De Dahl-censoren hielden zich niet alleen bezig met in diens boeken het neokolonialistisch en eurocentrisch woordgebruik te schrappen, ze waren ook heel streng op alles wat met de fysieke verschijning van mensen te maken had. Woorden als dik en lelijk werden geschrapt. De censoren waren wellicht bang dat zulke woorden konden leiden tot ‘stereotypering’, dat ze de lezertjes konden aanzetten om zelf ook zulke woorden te gebruiken, of dat ze kwetsend konden overkomen voor wie zichzelf dik en lelijk vond. Vooral met dat kwetsen is het einde zoek. Je moet dan immers ook oppassen met de woorden slank en mooi, want wie zich niet slank en mooi vindt, kan ook door die woorden gekwetst worden. Vandaar dat mevrouw Zilver in Ieorg Idur veranderd is van een ‘aantrekkelijke vrouw’ in een ‘vriendelijke vrouw van middelbare leeftijd.’ Ik ben er trouwens niet zeker van of dat zo’n gelukkige ingreep is; ik zou een vrouw nooit in haar gezicht ‘van middelbare leeftijd’ durven noemen. Zouden die gevoeligheidslezers eigenlijk zelf wel zo gevoelig zijn?
Iets anders nu. Toen ik als kind naar zee ging, kon je in alle strandwinkels en -kiosken postkaarten kopen met, zoals Orwell dat noemt, een ‘endless succession of fat women in tight bathing-dresses.*’ Orwell besluit zijn essay over die postkaarten met de wens dat ze nooit zouden verdwijnen. Ondertussen zijn ze verdwenen, en ik althans mis ze niet. Ik ben ook nooit zo’n liefhebber geweest van de Billy Turf-strip met die luie dikke schooljongen en die graatmagere schoolfrik in toga en baret. Ik vond dat als kind al brute uitlach-humor. Wel ben ik blij dat die postkaarten en die Billy Turf-strip vanzelf verdwenen zijn, zonder censuurwetten en zonder sensitivity readers. Ik zal een of ander soort verbod op vulgariteit altijd erger vinden dan de vulgariteit zelf. En zelfs ga ik akkoord met Orwell dat een Sancho Panza vulgariteit een noodzakelijk tegengewicht vormt tegen de ‘hogere moraal’, die desondanks toch altijd de bovenhand haalt.
Maar in het Dahl-debat gaat het voor mij nog om iets anders dan vulgariteit en stereotypering. Het gaat ook om de realiteitsaanvaarding. In een radio-interview zei de jeugdschrijfster Anna Wolf dat we nu eenmaal niet willen dat men iemand dik noemt. ‘Ja, maar iemand is toch soms gewoon ook dik, mag je dat dan niet zeggen?’ vraagt de interviewster. Waarop de jeugdschrijfster antwoordt dat ze haar vijfjarig zoontje opvoedt om in het openbaar niet te roepen: ‘Kijk eens hoe dik die mevrouw is.’
Neen, natuurlijk, in het openbaar mag men niet roepen dat iemand dik is. Maar mag het bijvoorbeeld in de beslotenheid van de huiskamer? Wellicht is het altijd beter om kinderen de eufemismen aan te leren die dan in de mode zijn**. En terwijl je toch bezig bent, kun je meteen ook uitleggen dat je mensen niet te veel mag beoordelen naar hun uiterlijk. Maar het heeft ook geen zin om te ontkennen dat er mooie en lelijke mensen bestaan, dat je aan jezelf mag toegeven dat je het verschil ziet, en dat je daar soms ook iets over mag zeggen.
Ik begrijp dat men met kinderen voorzichtig moet zijn. Specialisten beweren dat pesten vooral voorkomt bij kinderen en jongeren tussen de 4 en 19 jaar. Als ik aan mijn eigen ervaringen als kind terugdenk zou ik zeggen tussen 4 en 15 jaar. Ik herinner mij ook dat scheldwoorden over fysieke kenmerken daar een grote rol in speelden. Je werd niet gepest omdát je dik of lelijk was – pesters waren zelf vaak dik en lelijk – maar áls je gepest werd, dan werd je minstens voor ’lelijk’ uitgescholden, hoe je er ook uitzag, en ook voor ‘dik’ als je dat toevallig was.
Mijn eigen ervaringen betreffen echter de exclusieve jongensscholen van vroeger. Hoe het er in meisjesscholen toeging, weet ik niet, en ook niet hoe de zaken er nu voorstaan in gemengde scholen. Nog minder weet ik hoe dat zit met pesten op de sociale media. Aangezien jongeren vandaag sociale media haast uitsluitend gebruiken voor foto’s en filmpjes, lijkt het mij waarschijnlijk dat pesten zich nog meer dan vroeger op fysieke verschijning toespitst. Ouders kunnen daar dus best enige aandacht aan besteden in hun opvoedende preekjes en in hun eigen voorbeeld. Het schrappen van de woordjes dik en lelijk in kinder- en jeugdboeken zal daar niet veel toe bijdragen, al was het maar omdat scheldende kinderen wel ruwere woorden vinden als het erop aankomt.
Maar eigenlijk ben ik niet zo bezig met de kinderziel. Zelfs bij de Dahl-kwestie, denk ik in de eerste plaats aan volwassenen. ‘Toen ik een kind was,’ schrijft Paulus ‘sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik te niet gedaan hetgeen eens kinds was.’ Dus: hoe zit dat met volwassenen en bodyshaming?
Mijn ouders waren van een generatie die over zulke dingen nog vrijer praatte. Ze waren, zoals mijn zoon dat zou zeggen, nogal judgy. Hun oordelen over mensen waren in de eerste plaats moreel, en betroffen eigenschappen als eerlijkheid, netheid, vriendelijkheid, spaarzaamheid, gastvrijheid, gelijkmoedigheid, ijver, goed karakter, wilskracht, gezond verstand, huwelijkstrouw, enzovoort. Maar over een bijzonder lelijke vrouw zeiden ze ook dingen als : ‘’t Kind kan er niets aan doen, maar ’t is een remedie tegen de liefde.’ Ik heb ooit maar één vrouw gekend, lang geleden, waarbij ik hetzelfde dacht. Maar ik zou zoiets, zelfs als ik het dacht, nooit luidop zeggen, tegen niemand. Noch mijn vrouw, noch mijn zoon, noch de meeste van mijn vrienden zouden zoiets dulden.
Anderzijds, maar dat is eigenlijk hetzelfde, konden mijn ouders ook makkelijker complimentjes geven over iemands verschijning. Op mijn proclamatie als afgestudeerd romanist, raakte mijn moeder aan de praat met mijn professor Spaanse literatuur, een pittige Argentijnse. ‘Vous ressemblez tellement à une de nos connaissances, zei mijn moeder. Mais vous êtes bien plus belle qu’elle.’ En wat later tegen mijn vader: ‘Je weet wel, Ilona***, maar ’t is niet waar dat ze mooier is hoor. Heb je haar neus gezien?’
Dat vrije spreken heeft iets aardigs. Een legerofficier die ik heb gekend begon een toespraak voor een nieuw peloton, compagnie of bataljon altijd met een waarschuwing. ‘U moet weten dat ik een vooroordeel heb tegen dikke mensen. Ik denk dat dikke mensen luieriken zijn. Als u dik bent, aan u om mij te bewijzen dat ik mij vergis. Of om er iets aan te doen.’ Dat is een rondborstigheid die mij wel aanstaat.
Een legerofficier vandaag zal zoiets niet meer zeggen, geloof ik. Maar het vrije spreken over het uiterlijk zal daarom nog niet verdwijnen. Vrouwen zullen onder elkaar nog blijven praten over een ‘mooie man’, en eventueel zelfs over een ‘mooi kontje’. En mannen zelf … ja, dat hoef ik de lezer niet uit te leggen hoop ik. Zelfs mijn vader, die een toonbeeld van beschaving was, zei over une belle passante wel eens ‘kijken mag’ of ‘dat doet zeker geen pijn aan de ogen.’ Het zou treurig zijn als in de literatuur – voor kinderen én voor volwassenen – minder vrijheid zou heersen dan in een ongedwongen gesprek tussen beschaafde mensen.
* George Orwell, Collected Essays 2, ‘The art of Donald McGill’.
** Koningin Victoria sprak over een erg zwaarlijvig nichtje als over ‘une personne forte’. Mijn zoon wil zijn kinderen later opvoeden om ‘wat voller’ te zeggen in plaats van ‘dik’. Zelf ben ik voorstander van ‘niet zo erg mager’ – omdat je zo’n litotes voor alles kunt gebruiken.
** Ilona, contesse Godts de Steyr zu Ratzenberg, maar ze had een aanmerkelijk kortere naam toen mijn vader haar eerst leerde kennen.
Goed genuanceerde commentaar. Dik in orde ! Maar het woke-isme (zowel als het bestrijden) is futiel en vooral vermoeiend.
BeantwoordenVerwijderen