De tien miljoen van die krantenkop moet ik overigens niet letterlijk nemen. In De Standaard spreekt Robeyns van 10 miljoen, in De Tijd van 2 miljoen per koppel, en in De Morgen van 1 miljoen. Mocht ik met Robeyns in debat moeten gaan voor een volle zaal, dan zouden die wisselende bedragen heel zeker op mijn debatfiches staan. In zo’n situatie hoop je altijd op goedkoop applaus. Maar eigenlijk heb ik veel begrip voor de moeilijkheid van Robeyns om een grens vast te leggen. Zodra je niet de absolute gelijkheid als maatstaf neemt, blijft het zoeken en tasten. Een libertair heeft hier hetzelfde probleem. Als hij niet de absolute vrijheid als doel stelt, heeft hij het ook moeilijk om de juiste grens te bepalen.
Van zichzelf zegt Robeyns dat ze veel minder dan één miljoen bezit. Ik geloof dat graag. Wat verdient zo’n hoogleraar als Robeyns? 8000 euro bruto per maand? Dan moet je al heel spaarzaam zijn aangelegd, en je geld heel goed investeren, om na 15 jaar meer dan een miljoen of twee miljoen over te houden, laat staan 10 miljoen. Daar staat tegenover dat ze van Europa twee miljoen gekregen heeft om haar limitarisme verder uit te diepen met haar onderzoeksteam. Dat is dus een klein beetje mijn geld, en dan wordt het mijn verdomde plicht, nietwaar, om te antwoorden, anders ben ik medeplichtig aan dat nieuwe communisme.
De nobelste reden om rijkdom af te nemen van de rijken, is dat je er de armoede mee kunt bestrijden. Aangezien Robeyns op die reden niet verder ingaat, zwijg ik er ook over. Ik heb het daar in andere stukjes al vaak over gehad. In plaats van op die herverdeling, profileert Robeyns zich liever op een andere gedachte, met name dat de rijken hun fortuinen niet echt ‘verdiend’ hebben. Ik veronderstel dat het concept ‘verdienen’ voldoende ambigu is om er als filosofieprofessor je tanden in te zetten. En dat doet ze bijvoorbeeld met een klein gedachte-experiment ‘Neem een willekeurige multimiljonair en zet hem op een onbewoond eiland,’ zegt ze. ‘Hij zal nog altijd dezelfde talenten hebben. Maar hoe rijk zal hij daar worden? Niet rijk, natuurlijk. Je kan alleen rijk worden door samen te werken met anderen.’
Je kunt eigenlijk nog verder gaan en het gedachte-experiment uitbreiden om ook de talenten van de multimiljonair in vraag te stellen. Het heeft al een paar satirische films opgeleverd, laatst nog The Triangle of Sadness (2022), en eerder al The Admirable Crichton (1957). In beide films is er een stelletje rijke schipbreukelingen die op een onbewoond eiland aanspoelen en al snel naar de pijpen moeten dansen* van respectievelijk de poetsvrouw en de butler; die beschikken immers wél over de talenten die op zo’n eiland nuttig en noodzakelijk zijn.
Maar de kern van het argument is natuurlijk valide. Je kunt alleen rijk worden door samen te werken – sterker nog, je kunt meestal alleen overleven door samen te werken. Dat is altijd zo geweest, niet alleen op eilanden. We stellen ons voor hoe een ploeg Neanderthalers een wolharige mammoet in een put lokt, hem daarna met vereende krachten doodslaat en doodsteekt, en tenslotte het vlees onder elkaar verdeelt. We stellen ons daar ook een redelijk egalitaire verdeelstleutel bij voor. Misschien krijgt die ene wat meer die de gevaarlijke rol op zich nam om de mammoet in de val te lokken, maar je geeft hem ook niet tien of honderd keer meer dan de anderen. Dat zou niet overeenkomen met zijn werkelijke ‘verdienste’. Bovendien zou een al te ongelijke verdeling er misschien toe leiden dat de helft van de ploeg omkomt van de honger, en dat er te weinig volk overblijft om op wolharige mammoeten te jagen. Dan komt iedereen om van de honger.
De vraag is nu: is de mammoetenjachtmoraal toepasselijk op een moderne maatschappij? In vind van niet.
Ik heb gisteren gekeken naar de film Maestro over het leven van Leonard Bernstein. Dat was helemaal mijn soort film. Je vindt de naam van Bernstein terug op toptienlijstjes van beste componisten van de 20ste eeuw en op topdrielijstjes van beste dirigenten aller tijden. De liedjes van West Side Story ken ik half uit het hoofd. De derde plaat die ik ooit kocht – ik was toen 16 jaar – was de negende symphonie van Beethoven, gedirigeerd door Bernstein. Een man van verdienste dus, in die mate zelfs dat ik voor een product waar hij aan had meegewerkt mijn zakgeld veil had. De plaat was door Testaankoop aangeraden als de beste prijs-kwaliteit voor de negende.
Ik was ook niet de enige die geld veil had voor zo’n Bernstein-plaat, wat verklaart waarom de dirigent-componist zo rijk werd. De film hangt een aantrekkelijk beeld op van de woningen die hij betrok. Een kleine zoekopdracht op het internet leert mij dat Bernstein bij zijn overlijden in 1990 rond de 10 miljoen dollar bezat, wat omgerekend naar hedendaagse waarde 22 miljoen zou zijn. Dat is veel meer dan de 10 miljoen-norm die Robeyns voorstelt in De Standaard en de 1 miljoen-norm die ze voorstelt in De Morgen.
En nu zou Robeyns de vraag dus stellen of Bernstein dat geld ‘verdiend’ had? Hij had het in elk geval niet gestolen. Ik heb indertijd die plaat geheel vrijwillig gekocht. Platenfirma’s en eigenaars van concertgebouwen betaalden vrijwillig de hoge honoraria die hij vroeg, en ze hebben nu eenmaal de gewoonte om de dirigent meer te betalen dan de man die op de pauken slaat, hoewel ze allebei bijdragen tot het eindresultaat. Een verkeerde paukenslag op een belangrijk moment zou een optreden even grondig verknoeien als een verkeerd geslagen maat – misschien zelfs meer. En toch zullen de meeste muziekliefhebbers de hogere verloning van de dirigent redelijk vinden. Je zou kunnen zeggen dat ze die verloning ‘verdiend’ vinden. Moeten mensen die niet van concertmuziek houden zich daarmee gaan moeien?
Robeyns heeft zeker gelijk dat Bernstein niet rijk zou zijn geworden op een onbewoond eiland, zonder orkest om te dirigeren, en zonder publiek om te betalen. Maar doet dat iets af van zijn ‘verdienste’? En hoe meet je die ‘verdienste’? Er waren ongetwijfeld dirigenten die harder werkten dan Bernstein, die minder tijd verloren met componeren en met bezoek aan nachtclubs en homobars. En toch verdienden ze minder. Je kunt dat alleen oneerlijk vinden als je verdienste loskoppelt van talent, zoals Robeyns dat doet. Dan moet je belonen voor de geleverde inspanning, voor de goede bedoelingen, voor de gemaakte vooruitgang, voor de fair play zoals bij het kindervoetbal, en niet voor het resultaat. Je mag je voor je talent niet op de borst kloppen, zegt Robeyns. Dat is mooi. Maar uit Maestro heb ik begrepen dat Bernstein zich heel graag op de borst klopte, en daar een van zijn drijfveren uit haalde om te dirigeren en te componeren. ’t Was een lelijk trekje van hem, maar het publiek deed er zijn voordeel mee.
Ook op een ander punt moet ik Robeyns gelijk geven. Als je de hoge inkomsten uitsluitend als ‘prikkel’ ziet om Jan, Piet of Klaartje tot extra werk aan te sporen, kun je heel specifieke hoge inkomens nooit rechtvaardigen. Had men bijvoorbeeld van staatswege maximumlonen voor dirigenten vastgelegd, dan zou Bernstein misschien even driftig met zijn dirigeerstok hebben gezwaaid. Hij zou met een half zo hoog honorarium wellicht evenveel tijd en aandacht besteed hebben aan dirigeren en componeren en even weinig tijd en aandacht aan zijn gezin. Misschien had hij wel minder tijd verdaan in nachtclubs en de homobars, wegens te duur. In communistisch Rusland had je in elk geval uitstekend ballet, met relatief bescheiden lonen voor de dansers en danseressen. Een minister van Cultuur verdiende er geloof ik meer dan een topballerina. Dat vind ik dan weer onrechtvaardig, vanuit mijn opvatting van ‘verdienste’, waar talent wél een onderdeel van is, of men er zich voor op de borst slaat of niet.
Maar zelfs al kun je materiële prikkels – zoals heel hoge lonen voor dirigenten en ballerina’s – niet rechtstreeks in verband brengen met hun productiviteit, je kunt wel een onrechtstreeks en algemeen verband leggen. Resultaten – ‘waarde’ in de economie – zijn een gevolg zowel van inspanningen als van talent en geluk, maar in een maatschappij waar resultaten worden beloond, krijg je in het algemeen – bij gelijkblijvend talent en geluk – een verhoogde neiging tot inspanning. De beloning voor die inspanning kan misschien in sommige gevallen te hoog lijken – denk aan Thomas Edison – of te laag – denk aan Nikola Tesla – maar aan de algemene tendentie kan niet worden getwijfeld.
Bovendien, als we naar ondernemers kijken, zoals Thomas Edison, krijgen we te maken met een mensenras dat juist gevoeliger is voor ‘materiële prikkels’ dan de doorsnee dirigent of ballerina. Ook zijn het mensen die verworven rijkdom in verhouding minder omzetten in luxewoningen maar veeleer in nieuwe investeringen, iets waarvan ze bewezen hebben dat ze er goed in zijn, want anders waren ze niet rijk geworden.
De interviewers van De Standaard leggen Robeyns het geval voor van Marc Coucke. Die vindt van zichzelf dat hij zijn fortuin goed investeert, beter dan de overheid die het in een ‘niet-efficiënte bodemloze put’ zou gooien, aldus Coucke.
Robeyns gaat daar niet mee akkoord. ‘Sommigen,’ zegt ze, ‘denken dat ze superieure beslissingskwaliteiten hebben omdat ze rijk zijn.’ Welja, en denken ze dan verkeerd? Eén ding is zeker: Coucke investeert op eigen risico, wat van de overheid niet kan worden gezegd. Hij investeert bijvoorbeeld in het dierenpark Pairi Daiza omdat hij denkt dat er mensen zijn die graag in zo’n dierenpark komen. Hij heeft gelijk. Mijn zoon kan er niet genoeg van krijgen. En waarin zou Coucke moeten investeren volgens Ingrid Robeyns? Het antwoord is hopelijk alleen als illustratie bedoeld, maar het blijft veelzeggend. Coucke zou moeten investeren in gratis politieke boeken voor jongeren, zodat ze zo hun politieke bewustzijn kunnen opschroeven, en in gratis abonnementen op een selectie van kwaliteitskranten.
We hebben hier dus een schrijfster van politieke boeken die geld van de rijken zou afnemen zodat politieke boeken gratis kunnen worden verspreid. Naar mijn inschatting zouden er dan inderdaad wat meer politieke boeken worden gekocht – maar daarom nog niet gelezen. Ik zou onmiddellijk Limitarisme van Ingrid Robeyns bestellen, en de Ongelijkheidsmachine van Paul Goossens en Vrijheid van Annelien De Dijn en Muiterij van Peter Mertens. Maar ze zouden onderaan het stapeltje terechtkomen. En trouwens, waarom is Robeyns er zo van overtuigd dat die gratis politieke boeken zouden leiden tot de ‘versterking van de democratie’? Was er in het Duitsland van de jaren 20-30 een gebrek aan politieke boeken? Ik geloof dat er toen een politiek boek was dat in hele hoge oplagen werd gedrukt en gekocht, zelfs al was het niet gratis.
Nee, Robeyns en ik zullen het niet snel eens worden***. Het lijkt ook een gevoelkswestie. Naar haar aanvoelen is de rijkdom van Musk, Bezos en Gates, obsceen. Dat is een intuïtieve afkeer die ik herken. Ik heb geen moeite met de gedachte aan steenrijke dirigenten, ondernemers en autoracers, maar ik begrijp niet waarom ceo’s, golfspelers en oliesjeiks zoveel moeten verdienen. Die verdiensten vind ik ook obsceen. Maar elke maatregel die ik kan bedenken om die verdiensten te beperken is voor mij nog obscener – behalve als je armoedebestrijding als reden zou inroepen. Maar ik heb hierboven beloofd om over dat vraagstuk te zwijgen.
* Ik vind dat kunnen: fictieve schipbreukelingen die naar de pijpen dansen van een fictieve poetsvrouw of een fictieve butler. Af en toe zo’n belegen uitdrukking, waarom niet? Moeilijker wordt het als een journalist schrijft over het Amerikaanse Hooggerechtshof dat naar de pijpen danst van Trump. Zie hier.
** Nog mooier vind ik de documentaire The Making of West Side Story (1985). Zie hier op Youtube.
*** Zelf ben ik een gematigde libertair. Libertair: ik vind dat iedereen recht heeft op de volle opbrengst van zijn eigen arbeid, op de eigendom die daaruit voortvloeit, en dat hij die eigendom mag verhuren, verkopen en weggeven, ook al kan hij met die twee eerste activiteiten aardig winst maken, die dan ook van hem is. Ook de verhouding arbeid/kapitaal kan heel grof – maar dan heel grof – in die termen worden beschreven. De arbeider ‘huurt’ productiemiddelen van de eigenaar, en ‘verkoopt’ zijn producten aan de eigenaar die de ‘huur’ aftrekt van de prijs die hij ervoor betaalt, en ze zelf weer doorverkoopt. Gematigd: in een ontwikkelde maatschappij is het toelaatbaar dat een deel van de rijkdom in beslag wordt genomen (door belastingen) om armoede mee te bestrijden. Die inbeslagname is een moreel kwaad, maar dat is armoede ook.
Iemand die weet hoe de wereld in mekaar zit kan bij uitspraken zoal die van Mevrouw Robeyns, al naargelang zijn temperament, alleen maar bulderend lachen of schokschouderend de bladzijde van de krant omslaan.
BeantwoordenVerwijderenDe wereldvreemdheid vond ik het mooist geïllustreerd toen ze over die gratis politieke boeken begon. In Duitsland zou dat bestaan. Erg is natuurlijk wel dat Robeyns op één punt gelijk heeft: dat haar ideeën kans maken om door veel mensen vanzelfsprekend te worden gevonden.
Verwijderen