Wat ik dan wel weer wist, is dat je in de Hermitage de beeltenissen vindt van twee grote Verlichtingsdenkers: een marmeren beeld van Voltaire en een portret van John Locke. Die werken werden besteld door Catharina II die zelf ook heel verlicht was, al heeft zij in haar rijk de lijfeigenschap niet afgeschaft, maar juist uitgebreid naar de gebieden waar ze nog niet bestond. Op de ene plaats in haar rijk wél lijfeigenen en op de andere plaats níet, dat vond Catharina slecht stroken met het methodische rationaliteit van de nieuwe tijden.
Van het marmeren Voltairebeeld heeft Ruslandreiziger Joseph de Maistre (1753-1821) een beroemde beschrijving gegeven: ‘Ga het maar eens bekijken in het Hermitagepaleis. Bekijk dat afstotelijke gezicht dat nooit kleurde van schaamte, die twee uitgedoofde kraters waarin wellust en haat nog altijd lijken te koken. Die mond - ik spreek nu misschien kwaad, maar ’t is mijn schuld niet – die afschuwelijke grijns die loopt van het ene oor tot het andere, die lippen die opgespannen zijn door wrede boosaardigheid, als een veer die klaar is om zich te ontspannen en een sarcastische godslastering uit te stoten.’
Ik heb de raad van Maistre gevolgd en heb het beeld eens goed bekeken. Het voorhoofd en de ogen vallen best mee vind ik, maar die lippen en dat lachje, daar is inderdaad iets mee. Mijn vader citeerde af en toe de verzen die Alfred de Musset had gericht tot de overleden wijsgeer:
Dors-tu content, Voltaire, et ton hideux sourire -
Voltige-t-il encore sur tes os
décharnés ?
’t Is een halve alexandrijn die blijft hangen – ‘et ton hideux sourire’.
Goed, dat hadden we dus gehad:
grote trap van Rastrelli, Raphaël loggia, Rembrandt, Rubens, Greco, impressionisten,
Van Gogh, vijf Kuise Suzannes van verschillende meesters, en ten slotte – het beeld van
Voltaire. We konden ons nu wel naar de cafetaria begeven voor koffie met gebak
en daarna naar het hotel, want van slenteren raak je uitgeput.
Maar bij de koffie viel mij plots te
binnen: ik had het portret van Locke gemist! Er volgde een gezinsconclaaf waarop werd beslist
dat mijn vrouw in de cafetaria zou blijven vanwege haar slechte knie en dat Jan
en ik op zoek zouden gaan naar het portret. ‘Ik ga met je mee,’ zei Jan, ‘ want
met die gebrekkige hippocampus van jou, vind je je weg nooit terug.’
Jan en ik hebben dus het museum met versnelde
pas doorgelopen met een welomschreven doel voor ogen: het portret van Locke, en
niets anders. En kijk, plots werd alles wat niet tot dat welomschreven doel behoorde veel interessanter. Daar, nóg een Kuise
Suzanne. En God, wat is die Bacchus dik. Aha, de luitspeler van Caravaggio, die
had ik zo-even niet gezien – mooi. En wat is dat nu? Een hele gang Vlaamse
primitieven die we daarnet zijn voorbijgelopen? Hugo van de Goes, Rogier van
der Weyden, Gerard David. En dat daar? Is dat nu Bosch of Breughel? Bosch,
blijkbaar. En nog een Bosch – één van die schilderijen waardoor Lennaert Nijgh
en Boudewijn de Groot zich lieten inspireren voor hun psychedelische liederen.**
Uiteindelijk, na veel verdwalen, heen
en weer lopen, twee of drie keer dezelfde zalen doorkruisen, maar telkens andere stukken opmerken, vonden
we het portret van Locke. Het beeldt een ernstige man af die niet naar, maar naast
ons kijkt. Op zijn lippen valt niets aan te merken, maar zijn neus is abnormaal
groot. Jan heeft een van mij genomen waarop ik poseer naast de grote empirist en kampioen van de vrijheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten