40 jaar geleden zei ik op gezellige bijeenkomsten dingen als ‘Barry Lyndon is de mooiste film aller tijden,’ of ‘Greta Garbo is de beste actrice aller tijden’ of ‘Paul Newman is de beste acteur aller tijden.’ Het gezelschap probeerde dan een eind mee te gaan in mijn enthousiasme, wat altijd beter is dan ruzie te maken. ‘Ja, ja, Paul Newman, ja, heel goede acteur.’ Dat was wel niet wat ik gezegd had, maar het kon ermee door. En als men toen zei dat Jack Nicholson ook een heel goede acteur was, knikte ik op mijn beurt bevestigend.
Ik moet hem voor het eerst aan het werk gezien hebben toen ik een jaar of 11, 12 was, vermoedelijk in Harper en Hombre, maar zeker in Torn Curtain, de eerste Hitchcock die ik als kind zag. Nog veel meer indruk maakte hij het jaar daarna met Cool Hand Luke, ook al heb ik die film toen niet gezien, want hij was ‘Kinderen niet toegelaten’. Maar mijn ouders zeiden dat het een heel speciale film was, en ik heb de trailer meerdere keren gezien en dat was genoeg om mij te overtuigen dat de film inderdaad speciaal was.
Het waren de films van George Roy Hill die voor bioscoopbezoekers van mijn generatie de doorslag gaven: Butch Cassidy and the Sundance Kid (1969), The Sting (1973) met die mooie Scott Joplin muziek en het minder bekende Slap Shot (1977) met de verrukkelijke vuilbekkerij. De oudere films zag ik pas later, begin de jaren 80, op televisie: The Long Hot Summer, The Hustler, Hud, The Left Handed Gun … Het was geloof ik één bepaalde scène in die laatste film die mij inspireerde tot mijn apodictische uitspraak over de ‘beste acteur aller tijden’.
Newman behoort tot de eerste generatie ‘moderne’ acteurs. Hij was minder arrogant dan Marlon Brando, sympathieker dan Montgomery Clift en extroverter dan James Dean. Newman was cool én fatsoenlijk, jeune premier en karakterspeler, schoft én gentleman, beau garçon en toch mannelijk, puberaal en toch volwassen, all american en toch gekweld, ernstig maar met de nodige ironie. Hij kon een pak dragen als Gary Grant, maar ook een trui als Steve McQueen. Hij was veelzijdig, niet zozeer in de betekenis die men er gewoonlijk aan geeft, van iemand die heel verschillende soorten rollen aankon, maar in de betekenis dat hij in één personage veel eigenschappen kon samenbrengen.
En daarbij waren zijn ogen zó blauw dat ze een belangrijke reden waren om een in de vroege jaren zestig een film in dure technicolor te draaien in plaats van in zwart-wit. Zijn seksuele aantrekkingskracht was breed en diep. Weinig vrouwen plaatsten hem in de categorie ‘niet mijn type’. In de huidige generatie kun je hem een beetje vergelijken met George Clooney; in zijn generatie stak gunstig hij af tegen Robert Redford, die het dommige van zijn personages soms iets te overtuigend uitbeeldde. Mijn lerares Spaanse grammatica in Salamanca sprak over Newman als ‘die acteur met zijn blauwe ogen, je weet wel, niet die domme maar die andere.’ Tja, de ogen van Redford waren ook blauw, maar er is blauw en blauw en het komt er ook op aan hoe je uit die ogen kijkt.
Ik heb zojuist de autobiografie van Newman uitgelezen. The Extraordinary Life of an Ordinary Man. Je hebt binnen het memoire-genre twee soorten. De eerste soort is die waarin iemand zelf zijn herinneringen ordent en neerschrijft in de toon die hem eigen is: zelfverheerlijkend, klagend, ironisch, streng-maar-rechtvaardig. De tweede soort is die waarbij een ghostwriter uitgebreid interviews afneemt en met dat materiaal een systematisch levensverhaal neerschrijft in een ‘vlotte’ stijl. De Newman-memoires behoren tot geen van die twee soorten. Ze zijn wel het resultaat van opgenomen interviews door Stewart Stern, maar die interviews worden min of meer letterlijk weergegeven, waardoor je de indruk krijgt dat je een lang Humo-interview leest, en geen memoires.
Het beeld dat Newman van zichzelf geeft is erg streng. Hij vond zichzelf half ongeletterd. Hij had een slechte band met zijn vader en haatte zijn moeder. Hij was geen goede vader voor zijn kinderen. Hij had weinig echte vrienden. Veel van zijn professioneel succes had hij te danken aan zijn uiterlijk. Hij was eigenlijk geen bijzondere acteur. Hij beleefde ook weinig plezier aan acteren: het was een job, waarvoor hij wel bereid was zijn best te doen – maar als je je best moest doen was dat eigenlijk al een aanwijzing dat je niet zoveel talent had. Verder had hij een koude persoonlijkheid, en kon voor zijn acteerwerk amper putten uit emoties die hij niet had. Als hij niet aan het werken was, was hij aan het drinken. Op latere leeftijd begon hij te racen, en al hij won wel eens een belangrijke wedstrijd, écht talent had hij niet. Hij heeft zich ingelaten met partijpolitiek maar was naïef en liet zich misbruiken*. Hij heeft veel geld ingezameld, en zelf gegeven, voor humanitaire projecten, maar voorzover hij kon zien deed hij dat uit egoïstische motieven, om een goede indruk te maken. ‘I’m terribly concerned about the appearance of things, and charitable is a nice thing to be.’ Hij beschrijft het allemaal nuchter, zonder op zijn Dostojevski’s te koketteren met zijn slechtheid en zonder zijn gebreken te dramatiseren.
Is dat zelfportret de échte Newman? Dat is zeer de vraag. Toen het boek uiteindelijk zijn vaste vorm kreeg, meer dan tien jaar na de dood van Newman, is men zo slim geweest om het lange interview met Newman te onderbreken en aan te vullen met korte getuigenissen van mensen die hem gekend hebben: schoolvrienden, familieleden, collega-acteurs, regisseurs, autoracers, zijn vrouw. En wat vertellen die over de acteur? Buitengewoon verstandig, bescheiden, een warme persoonlijkheid, collegiaal, fun to be around, altijd in voor een flauwe grap, bewoog hemel en aarde om vrienden te helpen, kon in enkele seconden oude vooroordelen van zich afschudden, deed zijn uiterste best bij elke rol die hij moest spelen, maar deed minstens evenveel moeite om ook zijn medeacteurs te laten schitteren.
Wat is het nu? Zal God bij zijn eindbalans het strenge oordeel volgen van Newman over zichzelf, of eerder dat van zijn welwillende vrienden? We kunnen het Hem niet vragen. Maar men heeft het, om in dezelfde sfeer te blijven, gevraagd aan de aartsvaderlijke John Huston die Newmans regisseur was in het prachtige Life and Times of Judge Roy Bean. ‘I find no flaw, no fault in him, as an actor or as a man. He is a moral and ethical man.’
We hebben dus een ironische situatie. Op het scherm was Newman een meester in het uitbeelden van het ruwe-bolster-blanke-pit type. Welke schurkenstreek hij ook uithaalde**, je bleef hem sympathiek vinden, omdat je voelde dat zijn kern fatsoenlijk was. Zijn films sterkten je in wat Nabokov ‘the irrational belief in the goodness of man’ noemde – en wat een van de beste redenen is om films te zien of boeken te lezen. Maar zelf zag Newman, als hij eigen hart en nieren doorschouwde, het omgekeerde: een klootzak onder een sociaal-fatsoenlijk uiterlijk.
Ik geloof dat zich hij vergiste. Het is onvermijdelijk dat mensen met een sterk moreel besef ontevreden zijn over zichzelf. Het ongunstige oordeel van Newman over zijn innerlijke zelf, samen met het gunstige oordeel van zijn omgeving over zijn uiterlijke zelf, brengt mij ertoe te denken dat John Huston het ongeveer bij het juiste einde moet hebben gehad.
* Hij geeft als voorbeeld dat hij L.B. Johnsons kandidatuur voor het presidentschap steunde. De reden van zijn steun was dat Johnson de indruk gaf dat hij de oorlog in Vietnam wou stoppen, terwijl zijn Republikeinse opponent Barry Goldwater de indruk gaf dat hij wou die oorlog wou doorzetten. Later las Newman in de Pentagon Papers dat Johnson voor de verkiezingen al beslist had om de oorlog door te zetten, en dat Barry Goldwater, als lid van de Armed Service Committee op de hoogte was van die beslissing, maar die kennis in de verkiezingscampagne niet kon gebruiken vanwege de geheimhoudingsplicht.
** Behalve misschien de verkrachting in The Outrage, maar dat is dan ook geen erg goede film.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten