Nu heeft Mersch een heel boek geschreven over hoe je vriendelijk met elkaar kunt discussiëren. Ik heb dat boek – boekje eigenlijk, 143 blz. – gelezen, en er staat veel waars in. Dat we ons in discussies laten meeslepen door emoties, dat onze argumenten vaak gelijken op handige excuses achteraf, dat we onze eigen kennis en goed karakter overschatten, dat we de argumenten van de tegenstander geen eerlijke kans geven*, dat we niet weten waarom we debatteren.
Op die laatste vraag geeft Mersch zelf een antwoord dat ik hier parafraseer. We debatteren om verschillende redenen: om een tegenstander te vloeren en op het lichaam van die idioot te dansen; om populariteit te verwerven in een groep van geestesgenoten; om anderen te overtuigen van het eigen gelijk; en ten slotte: om samen met de tegenstander naar een waarheid te zoeken die misschien wel de tegengestelde standpunten overstijgt.
Geen van die vier beweegredenen is mij vreemd, maar het mooiste lijkt mij een combinatie van drie en vier. Je probeert de ander te overtuigen, maar je houdt tegelijk de mogelijkheid van je eigen ongelijk open. Zouden zulke discussies ook echt plaatsvinden? Er schiet mij op dit moment maar één voorbeeld te binnen: dat van Walter Block die als jonge socialist in discussie ging met de libertair Nathaniel Brandon. Brandon stelde twee voorwaarden aan de discussie. Eén: Block moest het boekje lezen ‘Economics in One Lesson’ van Henry Hazlitt. Twee: ze zouden blijven discussiëren, desnoods wekenlang, tot men het eens was. Het was uiteindelijk Block die zwichtte en libertair werd.
Het boekje van Mersch helpt ons om die wonderlijke uitkomst van het debat te verklaren. Brandon speelde het slim. Hij vermeed de discussie te voeren op het vlak van uitgangspunten en morele waarden**. Mersch noemt zo’n discussies ‘contraproductief’. Met zijn keuze voor ‘Economics in One Lesson’ bracht Brandon de discussie op het vlak van de gevolgen en van de logica. Met die morele waarden loopt het immers vaak mis. Alles gaat goed, zolang men waarde per waarde neemt, want dan blijkt men allebei voorstander van vrijheid én van veiligheid. Maar zodra die waarden worden gecombineerd in één of andere hiërarchie of, erger nog, ‘visie’, wordt een discussie met andersgezinden haast onmogelijk. Dan moet je als gentlemen uit elkaar gaan, agree to disagree, of beginnen schelden als kapitein Haddock.
Mersch reikt een andere element aan waarmee we de bekering van Block kunnen verklaren. Block was genetisch voorbeschikt om zich te laten overtuigen. Toen Block ‘Economics’ las, riep hij uit: ‘This book is so me!’ Die standpunten waren blijkbaar op één of andere manier al in zijn DNA ingebakken, zoals men dat vandaag zegt. Er bestaat bijvoorbeeld onderzoek dat een verband legt tussen politiek-conservatieve standpunten enerzijds en genetische karakterkenmerken anderzijds – zoals ‘nood aan orde’ en ‘angst voor vernieuwing’. Mersch, die bioloog is van opleiding, gaat een heel stuk mee in dergelijke verklaringen. Zelf ben ik nogal terughoudend. Hoe vaak is dat onderzoek al gerepliceerd? Wat betekent politiek-conservatief? Hoe groot is die genetische invloed precies?*** En ook: wélke karaktertrekken heeft men allemaal onderzocht en welke niet? Bij Block zal ‘nood aan orde’ geloof ik geen grote rol gespeeld hebben. Maar hij lijkt wel een bovengemiddelde behoefte te hebben gehad aan intellectuele consistentie. Ook zo’n karaktertrek kan een politiek wereldbeeld beïnvloeden, zonder dat die daarom de poort naar de waarheid wijd openzet. ‘Niemand is er nog in geslaagd,’ schrijft Bertrand Russell, ‘een filosofie te ontwikkelen die zowel geloofwaardig als consistent is.’
Wie, zoals Mersch en ik, af en toe een discussiedraad op Facebook volgt, schudt vaak meewarig het hoofd. Mersch ergert zich het meest aan (1) schelden, (2) meningen afvuren zonder argumenten, en (3) over iets anders beginnen. Dat schelden kan ik nochtans tot op zekere hoogte begrijpen. Een tegenstander vernederen, geeft voldoening. Het lucht op. Het heeft iets eerlijks, want je meent wat je zegt als je de andere een onbenul noemt. Fijne ironie, waar ik mij soms aan bezondig, heeft iets gluiperigs.
Meningen zonder argumenten, begrijp ik ook. Die mensen van meningen-zonder-argumenten voelen misschien niet de drang om anderen te overtuigen. Misschien hebben ze een speciaal talent om meningen scherp en bondig te formuleren en halen ze dáár hun plezier uit. De grote aforisten van de zeventiende en achttiende eeuw zoals La Rochefoucauld, Vauvenargues en Chamfort hielden zich ook niet bezig met zoiets saais als argumenten.
Maar de neiging om over iets anders te beginnen – daar breek ik mij het hoofd over. Waar komt díe vandaan? Een rechtse jongen verdedigt mening A door argument X te gebruiken. En een linkse meid die mening B aanhangt, antwoordt meteen met argument Y. Waarom doet die niet eerst de moeite om argument X te weerleggen of zelfs maar te erkennen? Hier zijn verschillende verklaringen mogelijk. Argument Y kan een stokpaardje zijn van de linkse meid. Elke gelegenheid is goed om het te voorschijn te halen. Of, de linkse meid wil die rechtse jongen niet overtuigen, neen, ze wil een neutrale toeschouwer aan haar kant krijgen. Daarvoor gebruikt ze háár sterktste argument, en dat is Y. En er is nog een derde verklaring: de linkse meid wil cognitieve dissonantie vermijden. Door zo snel mogelijk argument X, waar ze geen weg mee weet, te vergeten, houdt ze haar harmonie der sferen vrij van schurende geluiden. Het kiezelsteentje in de schoen wordt snel verwijderd. Ze kan vrolijk verder stappen.
Ik sprak hierboven over meningen A en B en over argumenten X en Y. Mersch probeert in zijn boekje die meningen en argumenten wat aanschouwelijker te maken door voorbeelden te geven. Die voorbeelden zijn niet altijd gelukkig gekozen. Zo haalt hij enkele keren het rechtse argument aan als zouden de politieke vluchtelingen onze jobs komen inpikken. Ik ben ter rechterzijde vooral het tegenovergestelde argument tegengekomen, namelijk dat die vluchtelingen geen job zoeken en in de leefloonwereld terechtkomen. Hij schrijft ergens dat president Bush geen graten zag in seksuele vernedering als geavanceerde ondervragingstechniek. Dat lijkt mij erg onwaarschijnlijk, als ik denk aan zijn geschokte reactie op de Abu Ghraib-foto’s. Bush lijkt mij juist iemand die veel meer bezwaren had tegen seksuele vernedering, dan tegen eenzame opsluiting, slaapdeprivatie en waterboarding.
Mersch doet wat smalend over voorbeelden en anekdotes als discussiemateriaal. Hij citeert de bekende uitspraak ‘the plural of anecdote is not data’. Met voorbeelden kun je alles bewijzen, zei een van onze leraren in het middelbaar. Zelf hou ik echter van anekdotes. Mersch vertelt af en toe over zijn verleden in de farma-industrie, over ruzies met zijn vrouw, over zijn veranderde houding tegenover bedrijfswagens toen hij er zelf een kreeg. Ik lees dat graag. Ergens vertelt hij van een bonte avond die hij heeft bijgewoond, samen met allemaal hoogopgeleide blanke progressievelingen. In het toespraakje vooraf ging het over diversiteit en dergelijke. Een zinnetje sprong eruit: ‘Het is goed dat er mensen zoals wij bestaan. Mensen die niet in hokjes denken.’ Als ik binnenkort alles vergeten ben wat in het boekje van Mersh staat, zal ik die anekdote onthouden hebben. Ik zou ze ook onthouden als ze niet in mijn overtuiging paste dat links door de bank genomen moreel zelfgenoegzamer is dan rechts. Ik heb meestal een goed geheugen voor anekdotes, cijfers en treffende verwoordingen die mijn wereldbeeld tegenspreken. Die dissonante geluiden draag ik dan mee. Ik denk er soms aan. Het gebeurt dat ik na enige tijd met mooie woorden een geluiddicht kastje in elkaar timmer waar ik ze kan wegstoppen. Maar soms ook blijven ze zachtjes schuren. Ik laat er mijn slaap niet door.
Als anekdotes ons niet echt vooruithelpen, wat dan wel? Mersch somt het op: ‘We kunnen dingen meten, experimentjes uitvoeren en er desnoods een hele zwik statistische analyses tegenaan gooien. Wetenschap heet dat dan. In principe kunnen onze vragen zo beantwoord worden, in de praktijk valt dat weleens tegen.’ Hier zou je de vraag kunnen stellen of je eigenlijk wel het recht hebt om aan een discussie deel te nemen als je niet tot de wetenschappelijke top behoort in het betreffende domein.**** Ik meen van wel. Je kunt ook als niet-wetenschapper op de hoogte zijn van enkele basisgegevens: dat ons land 7 % moslims telt, geen 3 % en geen 20 %; dat de extreme armoede in de wereld de afgelopen 20 jaar gehalveerd is, en niet verdubbeld; dat steenkoolenergie meer mensenlevens kost dan kernenergie – ik neem de voorbeelden over van Mersch.
Bovendien kun je vaak met huis-tuin-en-keukenlogica laten zien dat bepaalde argumenten geen steek houden. Eind de jaren 60 kwam Karel van het Reve tussen in het marxismedebat, hoewel hij daarin minder gespecialiseerd was dan vele anderen. Toch kon hij dat marxisme aardig weerleggen omdat die leer ‘waaraan miljoenen mensen geloven en die soms door zeer ontwikkelde mensen wordt aangehangen, stellingen bevat waarvan een kind de onredelijkheid kan inzien.’ Karel speelde de rol van dat kind en toonde die onredelijkheid aan in eenvoudige woorden, zinnen en redeneringen. Wie wou kon daarna blijven geloven in het communistische ideaal, maar dan moest hij andere argumenten verzinnen dan die van het marxisme.
Het boekje van Mersch staat vol goede raad voor wie een opbouwend debat wil aangaan met de overkant. Veel van die raad neem ik nu al ter harte. Sta niet stil bij de vraag wiens schuld het allemaal is. Herleid je tegenstander niet tot zijn standpunt. Bedenk dat die rechtse zakken en die gutmenschen, die imams en die avant-gardekunstenaars, ook mensen zijn die houden van hun vaders en moeders, hun zonen en dochters, hun echtgenoten en echtgenotes, hun minnaars en minnaressen. Misschien houden ze wel van dezelfde muziek als jij, of van dezelfde boeken, of van dezelfde films. Maak geen karikatuur van meningen die je niet lust. Laat je niet voorstaan op zekerheden waar je niet zeker van bent. Claim geen moreel monopolie. Hou verschillende zaken een beetje uit elkaar. Hecht niet te veel belang aan positief of negatief gekleurde woorden, en gebruik die kleur nooit als argument. Als je je met alle geweld je superioriteit wil bewijzen, ga je gang, maar overdrijf niet te erg. Je bent geen Einstein. Dat logische raadsel op blz. 137 van Mersch zijn boek heb je voor de zoveelste keer niet kunnen oplossen. Verder zou ik er nog de regel van Popper aan toevoegen: verbeter eerst zelf kleine foutjes in de argumentatie van de tegenstander en val dan die verbeterde constructie aan.
Mersch formuleert helder de kwestie van de ‘glijdende schaal’. Die stelt zich vooral bij ja-nee-vragen. Is glyfosaat kankerverwekkend? Is de dader toerekeningsvatbaar? Is Brussel een gevaarlijke stad? Die vragen noemt hij ‘onbeantwoordbaar’. Het is alsof je je bij avondschemering afvraagt of het al nacht is of nog altijd dag. ‘In dat geval,’ schrijft Mersch, ‘kun je er beter een lichtmeter bijhalen en samen bepalen waar op het continuüm jullie je bevinden.’ Ook wijst hij erop hoe dicht het ja-antwoord en het nee-antwoord bij elkaar kunnen liggen. Wie op de vraag of glyfosaat kankerverwekkend is ‘ja’ antwoordt, bedoelt eigenlijk dat de kans op enkele types kanker bij massale blootstelling aan het spul misschien een heel klein beetje zou kunnen stijgen. Volgens sommige studies. Het verschil tussen ‘ja’ en ‘nee’ is hier dus een cijfer ver na de komma. De vraag blijft overigens of je met Mersch zijn oproep tot nuanceren, tellen, meten en wegen ook iets kunt dóen. De waarschijnlijkheid is namelijk groot dat je tegenstander iemand is die graag proclameert dat je ‘niet een beetje zwanger kunt zijn’ en dan triomfantelijk om zich heen kijkt. Ik heb me ook ooit van die uitspraak bediend en triomfantelijk om me heen gekeken, en ik schaam me daar diep voor.
Er zijn twee raadgevingen van Mersch waar ik het moeilijker mee heb. Hij wijst terecht op ontsporingsgevaar als we discussiëren over symbolen zoals Zwarte Piet en de hoofddoek. Wij zouden die symbolische laag moeten ‘afpellen’ en het debat ‘verplaatsen van het symbool zelf naar datgene waar het naar verwijst’. Dat vond ik vroeger ook. Nu geloof ik echter dat een symbolenstrijd op een bepaald moment een machtsstrijd wordt. Dat is geen prettig gezicht, maar die strijd wórdt gestreden. Als alle redelijken dan het debat verlaten, komt de overwinning toe aan het kamp waar meest onredelijkheid heerst.
Ook vindt Mersch het een sterke zet om in een debat een vraag te stellen in plaats van een argument aan te brengen. In een polemisch debat zou ik zo’n vraag vermijden als ik het antwoord zelf níet wist, want dan zou mijn zwakheid worden uitgebuit door de tegenstander. En in een vriendschappelijk debat zou ik de vraag vooral vermijden als ik het antwoord wél wist. Ik zou de vraag in elk geval nooit stellen als strategie. Eerst vragen hoe hoog men het percentage moslims schat en dan, nadat de tegenstander verkeerd geraden heeft, triomfantelijk met het juiste cijfer komen aandragen? Zo’n vernedering zal weinig openingen creëren vrees ik.
Bij de goede raad van Mersch hoort ook de regel: ‘Doe het liever niet online’. Dat is kort en krachtig en waar. Het zijn echter juist mensen zoals ik, die díe raad in de wind zullen slaan, die met de rest van het boekje het meeste voordeel zullen doen.
* Mersch geeft drie strategieën waarmee je de argumenten van de tegenstander kunt wegredeneren. Je overtuigt jezelf ervan dat de tegenstander achterlijk is, dat hij een slecht mens is, of dat hij spreekt uit eigenbelang. Ikzelf denk altijd dat die tegenstander niet goed heeft nagedacht.
** Bruno De Witte wees mij erop dat Block ook nog een ander boek moest lezen: Atlas Shrugged van Ayn Rand. Aangezien dát boek wel een sterke moraliserende component bevat, schiet mijn voorbeeld dus een half metertje naast het doel. Het laat dus eigenlijk zien dat, wat Mersch en ik ook mogen beweren, mensen zich wél door moraliserende verhalen laten overtuigen.
*** Tussen de 15 en de 40 % – heel goed weet men het dus nog niet. Het doet denken aan die klimaatvoorspellingen waar ook altijd ruime marges bestaan. Het doet anderzijds ook denken aan die rabbijn die hoorde dat geleerden onder elkaar twistten over de vraag of de aarde nu 8 of 4 miljard jaar oud was. Met een foutenmarge van 4 miljard, redeneerde de rabbijn, konden we beter aannemen dat de aarde gewoon 6 duizend jaar oud was, zoals sinds eeuwen in eerbiedwaardige boeken stond opgetekend.
**** ‘Show me your PhD,’ las ik eens op een discussiedraad. Nu wist ik toevallig dat de bestemmeling inderdaad een PhD had, maar hij had de goede smaak om dat ook in de verdere discussie niet te vermelden.
Philippe, die stelling dat de aarde +- 6000 jaar oud zou zijn, komt van ene bisschop Usher, dacht ik. Dat was afgeleid uit het oude testament - uiteraard erkend door Joden, maar het lijkt mij vreemd dat een rabbijn een bisschop in zijn redenering zou volgen.
BeantwoordenVerwijderenHa, dan herinner ik mij dat fout, of stond het ook al fout in een stuk dat ik ooit gelezen heb.
Verwijderen