Het was niet in alle nuances juist wat ik zei, maar aan mijn leerlingen legde ik het als volgt uit: bij een parodie boots je de inhoud van een verhaal na, bij een pastiche boots je de stijl na. Je neemt een verhaal als Romeo and Juliet, en maakt er een animatiefilm van met dwergen: parodie. Je neemt het verhaal van Roodkapje, en maakt er een toneelversie van in jambische pentameters: pastiche. Ik vertelde er naar waarheid bij, dat ik een groot liefhebber was van pastiche. Ik las enkele stukjes voor uit Queneaus Stijloefeningen, en moest daarbij opletten dat ik tijdens het voorlezen niet in de lach schoot. Dat was een beetje zoals wanneer ik een stukje uit La Traviata liet horen, ik ging dan achteraan in de klas staan zodat de leerlingen mijn vochtige ogen niet konden zien.
Nu is het met pastiches een rare zaak. Een van de eerste boeken die ik van Karel van het Reve las, was Marius wil niet in Joegoslavië wonen. Op de achterflap stond een lovende bespreking van Jacques Gans, uit De Telegraaf. Ik kende Jacques Gans maar van in de verte, maar het leek mij net iets voor hem. Hij prees Karel uitgebreid om zijn anticommunisme en verdedigde hem tegen Vrij Nederland dat hij een ‘door Moskou en Peking gesubsidieerde publicatie’ noemde. Ik begreep dat een uitgever graag een lovende recensie op de achterflap plaatst, maar ik betwijfelde of het commercieel gezien een wijze beslissing was om juist zo’n controversieel stuk te kiezen. Zou dat de Vrij Nederland-lezer niet afschrikken om het boek van Karel te kopen? Ook eindigde de recensie met een rare zin: ‘Verder ben ik van mening dat Artis moet blijven.’
Kort daarna las ik een ander boek van Karel van het Reve: Met twee potten pindakaas naar Moskou. Weer stond er op de achterflap een recensie, een negatieve recensie dit keer, van Marcus Bakker, uit de communistische krant De Waarheid. Ik herkende de stijl. Van het Reve had een ‘blinde haat’ tegen alles wat vooruitstrevend was’. ‘Het kaliber van zijn werk’ bleek uit het feit dat het door rechts geprezen werd. ‘Zelfs een oerburgerlijk blad’ als de Vara-Gids had Van het Reve ‘iemand met gevaarlijke rechtse ideeën’ genoemd. En weer eindigde de recensie met de rare zin: ‘Verder ben ik van mening dat Artis moet blijven.’
Eindelijk begreep ik het. Karel had die recensies zelf geschreven en had daarbij de ene keer de stijl van Jacques Gans, en de andere keer de stijl van Marcus Bakker gepasticheerd. Ik heb die achterflappen daarna nog vaak met genoegen herlezen – een genoegen dat mij vreemd was gebleven als ik tot het einde toe was blijven geloven dat de recensies echt van Gans en van Bakker waren. Er was door de wetenschap dat de tekst een nabootsing was, een ‘laag’ bijgekomen, zoals literatuurwetenschappers dat zeggen.
En nu heb ik vanmorgen een staaltje gelezen dat op hetzelfde niveau stond als de pastiches van Karel van het Reve. Ik vond het op de FB-pagina van Geraard Goossens. Een mij onbekende auteur was in de huid van David van Reybrouck gekropen en had een prachtige fantasie bedacht waarin de auteur van Congo en Revolusie een bezoek bracht aan de paus. Lees en geniet even mee. Ik heb vruchteloos geprobeerd om de tekst in te korten, maar alles was even mooi. Alleen de laatste alinea’s heb ik weggelaten.
Toen ik vanmorgen om 7:30 door de gangen van het Vaticaan liep te zoeken naar de Sixtijnse Kapel, sprak ik een man met vurig haar en vurige blik aan. ‘Bent u ook op weg naar de audiëntie met de paus?’ ‘Si.’ ‘Aangenaam, David.’ ‘Aangenaam, Paolo.’ ‘Bent u ook kunstenaar?’ ‘Ja, ik ben schrijver. Ik kom uit Milaan.’ ‘Ah bon, wat is uw naam dan?’ ‘Cognetti.’ Dat begon dus goed. De eerste mens die ik aansprak, bleek meteen de auteur van De Acht Bergen te zijn, een van de mooiste romans van de voorbije tien jaar. Een minuut later kwam Paolo Giordano langs, de man die mij destijds zo diep en dagenlang ontroerd had met De eenzaamheid van priemgetallen.
Vier weken geleden had ik een mail gekregen met als titel ‘Pope meets Artists’. Zoals velen dacht ik dat het om een grap ging. Toen eenmaal duidelijk werd, dat dat niet het geval was, wist ik tot vanmorgen niet wie de andere aanwezige kunstenaars zouden zijn. Paolo en ikzelf lieten ons fotograferen voor de ingang van de Sixtijnse Kapel. Toen we binnengingen, zat het al goed vol. Op de eerste rij waren twee plaatsen gereserveerd voor Kiefer en Kiefer. Zou Anselm Kiefer, misschien wel de grootste schilder van onze tijd, komen? Even later stapte hij effectief met zijn vrouw binnen. Jean Nouvel was er, de schitterende Franse architect. Laurie Anderson passeerde, de onvermoeibaar innovatieve kunstenaar uit New York die tot aan zijn dood met Lou Reed getrouwd was. Anish Kapoor werd gesignaleerd. Ik drukte de hand met een oudere man die Ken Loach bleek te zijn. Bevriende collega-schrijvers als Javier Cercas, Jonathan Littell, Amélie Nothomb, Alessandro Barrico, Pankaj Mishra, Barbara Gil, ze waren er allemaal, naast artiesten uit Zimbabwe, Columbia en Nigeria die ik vandaag pas leerde kennen onder het wemelende, koortsige, geniale, rusteloze, felle plafond van Michelangelo.
De Japanse cellist Issei Watanabe haalde een soort punkcello boven die leek te bestaan uit wrakhout, spaanderplaat, blauwe latjes en kleurrijke knoppen. Hij zette zich vooraan neer. De zaal viel stil. Met gesloten ogen speelde hij heel subtiel en heel lichtvoetig twee dansen uit Bach’s onuitputtelijke cellosuites en het was adembenemend. De sublieme klanken uit de achttiende eeuw, de fresco’s uit de zestiende eeuw en al deze zoekende zielen uit de twintigste en eenentwintigste eeuw. Watanabe speelde, wiegde, zeilde ons door de eeuwen, dartel en droef tegelijk. De Portugese monumentale beeldhouwster Joana Vasconcelos die naast me zat, moest haar ogen even deppen en ik begreep haar volledig.
De paus kwam vanachter uit de kapel binnengereden in een rolstoel. Hij was net uit het ziekenhuis ontslagen en had er, ondanks het advies van zijn artsen om het zeer voorzichtig aan te doen, helemaal zin in. Hij lachte en zwaaide en klom op het spreekgestoelte. ‘Broeders en zusters,’ begon hij zijn zelfgeschreven tekst, ‘dank om mijn uitnodiging aanvaard te hebben; ik ben gelukkig hier met u te zijn.’ Hij citeerde Romano Guardini die de kunstenaar ooit omschreef als een kind en een visionair. Hij verwees naar Hannah Arendt die het eigen aan de mens noemde om ‘nieuwheid’ in de wereld te brengen. Hij haalde een Latijns-Amerikaanse auteur aan die zei dat we twee ogen hadden: een van vlees om te zien wat er is, een van glas om onze dromen te kunnen zien. Hij had het ongegeneerd over schoonheid, niet ‘de artificiële oppervlakkige schoonheid die zo populair vandaag is en vaak samenhangt met economische mechanismes die ongelijkheid creëren’, maar als ‘een bewustzijn dat kritisch staat tegenover de samenleving en onwaarheden ontmaskert’.
Met zijn fijne, tamelijk hoge stem onderbrak hij af en toe de lectuur van zijn tekst om te improviseren, te verduidelijken, live na te denken. Hij gaf blijk van zin voor humor toen hij ironie ‘een schitterende deugd’ noemde die in de Bijbel vaak diende om ‘de pretentie van zelfgenoegzaamheid, oneerlijkheid, onrecht en wreedheid te doorprikken die vaak onder de macht en zelfs het sacrale schuilgaat.’ Het leek alsof hij het niet alleen over het verleden had. Stilaan kwam hij tot de kern van zijn betoog: ‘Als visionairen, als mannen en vrouwen van het kritisch, onderscheidende bewustzijn beschouw ik jullie als bondgenoten in zoveel zaken die mij nauw aan het hart liggen, zoals de verdediging van het menselijke leven, sociale rechtvaardigheid, zorg voor de armen, zorg voor ons gemeenschappelijke huis, universele menselijke broederlijkheid. L’umanità dell’umanità is mij dierbaar.’ En hij voegde eraan toe: ‘We zijn niet alleen maar licht, en u herinnert ons daaraan. Tegelijkertijd is er zo’n nood om het licht van de hoop te laten schijnen in de duisternis, te midden van onze onverschilligheid en ons egoïsme. Help ons een glimp van dat licht te zien, van die schoonheid die redt.’
Als schrijver die de voorbije tien jaar worstelt om een evenwicht te vinden tussen de literaire creatiedrang en de maatschappelijke verantwoordelijkheid, tussen wat ik graag doe en waar ik mij zorgen over maak, vond ik dat ontroerende, deugddoende woorden. En ja, er valt oneindig veel te zeggen over de oneindige ellende die de Kerk als instelling de voorbije eeuwen heeft veroorzaakt en op zoveel plaatsen nog steeds veroorzaakt. Maar hier zat een man met een fonkeling, met een kinderlijke verwondering, grote innerlijke kracht en het verlangen om beter te doen.
Het mooiste in die fantasie vond ik de ontwapenende trots om tot het gezelschap te zijn toegelaten, de welwillendheid tegenover het menselijk geslacht in het algemeen en de kunstenaars in het bijzonder (‘zoekende zielen’), de getormenteerde zelfreflectie (‘als schrijver die de voorbije tien jaar worstelt om een evenwicht te vinden tussen …), de kinderlijke bewondering voor alles wat high brow culture is (Bach en Michelangelo en al die anderen), het prijzen van een hooggeplaatst iemand – de paus – om zaken die men bij anderen gewoon zou vinden (‘hij had het ongegeneerd over schoonheid’) of om zaken die men alleen veronderstelt (‘zijn zelfgeschreven tekst’). En dan de superlatieven, de woordherhalingen, de rijke adjectieven, de alliteraties (‘dartel en droef’), de pleonastische verontwaardiging (‘pretentie van zelfgenoegzaamheid’), en die prachtige concessio aan het het algemeen verspreide – en wellicht gegronde – vooroordeel over het kerkelijke instituut: ‘Er valt oneindig veel te zeggen over … maar … ’. En dan het realisme waarmee de retoriek van de huidige paus werd gekopieerd over de ‘oppervlakkige schoonheid die vandaag zo populair is en vaak samenhangt met economische mechanismes die ongelijkheid creëren.’ En dan dat superieure understatement: ‘Het leek alsof hij het niet alleen over het verleden had.’
Mooi!
Anticlimax
Ik heb bij Geraard aangedrongen om te weten te komen wie die prachtige pastiche op Van Reybroucks stijl geschreven had. Bitter was mijn teleurstelling toen bleek dat het Van Reybrouck zelf was. Die was gewoon echt bij de paus geweest. Hij had daar gewoon een echt verslag van geschreven. Die tekst staat echt op zijn FB-pagina. Als ik ik het proza nu herlees, is het nog altijd mooi, maar er is een ‘laag’ verdwenen.
het statement
BeantwoordenVerwijderenmaar los hiervan: fijne blogpost
understatement
VerwijderenOude Gentenaars kennen nog de uitdrukking (als er gewerkt moest worden) : 't ès hier van traviata!
BeantwoordenVerwijderenCongo is intussen al dertien jaar oud. Ik zou het misschien nog eens moeten lezen om niet al te zeer uit opgediepte herinnering te schrijven. Wat ik me ervan herinner is stijgende verbazing over hoe slecht ik het boek geschreven vond. Het was ongestructureerd en meanderde van anekdote naar context. Stijl is altijd een kwestie van smaak en die van DVR is aan de bloemrijke kant. Mijn lievelingsschrijver is Couperus, dus ik kan wel wat hebben, maar diens bloemrijke verteltrant stond altijd in het teken van zijn persoonlijke beleving. DVR schreef geen reisverhaal maar betrachtte een historisch document, weliswaar in een combinatie van eigen gesprekken en nooit eerder gepubliceerde archiefstukken, maar niettemin met de bedoeling de waarheid naar boven te spitten. Dan ben je volgens mij beter met een zakelijke stijl, maar goed.
BeantwoordenVerwijderenIk vond het dus heel vreemd dat DVR hiervoor grote literatuurprijzen kreeg uitereikt maar ik kon dat nog wel verantwoorden op basis van het belang van zijn werk. Als hij inderdaad een zeer origineel historisch werk had geschreven, dat nieuw inzicht verschafte in dat donkere verleden en dat “machtige” land, dan was al die bijval en officiële lof misschien wel op zijn plaats. Iets zat me echter dwars: het waren allemaal heel straffe verhalen die DVR daar persoonlijk optekende. Had hij een ongelooflijk netwerk in Congo, waardoor hij zomaar toegang kreeg tot belangrijke personen? Had hij jarenlang huiswerk gemaakt, waardoor de speurneus mensen op het spoor kwam die weinigen wisten wonen, maar die een grote rol in de geschiedenis hadden gespeeld. Hij had “honderden” interviews afgenomen – dat is heel veel, en in het boek is dat uitgefilterd tot een tiental personen. Van de x-honderdnegentig anderen zelfs geen samenvattend spoor.
Hier en daar vond ik steun voor mijn achterdocht. Louis De Witte, een echte Congo-kenner, probeerde uit te leggen dat de geschiedenis van Congo toch niet helemaal was gelopen zoals DVR ze beschreef. Dirk Draulans haalde hard uit in Knack, dat DVR zich door Congolese fantasten allerlei op de mouw had laten spellen. De sabeldief waaraan hij zijn verhaal ophing, bleek niet de echte sabeldief te zijn – wat DVR afdeed als een detail – en de man op zijn voorpagina, die 128 was geworden en Stanley nog had gekend, tja, dat was misschien toch iéts te mooi om waar te zijn.
Dieter
(deel 2)
BeantwoordenVerwijderenOp de zeldzame kritiek op zijn boek reageerde DVR steevast geprikkeld. Hij gebruikte een truuk die ik onlangs nog zag bij de aanhef van Braveheart. Door zich af te zetten tegen de traditionele geschiedschrijving, creëer je de indruk iets opzienbarends te hebben gedaan. Bij Braveheart is de voice-over “Historians will say ...” een vrijgeleide om kwakgeschiedenis los te laten op de massa. DVR koestert de illusie van een vernieuwend meesterwerk door mensen als De Witte weg te zetten als saaie croniqueurs, die niet in dialoog gegaan zijn met de bevolking zelf.
Goed tien jaar later deed DVR zijn kunststukje nog eens over, ditmaal met Indonesië en Nederland. Ook nu weer waren de Nederlanders eeuwenlang gezegend in onwetenheid over wat daar allemaal gebeurd was. Ook nu weer was DVR nodig om een volk zijn koloniale besef aan te praten. Tussendoor richtte hij een beweging op voor directe democratie, een streven dat mij zeer genegen is, al zou ik het gewoon doen zoals in Zwitserland en niet met DVRs bizarre concept van loting.
Als je het allemaal naast mekaar legt, vertoont DVR een vorm van megalomanie. In het beste geval is hij zeer geboeid door grote geschiedenis, gaat hij inderdaad ter plekke en schrijft hij daar een groot verhaal rond, voorzien van anekdotiek die hij misschien niet zelf verzint, maar waarbij journalistieke reflexen als brononderzoek en dubbelcheck afwezig blijven. Ik vrees erger. Geert Mak heeft in zijn boek “Reizen zonder John” aangetoond dat, helaas voor zijn eigen heldenverering, John Steinbeck onmogelijk de reis door de VS kon gemaakt hebben zoals hij hem beschreef met zijn hond Charlie. Naarmate de schellen van Maks ogen vielen, en Steinbeck van zijn sokkel, rees het vermoeden dat de grote schrijver wellicht het grootste deel van zijn reisverslag heeft verzonnen. Dat onbehaaglijke gevoel trof mij ook bij Congo. Met de skepsis die DVR zelf terzijde legde, zeg ik: als het te mooi is om waar te zijn, dan is het waarschijnlijk fantasie.
Dieter
Wat je schrijft is voor mij heel verhelderend. Ik ben indertijd in Congo beginnen lezen en was erg gecharmeerd van de eerste bladzijden. Maar daarna verloor ik mijn interesse en besloot dat het niets voor mij was. Ik weet nu waaraan dat ligt.
Verwijderen