Toen ik naar school ging was ABN – Algemeen Beschaafd Nederlands – nog een vanzelfsprekend ideaal. Er bestonden ABN-clubs, ons spraakkunstboek heette ‘Kleine ABN-syntaxis’, in de gangen hingen bordjes met de wervende boodschap ‘Spreek ABN’. De West-Vlaamse chansonnier Will Tura probeerde zich met een correcte a-klank ook in andere provincies aanvaardbaar te maken. De Oost-Vlaamse boerenzoon Wilfried Martens bereidde zich met een soortgelijke a-klank voor op een carrière in de landelijke politiek. ABN was het middel om de grenzen van dorp en klasse te overstijgen. Het was een middel tot emancipatie.
Niet iedereen slaagde erin om dat ideale ABN te beheersen. West-Vlamingen als de communistenleider Ludo Martens en de zakenadvocaat Louis Verbeke konden het wel – ze spraken een Nederlands dat leek op dat van Boudewijn de Groot; andere West-Vlamingen, zoals ikzelf, bleven, zelfs na drie jaar dictie aan het conservatorium, hangen in een tussentaal waarin één keer op de drie een ‘g’ met een ‘h’ wordt verwisseld, en een keer op de twee een ‘ei’ als een ‘è ‘wordt uitgesproken. In andere provincies kreeg je een soortgelijk verschijnsel, er ontstonden brede regionale varianten en uiteindelijk begonnen die naar elkaar toe te groeien om een soort Algemeen Schoon Vlaams te vormen.
Ik heb dat Algemeen Schoon Vlaams voor mijzelf altijd als een vorm van onkunde ervaren. Maar toen ik leraar Nederlands werd, merkte ik tot mijn verbazing dat de nieuwe schoolboeken, onder invloed van taalsociologen, zoetjesaan begrip kregen voor wat zij de ‘tussentaal’ noemden. Ze beschouwden het als een ‘register’ dat geschikt was voor bepaalde situaties en niet voor andere. Ik moest mij geen zorgen maken. Met mijn ouders kon ik dialect spreken, met mijn vrouw en kind kon ik een tussentaal hanteren, en voor de klas moest ik AN - Algemeen Nederlands – spreken. De B van ABN was in de nieuwe egalitaire tijden weggevallen: dialectsprekers of tussentaalsprekers mochten niet impliciet als onbeschaafd worden omschreven.
De nieuwe schoolboeken legden uit dat alles om ‘keuzevaardigheid’ en ‘register’ draaide. De leerlingen moesten vooral leren dat ze hun register moesten kiezen naargelang de ‘sociale afstand’. Dialect was voor bij de grootouders, de tussentaal voor thuis en het ABN voor school. Ze mochten die situaties niet met elkaar verwisselen. Als ze bijvoorbeeld ABN gebruikten tegen hun landbouwende grootouders maakten ze een registerfout. Ze hadden de ‘sociale afstand’ overschat. Tegenover de leraar moesten ze dan weer niet met dialect of tussentaal afkomen, want dan hadden ze de sociale afstand onderschat. Wat ze onder elkaar moesten spreken, stond in een ander hoofdstuk uitgelegd, dat over ‘jongerentaal’.
Die registeruitleg over dialect, tussentaal en standaardtaal bevalt mij niet. Ze is, vind ik, een capitulatie voor le fait accompli, en het argument waar ze op steunt is verkeerd. Ik geef toe dat de feitelijke toestand juist wordt weergegeven. Zo dom zijn die sociologen ook niet. Ik spreek inderdaad min of meer dialect met mijn ouders, tussentaal met mijn vrouw en kind, en toen ik voor de klas stond probeerde ik ABN te spreken. Maar door tussen die drie varianten te laveren, is er geen enkele die ik zuiver kan gebruiken.
Zo heb ik drie voltooide deelwoorden voor het werkwoord ‘eten’. In mijn dialect is het ‘kê heetn’, in mijn tussentaal is het ‘ik eb geëten’ en in mijn ABN is het ‘ik heb gegete’. Ik weet perfect waar die verschillende vormen zijn aangewezen. Met mijn situationele keuzevaardigheid is alles in orde. Mijn taalvaardigheid daarentegen … Eens om de zoveel keer zeg ik tegen mijn vrouw ‘ik eb heëtn’, en zei ik in de klas ‘ik eb geëten’, of misschien zelfs ‘ik eb heëten’. Zou het niet veel eenvoudiger zijn als ik altijd ‘ik heb gegete’ probeerde te zeggen? Niet dat het zal lukken in de jaren die mij nog resten, maar elegant pianospelen zal mij ook niet meer lukken en toch blijf ik proberen. En ’t gaat trouwens niet om mij maar om de volgende generaties.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten