woensdag 27 maart 2024

Ross Douthat over decadentie (longread)

 


Eruditie

     Ik noem mijzelf op een onbewaakt ogenblik wel eens een libertair én een conservatief, maar ik zou dat eigenlijk niet mogen doen. Dat er grote verschillen zijn tussen het conservatieve en libertaire gedachtegoed, is daarbij nog de minste moeilijkheid. Erger is dat ik de twee idealen niet goed durf dóórdenken tot in al hun implicaties. Als ik een boek lees van een libertair voel ik mij na elke bladzijde conservatiever, en als ik een boek lees van een conservatief voel ik mij na elke bladzijde libertairder. 
     Laatst volgde ik de raad van een FB-vriend om een boek te lezen van een échte conservatief: The Decadent Society van Ross Douthat, een katholieke bekeerling, strijder tegen abortus en pornografie en pleitbezorger van kroostrijke gezinnen. Ik nam als voorzorg een antihistaminicum tegen de jeuk en begon te lezen, met de verwachting dat ik op elke bladzijde wel iets aan te merken zou hebben. Het verliep enigszins anders. Ik had inderdaad op elke bladzijde wel wat aan te merken, maar de auteur was mij altijd voor. Als hij een stelling formuleerde op de eerste helft van de bladzijde, gaf hij op de tweede helft van de bladzijde de kritiek mee die de stelling kon oproepen. Dan heb je er niet veel aan om ‘een kritische lezer’ te zijn.
     Douthat schrijft genuanceerd, verfijnd, elegant, met af en toe een woord of uitdrukking in een vreemde taal. Je zou zijn stijl met wat slechte wil ‘decadent’ kunnen noemen. Hij schrijft op de maniëristische manier van een Amerikaanse filmcriticus. Nou ja, hij is ook – among other things – een Amerikaanse filmcriticus. Verder gebruikt hij in zijn proza veel erudiete verwijzingen.
     Je kunt als auteur die verwijzingen op twee manieren aanpakken. De eerste manier is door duidelijk aan te geven waar je naar verwijst. Neem het volgende voorbeeld waarin Douthat verwijst naar Marx’ beroemde vergelijking tussen Napoleon I en Napoleon III. Douthat schrijft:

Misschien zullen we later terugkijken op het Trump-tijdperk en begrijpen dat het geen toneeltje was, maar een soort generale receptie voor een dreigende tragedie – vergelijk het met de uitspraak van Karl Marx over de geschiedenis die zich herhaalt, eerst als een tragedie en dan als een klucht, maar dan omgekeerd.

     Dat is een leuke benutting van een leuk citaat, en de lezer hoeft De 18de brumaire van Louis Bonaparte niet gelezen te hebben om de vondst en de gedachte te appreciëren. Maar het kan ook verfijnder. Als contrast met de huidige tijd, somt Douthat een hele reeks technische prestaties op uit het verleden – hij neemt de formulering over van een zekere Perry Miller – maar dat verandert niet veel aan wat ik wil zeggen:

Het stoomschip, de spoorweg, Henry Adams dynamo, de lopende band in de Fordfabrieken, de Hooverdam, de Golden Gate Bridge, de wolkenkrabbers, het straalvliegtuig, de atoomboom en de maanlanding – al deze technologische majesteit komt samen om naast de ‘sterren aan de hemel en de morele wet in ons binnenste’ de typische Amerikaanse drie-eenheid van het Sublieme te vormen.

      Hier zullen toch enkele lezers zijn die niet weten wat ze aanmoeten met die ‘dynamo van Henry Adams’ of met die ‘sterren aan de hemel en de morele wet in ons binnenste’. Anderzijds kunnen die lezers de zinnen ook wel begrijpen zonder bekend te zijn met de theologie van Immanuel Kant of met de mémoires van de achterkleinzoon van Amerika’s tweede president. Zelf herkende ik toevallig die verwijzingen: ik bezit van voornoemde memoires een exemplaar van de eerste commerciële uitgave, meer nog, ik herinner mij de dynamo-passage – , en ik had een collega die het sterrencitaat van Kant wel eens aanhaalde.
      Maar er waren ook veel zinsnedes in Douthats boek waarbij ik dacht: oei, hier ontgaat mij iets. Alleen, met Google is dat geen probleem meer. Eruditie ligt vandaag op straat, klaar om opgeraapt te worden. Je moet alleen nog – klein detail – aanvoelen dat er iets is dat kan worden opgezocht. Als je dat een keer aanvoelt, vind je de nodige zoektermen wel. Voor dat aanvoelen heb je echter een soort voorafgaande eruditie nodig. Je moet met andere woorden een zekere eruditie hebben om eruditie te herkennen. ‘t Is wat een middelbare school zou moeten aanreiken, in plaats van de leerlingen plechtig een techniek of zelfs een ‘metastrategie’ van ‘zoektermen’ en ‘prompts’ bij te brengen. Die vinden de leerlingen zelf wel, en veel is er niet over te vertellen.
     Nu kan de verkeerde indruk ontstaan dat eruditie bij Douthat vooral dient om te schermen met terloopse verwijzingen. Niets is minder waar. Ook is hij niet het soort auteur die alleen boeken van meer dan 200 jaar oud de moeite vindt. Hij is erudiet in de eenvoudige zin van heel brede belezenheid - zo breed dat hij thuis is in verschillende onderwerpen, en dat hij over die onderwerpen zoveel gelezen heeft dat hij een beetje kan oordelen wat de moeite waard is.
      Voor sommige onderwerpen is eruditie een manier van denken, en het onderwerp van Douthat, decadentie, is er zo een. Een auteur die daarover schrijft moet voortdurend speculeren over waar de maatschappij naartoe gaat. Dan kom je er niet met statistieken, want die gaan over het verleden. Je kunt er geen experimenten voor opzetten zoals in de psychologie. Je komt er ook niet met streng logisch te redeneren vanuit vaststaande beginselen, want die zijn er evenmin. Wat je nog het beste doet, is kennis nemen van zoveel mogelijk speculaties van anderen, en die zorgvuldig tegenover elkaar af te wegen, zodat er uiteindelijk een diagnose ontstaat die op enige plausibiliteit kan bogen. Veel meer kun je niet bereiken. En het behoort tot de erudiete cultuur om dat te beseffen.
    Douthat beseft dat, hij houdt voortdurend een slag om de arm, en het maakt hem enigszins onkwetsbaar. ’t Is erg frustrerende lectuur voor een criticaster. Morgen zal ik toch eens kijken of ik de auteur geen vlieg kan afvangen. 

Decadentie

      Wanneer ik in de klas een verhaal van Couperus besprak – Eene illuzie bijvoorbeeld, of Een zieltje – dan wilde ik daarbij graag het begrip decadentie uitleggen. De leerlingen werden zo’n moment bijzonder aandachtig, want ze dachten aan wilde feesten in nachtclubs en aan seksuele uitspattingen. Met wat meer culturele achtergrond hadden ze er het pre-Hitler Berlijn bijgehaald, en de divine decadence van Sally Bowles. Ze waren dan wat ontgoocheld omdat ik het begrip anders invulde: vermoeidheid, krachteloosheid, slapheid, gebrek aan wilskracht en ambitie. In zijn boek The Decadent Society noemt Ross Douthat de twee invullingen van het begrip decadentie de low definition (die van mijn leerlingen) en de high definition (die van mij). Wat hem interesseert is vanzelfsprekend de high definition, met daarbij de vraag of die van toepassing is op de wereld van na 1970.
      Douthat zoekt inspiratie bij de theorie van Jacques Barzun die uitlegt wat decadentie inhoudt, en ook wat ze niet inhoudt. ‘Decadentie,’ schrijft Barzun, 
betekent niet dat er geen energie of talent of moreel gevoel meer aanwezig is. Het is omgekeerd: een decadente tijd wordt gekenmerkt door grote drukte, door overdreven morele bezorgdheden, en door buitengewone rusteloosheid, ‘omdat’ zo voegt Barzun eraan toe,  'er geen duidelijk zicht op vooruitgang is.’ Dat is een waardevolle correctie op de eenzijdige definitie die ik aan mijn leerlingen meegaf, en sinds ik die zin van Barzun gelezen heb, laat ze mij niet meer los. Ik zie overal – te beginnen met in het onderwijs – voorbeelden van drukte, van morele bezorgdheden en van rusteloosheid, van – om het eens anders te zeggen – vernieuwing zonder verbetering.
      Uiteindelijk doet Douthat wat bij grote veralgemenende begrippen het beste is: in plaats van een sluitende definitie van het begrip decadentie te zoeken, geeft hij een opsomming van kenmerken – kenmerken die volgens hem in de Westerse maatschappij van de laatste 50 jaar aanwezig zijn. Het zijn er vier, en aan elk ervan wijdt hij een hoofdstuk:

  1. Stagnatie (technologie, economie en levenstandaard)
  2. Steriliteit (bevolkingsafname)
  3. Sclerose (politieke instellingen)
  4. Herhaling (kunst en cultuur)

      Het is een heel mooi lijstje. Stagnatie-steriliteit-sclerose-herhaling is veel rijker dan het lijstje dat ik in de klas gebruikte: vermoeidheid-krachteloosheid-slapheid-gebrek aan wilskracht en ambitie. Mijn lijstje bestond uit synoniemen, en verwees naar persoonlijke karaktereigenschappen, terwijl Douthats lijstje bestaat uit verschillende begrippen die bovendien zowat elk aspect van de samenleving omvatten: wetenschap, economie, demografie, politiek en cultuur.
     
Toch roept het lijstje ook vragen op, en op de meeste van die vragen probeert Douthat een antwoord te geven. Eén vraag beantwoordt hij niet of amper: hebben die verschillende aspecten veel met elkaar te maken? Zelf denk ik dat ze weinig met elkaar te maken hebben. Het lijkt eerder een toevallige constellatie van omstandigheden, en als die omstandigheden samenvallen, tja, dan heb je pech – als je decadentie tenminste als ‘pech’ kunt omschrijven.
      Dat laatste is dan weer een vraag waar Douthat wel diep op ingaat: is decadentie nu zó erg? Hij beantwoordt die vraag heel genuanceerd, maar uiteindelijk, schrijft hij, is het leven in een decadente maatschappij vooral depressing. Hij heeft natuurlijk gelijk, maar dan stelt zich een andere vraag: waren of zijn andere niet-decadente maatschappijen dan zoveel minder depressing – althans voor iemand aanleg heeft voor depressieve gevoelens? Van al de mogelijke toekomstbeelden die Douthat schetst, is het voortzetten van de huidige decadentie voor mij nog een van de aantrekkelijkste. Ik vind het redelijk geruststellend dat hij de sustainability van van onze decadentie nogal hoog inschat.
     
Naast de algemene vragen kunnen er natuurlijk ook kanttekeningen worden gemaakt bij elk domein afzonderlijk. In verband met de technologische stagnatie verwijst Douthat naar de beroemde uitspraak van Peter Thiel: We were promised flying cars. We got 140 characters. Ik heb als kind bij de buren wel eens een aflevering van The Jetsons gezien, een tekenfilmserie die zich afspeelde in 2062. De mensen hadden in die tekenfilm inderdaad vliegende auto’s, maar ik heb daar nooit een ‘belofte’ in gezien, zoals ik in 1972, toen ik voor het eerst 2001, A Space Odyssey zag, niet verwachtte dat er in 2001 echt ruimtestations zouden bestaan die er zouden uitzien als in Kubricks film, noch dat er dan een reuzenfoetus rond de aarde zou cirkelen.
      Ik sloot die vliegende auto’s en die symmetrisch-klinische ruimtestations niet uit, maar het was iets waar ik weinig denkkracht en fantasie aan verspilde. Wel had ik als kind de walkie-talkies van de redders aan zee gezien en ik droomde ervan dat in de toekomst iedereen over zo’n toestel zou beschikken*. Die verwachting van mij is ruimschoots overtroffen: de mobieltjes van vandaag zijn mooier en liggen beter in de hand dan de draadloze tuigen van weleer, en dankzij de 140 characters kun je er ook veel meer mee doen.
       
De kwestie is dat de denigrerende omschrijving 140 characters verwijst naar iets wat een heel grote waarde vertegenwoordigt, misschien wel een grotere waarde dan die van vliegende auto’s. Johan Norberg verwijst in zijn boek Open naar onderzoek daarover: ‘Dan blijkt onder andere dat mensen zelfs voor een miljoen dollar nauwelijks bereid zijn om het internet op te geven … Een ander onderzoek naar het consumentensurplus wees uit dat we aan de toegang tot zoekmachines een waarde toekennen van bijna 18.000 dollar per jaar, aan e-mail ruim 8.000 dollar en aan digitale landkaarten 3.600 dollar.’ Ik moet toegeven dat Norberg ook aanhaalt dat een derde van de mensen liever zouden afzien van seks dan van het internet, en in die vaststelling zou Douthat natuurlijk het ultieme bewijs van decadentie zien.
     Dat neemt allemaal niet weg dat Douthat gelijk kán hebben met betrekking tot de technologische stagnatie. In het verleden heeft men in een korte tijd en doelbewust bepaalde technologische doorbraken kunnen forceren: de atoombom, de maanlanding, de Groene Revolutie in de landbouw. Dat waren telkens projecten die beantwoordden aan een bepaalde nood: het verslaan van de Duits-Japanse coalitie, het winnen van een prestige-slag in de Koude Oorlog, het overwinnen van de hongersnood in de Derde Wereld.
       Vandaag zijn de meeste geleerden het eens over de noodzaak om iets aan het klimaat te doen, maar de spectaculaire technologische omwentelingen die daarvoor nodig zijn blijven uit: in kernenergie, batterij-opslag, CO2-captatie en geo-engineering. Ook lijkt er geen remedie op komst te zijn voor kanker of Alzheimer, of een alternatief voor de bestrijding van antibiotica-resistente bacteriën. Het beste scenario op die terreinen schijnt er een te zijn van trage, stapgewijze vooruitgang – wat geloof ik ook de normale gang van zaken was in de laatste 200 jaar. Ook waren de meeste spectaculaire doorbraken, van stoommachine tot internet, juist niet het gevolg van een bewuste planning afgestemd op een welbepaalde nood. Misschien zijn de atoombom, de maanlanding en de Groene Revolutie wel uitzonderingen op de algemene regel van stapsgewijze evolutie en van ongeplande doorbraken.
     Daar komen nog twee verwante vragen bij. Kunnen we er überhaupt zeker van zijn dat er nog veel ruimte is voor wetenschappelijke en technologische vooruitgang? Eind 19de eeuw dacht Maxwell dat met de wiskundige beschrijving van het electromagnetisme zowat het laatste geheim van de natuur was ontdekt. Vandaag, met de quantumfysica, denkt niemand dat nog. Maar niemand weet met zekerheid of we nog veel verder geraken dan waar we nu staan. Misschien zijn onze hersenen wel te klein voor verdere vooruitgang. 
     En dan die de andere vraag: wat heeft de teleurstellende toestand van wetenschap en technologie te maken met decadentie? Douthat schrijft ergens heel terloops dat technologische vooruitgang slechts mogelijk is als de maatschappij gedreven wordt door een geest van wedijver en door enthousiasme voor een gemeenschappelijk doel. Maar hoe sterk is die verklaring? Het minste wat je kunt zeggen is dat er in de middeleeuwen bijvoorbeeld veel wedijver was en veel enthousiasme voor een gemeenschappelijk doel, terwijl er toch weinig technologie uit voortkwam. En dat in de 19de en de 20ste eeuw, toen veel gemeenschappelijke doelen wegvielen, de technologie juist hoge ogen gooide. 
     Dichter bij het begrip decadentie komen we wanneer we de economische gevolgen van een mogelijke technologische stilstand bekijken. Het ondernemerschap in het vrije-marktkapitalisme hangt sterk af van technologie. Als er nieuwe technologieën zijn, moet de ondernemer bepalen welke daarvan de moeite waard zijn, wat het goede moment is om ze in te zetten, wat de beste schaal is om ze te laten renderen, en wat het beste ritme is om ze te ontplooien. Juiste beslissingen worden beloond met winst en expansie, verkeerde beslissingen met verlies en faillissement. 
     Maar als er géén nieuwe technologieën komen, valt er in de toekomst veel minder te beslissen, en wordt het leiden van een bedrijf meer een kwestie van management-volgens-de-boekjes. Dan kunnen we de boel meteen beter toevertrouwen aan de staat, redeneert de socialist. En aangezien de taart toch niet groter wordt, laten we ze vooral in gelijkere stukken snijden. De libertair denkt daar anders over. Voor hem zijn er nog altijd
  onvoldoende argumenten om vrij ondernemen en handel drijven te verbieden of onmogelijk te maken, maar hij is een van zijn beste argumenten kwijt. Het morele argument van de vrijheid blijft, het pragmatische argument van de welvaart-stijging verdwijnt. 
     Gezien het late uur, zou ik graag dit onderdeeltje afsluiten met een positieve noot, anders slaap ik slecht. Douthat spreekt de vrees uit dat de kapitalisten bij een technologische stilstand dreigen te verglijden van risk-taking naar rent-seeking activiteiten. Maar is dat niet een vrees die de Engelse econoom David Ricardo meer dan tweehonderd jaar geleden ook al uitsprak?  En is die voorspelling niet evenzeer gelogenstraft als die van zijn leerling Karl Marx die een allesvernietigende, revolutie-veroorzakende economische crisis voorspelde? Bovendien is het nog altijd mogelijk dat de volgende technologische doorbraak, in de woorden van Douthat, just around the corner op ons aan het wachten is.
      Over de andere kenmerken van decadentie – steriliteit, sclerose en herhaling – zal ik morgen iets schrijven. Hopelijk wordt dat wat korter.  

 * Waar ik als kind ook over fantaseerde waren jetpacks, en die bestaan ondertussen, maar ze blijken alleen voor ruimtevaarders van praktisch nut te zijn. Stanley Kubricks ruimtevaarders in 2001 waren helaas niet met zulke jetpacks uitgerust. 


Onderbevolking en vergrijzing



        Als de Amerikaanse conservatieve columnist Ross Douthat om zich heen kijkt, ziet hij overal tekenen van verval en decadentie*. Bij die tekenen horen de demografische curves die overal aan het dalen zijn. Om de bestaande bevolking in stand te houden, zou een vrouw gemiddeld 2,1 kinderen moeten hebben. In de meeste Westerse landen is dat gemiddelde 1,7. Als we die trend lang genoeg volhouden blijft er geen Westerling meer over. Op wereldvlak stijgt de bevolking nog, maar steeds minder. In India krijgen de vrouwen gemiddeld 2 kinderen, en in China 1,1. Alleen in Afrika gaan men koppig door met veel kinderen te krijgen. In 2003 dacht men dat de bevolking daar – nu 1,2 miljard – aan het einde van eeuw zou stabiliseren rond 2 miljard. Ondertussen denkt men dat het 4,5 miljard zal worden. Afrika is volgens Douthat dan ook het continent dat momenteel ontsnapt aan de algemene decadentie.  

                                                                    *     

Zelf vind ik dat het met de wereldbevolking best wat minder mag. Als kind leerde ik op school dat er 3 miljard mensen op aarde waren. Dát was al veel.  En toen kwam het Rapport van de Club van Rome dat ons vertelde dat onze grondstoffen eindig waren. Dat rapport had ongeveer alles fout, geloof ik, maar de grondgedachte moet wel juist zijn: de grondstoffen op aarde zijn eindig. Ik weet niet of de grondstoffen waar we bij kunnen, of waar we later bij zullen kunnen, genoeg zijn om de mensheid nog 10.000 jaar dan wel 10 miljoen jaar, van het nodige te voorzien. Maar het maakt een heel verschil uit of die mensheid uit 8 miljard of uit, laat ons zeggen, 500 miljoen mensen bestaat. Zo’n kleinere mensheid zou het met dezelfde middelen 16 keer langer kunnen uithouden. Aan de andere kant: dan zouden er in totaal evenveel mensen geweest zijn. Tel uit je winst, zullen cynici zeggen, er misschien aan toevoegend dat de zon binnen 7 miljard jaar toch zonder brandstof zal vallen. Als we tegen dan nog altijd niet sneller dan het licht kunnen reizen, zijn we er hoe dan ook aan voor de moeite.
       Douthat schijnt het beginsel toegedaan dat er nooit genoeg mensen zijn. Hij citeert God die in Genesis 1.28 aldus tot de mensen sprak: ‘Weest vruchtbaar en wordt talrijk: vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.’ Moderne ecologisten storen zich aan die opdracht om de aarde en de dieren te onderwerpen. In die kwestie sta ik echter aan de kant van God. Met alle sympathie voor het vee en het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, ik vind de mens en de beschaving een mooi project.
       Anderzijds deel ik Gods enthousiasme niet voor steeds maar grote hoeveelheden mensheid. Als we in abstracte termen over de mensheid spreken, en niet over Jan, Piet, Kristien en Kathleen, ben ik meer van de kwaliteit dan van de de kwantiteit. Natuurlijk zul je op een bevolking van 8 miljard meer genieën, uitvinders en filantropen hebben dan op een bevolking van 500 miljoen, maar het oude Athene kon onder de juiste omstandigheden ook menig genie voortbrengen, al heeft de stad nooit veel meer dan 40.000 burgers gehad en al telde het hele antieke Griekenland niet veel meer dan 10 miljoen inwoners.
     Moraalfilosofisch bekeken blijft het een moeilijke aangelegenheid. Als je een filosofisch optimist bent, zoals Leibnitz, dan is het leven iets moois, en dan kan er nooit genoeg van zijn. Een filosofisch pessimist daarentegen, zoals Schopenhauer, hoopt juist op het afsterven van de levenswil. De mens moet daarin het goede voorbeeld geven en door ascese de weg vrijmaken voor het verdwijnen van planten- en dierenrijk en van de hele ‘reële wereld met al haar zonnen en melkwegstelsels’. Zo komt er eindelijk plaats voor het Niets. Wat dat Niets is, weet Schopenhauer niet, maar, redeneert hij, het kan niet veel slechter zijn dan wat we nu hebben. Ik meen mij te herinneren dat marxisten** Schopenhauer om die redenering een ‘ideologische vertegenwoordiger van de burgerij in haar decadente fase’ noemden.

                                                                * 

    Het is overigens niet nodig om over de demografie alleen te discussiëren in termen van miljoenen jaren, miljarden mensen, en biljoenen melkwegstelsels, noch om er de ontologie, de moraalfilosofie en de religie bij te betrekken. Douthat doet dat weliswaar in zijn slotalinea waarin hij een mogelijke uitkomst uit de decadentie voorspiegelt: een gelijktijdige renaissance van godsdienst en ruimtevaart: ‘So down on your knees – and start working on that warp drive.’ Maar zijn beschouwingen op kleinere schaal zijn ook de moeite voor wie minder geïnteresseerd is in God of in Star Trek***.
     We weten ongeveer waarom de demografische curve daalt. Door de voorbehoedsmiddelen zijn seks en voortplanting van elkaar losgekomen. Door de verminderde kindersterfte is het niet nodig om veel kinderen te hebben als je er toch enkele wil overhouden. Door de emancipatie kregen vrouwen een ruimer perspectief dan het moederschap. En materiële welvaart en comfort scheppen een verlangen naar nog meer materiële welvaart en comfort. Priesters gingen in de jaren zestig te keer tegen de mentaliteit van Eerst een auto en dan pas een kind. Het mocht niet baten. Volgens Douthat komt daar nog een andere reden bij: het verdwijnen van collectieve ambities. Hij geeft het voorbeeld van Israël waar het krijgen van veel kinderen gezien wordt als een middel om de Joodse staat te redden. Hij had nog beter het voorbeeld van de Palestijnen gegeven, waar men veel kinderen krijgt om de Joodse staat te kunnen vernietigen.
     Voor de decadentie-hypothese zijn de gevolgen van de verminderde fertiliteit nog interessanter dan de oorzaken. Bij de vergrijsde bevolking denken we vooral aan de kosten voor pensioenen, bejaardenzorg en ziekteverzekering. Maar er is meer dan dat. Meer welvaart met minder kinderen en kleinkinderen schijnt mensen depressiever te maken. Met de veroudering van de bevolking neemt het aantal nieuwe ondernemingen af. De bestaande bedrijven worden groter en bureaucratischer. De grote fortuinen nemen toe, want ze worden bij erfenissen minder verdeeld. Er wordt in paniek een beroep gedaan op  immigratie – die niet helpt want die migranten krijgen ook een dalende bevolkingscurve. En ten slotte wordt de samenleving meer en meer gedomineerd door autoritaire stromingen zoals een conservatief bejaardensocialisme – want wie kan nu tegen gelijke pensioenen zijn? Het enige voordeel is dat de autoritaire stromingen onder de bejaarde bevolking, of het nu nationalisme dan wel socialisme is, niet de hormonale en extremistische kenmerken hebben die typisch waren voor de vitale jaren 30.

 


** Marxisten zoals Luckacs.

*** Als de mensheid de Star Trek-droom niet kan waarmaken, zal ze vroeg of laat last krijgen van claustrofobie, denkt Douthat. Borges gebruikt voor de aarde de metafoor van de doolhof waarin we opgesloten zijn, verloren lopen en in cirkels ronddraaien. Zelf stel ik mij het heelal in elk geval voor als een plaats waar ik makkelijk verloren in zou lopen.



Politiek


     Douthat wijdt een heel hoofdstuk aan de politieke impasses van vandaag. Nu zijn er altijd wel redenen om te klagen over politieke stagnatie. De klacht dat politici veel praten maar weinig doen, is duikt wel vaker op in de geschiedenis. En we vinden allemaal dat de zaken niet snel genoeg evolueren in de door ons gewenste richting. Bij onze politieke tegenstrevers hoor je dan weer dat de zaken té snel evolueren in die richting. Als je het zo bekijkt is stagnatie misschien een vorm van heilzaam compromis. Onze sociale zekerheid zou daar een voorbeeld van zijn: verdere uitbreiding botst op de grens van de onbetaalbaarheid; afbouw of sanering botst op de grens van verworven rechten**.
      Douthat denkt dat er meer aan de hand is en dat onze eerbiedwaardige politieke instituties en regelingen – in  de Verenigde Staten en in Europa – niet aangepast zijn aan de nieuwe realiteiten. Je zou het kunnen vergelijken met het N-VA-standpunt dat de eengemaakte Belgische structuren een  doortastend beleid in Vlaanderen én Wallonië onmogelijk maken. Maar dat standpunt wijst in de richting van een eenvoudige oplossing: het verder splitsen van de verantwoordelijkheden, als men tenminste een oplossing vindt voor Brussel, als men Wallonië een gunstige financiële overgangsregeling kan voorstellen, en als men wat creatief omspringt met de grondwet.
      Maar in het Westerse politieke systeem in zijn geheel, waar Douthat over spreekt, zijn wel andere katten te geselen dan het Belgische communautaire vraagstuk. Het zijn onder andere: de verhouding tussen politieke en rechterlijke macht, de machtsdeling tussen nationale en Europese overheid, en de nieuwe sociologisch-culturele kloof tussen volk en elite. Ik heb Douthat nu niet herlezen, maar ik kan mij niet herinneren dat hij voor die kwesties een begin van antwoord heeft.

Kunst

     Je kunt decadentie in de kunst op verschillende manieren begrijpen: het verdwijnen van goede smaak – zie de foto hierboven –, de voorrang van spektakel op inhoud, de groter wordende kloof tussen populaire en elite-kunst, en nog enkele andere. Je kunt de toename van erotiek en geweld op het oog hebben, of juist het angstvallig vermijden van die thema’s. Je kunt grofheid in de afwerking bedoelen, of juist de bloedeloze stijloefeningen zonder robuuste boodschap.
 
     Dat is allemaal niet wat Douthat bedoelt. Wat hij bedoelt is het gebrek aan vernieuwing in de kunst. En gelukkig voor mij haalt hij zijn voorbeelden niet uit de beeldende kunsten of de muziek, waar ik weinig van af weet, maar uit de wereld van film en televisie, waar ik wel iets van ken. Douthat, een filmcriticus, schijnt te geloven dat de vernieuwing in film en televisie gestopt is ergens rond 1980. Zo schrijft hij: 

The golden age of television’ with its antiheroes and gritty takes on classic American genres (the Western in Deadwood, the gangster movie in The Sopranos, the police procedural in The Wire, the office drama in Mad Men) is essentially a small-screen version of the 1970s-era golden age of the Hollywood auteur - the age of Scorsese and Francis Ford Coppola and Robert Altman, their work impressively imitated but not necessarily reinvented.

     Hier is, je voelt het zo, de kenner aan het woord, die misschien al te gauw iets nieuws vergelijkt met iets wat hij al kent. Toen het erg vernieuwende Kapellenkensbaan van Louis-Paul Boon verscheen, schreven katholieke critici venijnig dat het ‘opgewarmde kost’ was. Je kunt nooit zo vernieuwend zijn dat een kenner geen voorloper ontdekt van wat je gedaan hebt. In dat opzicht ben ik geen kenner. Ik denk niet bij de film Cold War (2018): tiens, dat is al allemaal eens gedaan in Brief Encounter (1945).
     Natuurlijk zijn er gelijkenissen tussen een gangsterfilm van vandaag, en een van de jaren ’70, zoals er gelijkenissen zijn, andere gelijkenissen, tussen één van de jaren 70 en één van de jaren 50. Je kunt eigenlijk zoveel van die gelijkenissen vinden als je wil. Maar er zijn ook verschillen en ook daarvan kun je er zoveel vinden als je wil – al bestaan die verschillen in zekere zin altijd uit een nieuwe combinatie van oude elementen, zoals elk boek hetzelfde is als een ander boek waarvan de letters door elkaar zijn geschud.
     Iemand met een brede kijk en zin voor synthese – liefst iemand van enkele eeuwen later –  zal altijd in staat zijn om de geschiedenis van om het even wat in periodes op te delen; hij zal breukvlakken en vernieuwingen opmerken of decreteren. En het is best mogelijk dat zo iemand in de films van de jaren 70 de laatste grote vernieuwingsbeweging ziet. Maar tussen 1970 en 2024 hebben er in elk geval een aantal veranderingen plaatsgevonden die maken dat een 18-jarige van nu zo’n jaren-70-film meestal niet uitkijkt. Ik kan het weten. Ik heb jarenlang ‘filmlezingen’ gegeven voor 18-jarigen, en ik gebruikte vooral fragmenten van jaren-70-films. Ik moest mijn uiterste best doen om die verkocht te krijgen.
     Douthat zal niet ontkennen dat er nog altijd heel goede films worden gemaakt.  Kijk naar de Oscarnominaties voor beste film van 2023: Oppenheimer, American Fiction, Anatomy of a Fall, Barbie, The Holdovers, Killers of the Flower Moon, Maestro, Past Lives, Poor Things en Zone of Interest. Allemaal prachtige films vind ik, op één na. En mij lijken ze best vernieuwend ook, behalve die ene, alhoewel ik ook voor de andere wel voorlopers zou kunnen vinden als ik lang genoeg nadenk. Maar is dat voldoende om die films tot uitingen van decadentie te beschouwen?
     Het is, geloof ik, beter om bij decadentie in de kunst niet te veel aandacht te schenken aan vernieuwing of stagnatie. Het gaat ten slotte toch altijd om de kwaliteit – die wel heel moeilijk te omschrijven valt – maar waar het toch om draait. Er zijn in de kunstgeschiedenis achteraf  periodes van bloei en van verval te onderscheiden, net als periodes van vernieuwing en epigonisme. Maar die binaire categorieën vallen niet noodzakelijk samen.
     ’t Is waar dat Voltaire een epigoon was van Racine, maar na zijn dood kwam men er al snel achter dat hij vooral minder goed was dan Racine. Volgens Karel van het Reve was Poesjkin als prozaschrijver een epigoon van Marlinski. En van hem kwam men er na zijn dood achter dat hij vooral veel beter was dan Marlinski. Trouwens, Voltaires tijdgenoot Diderot was met zijn drame bourgeois wél een vernieuwer in het theater. Maar zijn vernieuwingen kwamen op het podium toch niet zo verschrikkelijk goed uit de verf.

 

** In verband met de sociale zekerheid: Douthat geeft het voorbeeld van Obama die met zijn gezondheidswet niet kon bereiken wat hij wou, evenmin als Trump kon bereiken wat hij wou met het terugschroeven ervan. 

5 opmerkingen:

  1. You can do it if you really try :-)

    BeantwoordenVerwijderen
  2. (Vorige reactie was van mij, ik wilde geen anonieme reactie posten)

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Na het lezen van deze recensie heb ik het boek al besteld.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. "Dan kom je er niet met statistieken, want die gaan over het verleden."

    Het aardige aan statistieken van het verleden is dat ze dienen als een maat voor de toekomst. Dat valt soms tegen, zoals voor de spreekwoordelijke kalkoen die op kerstavond geen graan krijgt maar de genadeslag, maar bookmakers zullen blij zijn dat de naïviteit vooral de kant kiest dat morgen àlles evenzeer mogelijk is.

    Ik doe bijvoorbeeld voor mijn plezier voorspellingen op een voetbalforum over de Play-Offs. Daar zijn nogal wat supporters die geloven dat Antwerp of Club Brugge nog kampioen kunnen worden. Als ik zeg dat die kans wel heel klein is, dan antwoorden ze dat voetbal geen wiskunde is.

    Nu vernauw ik "de toekomst" een beetje moedwillig en weet ik wel dat het voorspellen van waar onze maatschappij heen voert een ander paar mouwen is dan de play-offs. Er zijn immers meer parameters dan puntenverschil en winstpercentage thuis of uit. Een statistiek over dergelijke ruime context is niet beschikbaar. We kennen zelfs de vraag niet.

    Dieter

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Een aardige film over statistiek en sport is 'Moneyball'. Een aanrader, mocht je die niet gezien hebben.

      Verwijderen