maandag 27 februari 2017

De econoom en de grijze walvis

De vorige week overleden Kenneth Arrow ontving de
Nobelprijs economie in 1972


     Vorige week was ik een beetje ziekjes, dus ik heb er toen niet zo op gelet, maar dinsdag laatstleden is Kenneth Arrow (1921 –2017) overleden, een van de grootste economen van de vorige eeuw. Hij heeft, lees ik, het wiskundige bewijs geleverd voor de ‘onzichtbare hand’ van Adam Smith. Maar dat bewijs is nogal ingewikkeld zodat weinig economen en weinig wiskundigen het goed kunnen volgen.
     Arrow was ook bijzonder goed op de hoogte van wat zich buiten zijn vakgebied afspeelde. Hij kon over alles meepraten - zelfs zijn beste vrienden werden er wanhopig van.
     In de New York Times verscheen volgende anekdote.
     Zekere keer hadden Arrows vrienden achter zijn rug afgesproken om zich allemaal flink in te lezen in de paringsgewoonten van de grijze walvis. Bij de volgende bijeenkomst bespraken ze luid en uitvoerig de theorieën van zeebioloog Turner die verklaren hoe de grijze walvissen jaar na jaar hun broedplaatsen terugvinden.
     Arrow luisterde vol verbazing naar die ingenieuze verklaringen en zei niks. Dat vonden zijn vrienden fijn. Maar toen hij wegging mompelde hij: ‘En ik die dacht dat niemand de theorieën van Turner nog serieus nam. Toch niet na dat vernietigende artikel van Jason Hall-Spencer.’

zondag 26 februari 2017

Zuhal, Liesbeth en Unia

     Ik lees mijn krant – Het Nieuwsblad – van voor naar achter. Dat wil zeggen: ik bekijk eerst de voorpagina en blader dan door tot de voorlaatste pagina, want de allerlaatste, die met de weersvoorspelling, bekijk ik niet. Soms keer ik een paar bladzijden terug. Een kop is dan in mijn korte-termijngeheugen blijven hangen en plots wil ik toch weten waar het stuk over ging dat ik eerst oversloeg. Soms lees ik een stuk ook helemaal.
     Wat ik altijd lees is het commentaar op pagina twee. Wat Peter, Pieter en Liesbeth schrijven, brengt mij in een opgewekte stemming. Elk denkfoutje, elke kleine onredelijkheid, elk idée reçue à la mode zie ik als een kleine attentie van de krant. Voor mij werkt dat beter dan het dagelijkse mopje van de scheurkalender. Op voorwaarde natuurlijk dat het niet over onderwijs gaat, want dan is mijn gevoel voor humor erg beperkt.
    Neem nu Liesbeth haar stukje van gisteren. ’t Ging over onze nieuwe staatssecretaris Zuhal Demir. Liesbeth ging tewerk volgens haar beproefde methode van ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’. Enerzijds  was Zuhal ‘fris’, ‘talentvol’ en ‘beloftevol’, anderzijds moest ze gelijke-kansenorganisatie Unia niet te veel op de nek zitten. Want enerzijds leed Unia wel aan ‘de ziekte van het zwaaiende vingertje’, maar anderzijds hadden we de organisatie toch nodig ‘om er ons op te wijzen dat racisme en discriminatie de wereld nog altijd niet uit zijn’.
     Dat laatste geloof ik niet. We hebben Unia niet nodig om ons daar op te wijzen. En ook niet om er iets tegen te ondernemen. Neem nu het racisme op Facebook. Ik zag gisteren enkele commentaren verschijnen over Zuhal. Dat ‘een van hen’ nu ook al staatssecretaris geworden was, in plaats van een echte Vlaming. Dat daar een einde aan moest komen. Dat ‘ze’ anders alles zouden overnemen. Moet Zuhal nu bij Unia een klacht indienen tegen die kleinzielige Facebookmensen? Zou dat ergens goed voor zijn?
      Of neem die Mechelse politie-inspecteur die een foto verspreidde van een collega van Indische origine met de commentaar ‘En waarom zou ik je een hand moeten geven? Jou[w] kleur staat mij niet aan.’ Heeft men Unia nu echt nodig om die inspecteur te schorsen en liefst ook zo snel mogelijk te ontslaan?
      Maar ik wil niet zeuren over Unia, maar lachen om Liesbeth. Liesbeth schrijft: ‘Is Unia nu echt het eerste probleem dat de beloftevolle Zuhal Demir denkt te moeten aanpakken?’ Daar moest ik even over nadenken. Hoe wist Liesbeth dat Zuhal beslist had om Unia als eerste probleem aan te pakken? Had Zuhal onmiddellijk na haar eedaflegging een persconferentie belegd waarop ze haar prioriteiten bekend maakte?
     Onderaan het stuk van Liesbeth werd ik doorverwezen naar pagina’s 8-9 , waar een interview stond met Zuhal. Zou het kunnen dat ... Tegen mijn gewoonte in sloeg ik zes bladzijden over om dat interview eens te bekijken. En jawel hoor. Na allerlei algemene vragen over haar toekomstige integratiebeleid, rondt Lesaffer het interview af met ‘Deze week heeft uw partij de aanval ingezet op Unia. Gaat u daar iets aan doen?’ Zuhal geeft wat kritische bedenkingen over de organisatie. Waarop Lessafer aandringt: ‘Wat gaat u daar als staatssecretaris aan doen?’ En Zuhal antwoordt daarop iets van ‘overleggen’ en ‘doorlichten’ en ‘nergens op vooruitlopen’.
     Dus wist Liesbeth dat Zuhal van een aanval op Unia haar ‘eerste punt wilde maken’. Een glimlach krulde zich om mijn lippen.


(Dit stukje verscheen ook op Doorbraak.)

vrijdag 24 februari 2017

Betalen wij onze politici te veel?

    Over mijn  laatste stukje was Jan (19) niet zo tevreden. ‘Wat heb jij daar nu mee te maken, vaderlief, wat die Bracke verdient? Dan kun je evengoed lezersbrieven sturen naar de website van Het Laatste Nieuws.’ Jan heeft dat ‘vaderlief’ overgenomen van de Sherlock-serie op televisie, die waarin Mycroft zijn broer aanspreekt met ‘Brother dear’.
     ’k Vind het een moeilijke kwestie. Natuurlijk is het niet erg beschaafd je druk te maken over wat iemand anders verdient. En hoewel ik graag weet hoeveel de postbode, de loodgieter, de friturist, de nefroloog en de bankdirecteur betaald krijgen, zelden leiden die bedragen als ik ze verneem tot een verhoogde bloeddruk. Maar met politici ligt dat een beetje anders. Als burgers zijn wij het die die politici betalen en dan wil ik graag weten of we niet te veel betalen. De lezersbrievenschrijvers van Het Laatste Nieuws geloven in elk geval stellig dat er te veel betaald wordt en de politieke partijen zelf lijken daar nu ook in mee te gaan. Ze hebben allerlei ideeën om er iets aan te doen (hier)*.
     Het liefst zijn mij de ideeën van n-va en Open vld. Zij willen het totale aantal mandaten te verminderen. Minder Kamerleden – van 150 naar 100 –, afschaffing van de Senaat, afschaffing van de provinciebesturen, halvering van de mandaten in de energie-intercommunales. Open vld wil de intercommunales zelfs privatiseren, en als ik dat woord nog maar hoor ben ik al half overtuigd. Maar ik wil geduldig naar de tegenargumenten luisteren.
    Cd&v heeft daar weinig tegenover te stellen. De partij wil vooral de manier van factureren bijstellen. Een politicus die in een een intercommunale zetelt, zou voortaan moeten factureren als ‘natuurlijke persoon’ en niet als ‘managementsvennootschap’. Het voordeel hiervan voor de burger lijkt mij erg beperkt. Die politici zouden dan misschien iets meer belastingen moeten betalen, dat kan, of iets minder, dat kan ook. Veel verschil zal het in elk geval niet maken. Tja, ’t is de cd&v ook**.
     Van Sp.a-kant komen de spectaculairste voorstellen, die echter ook het minste opbrengen. Voorzitter Crombez stelt voor om het aantal mandaten per politicus te beperken tot drie. Prima hoor, maar zolang het totale aantal mandaten niet vermindert, maakt dat voor de burger geen verschil. 60 000 euro betalen aan één socialist, of telkens 20 000 euro aan drie socialisten blijft voor mij even pijnlijk. Ook wil Crombez de vergoedingen van zijn mandatarissen beperken tot 6 200 euro. Als ik het goed begrepen heb, gaat de rest in de partijkas. Ook daar hebben we als burger niets aan.
     Maar heeft Crombez dan misschien gelijk in zijn principes? Moeten de vergoedingen van politici niet vooral omlaag? Ik las jaren geleden een stukje van Thomas Sowell die precies het tegenovergestelde voorsloeg. Die vergoedingen moesten veel, veel hoger, om op die manier succesvolle mensen aan te trekken uit andere beroepen. Ik was niet overtuigd. Ik vreesde dat de succesvolle mensen uit andere beroepen toch thuis zouden blijven. De bestaande hardwerkende, gewetensvolle en getalenteerde politici – ze bestaan en ze zijn niet zeldzaam – zouden met Sowells plan meer verdienen, zoals het hoort, maar dat zou ook gelden voor de vergadertijgers, de besluiteloze praters, de zure ideologen, de fantasieloze dossierlezers, de ja-knikkers en al degenen die uitsluitend jagen op macht, populariteit, aanzien en geld.
     Ik heb Sowells stukje laatst opnieuw gelezen en ik moet toegeven – ik had de vorige keer iets over het hoofd gezien. Sowell wil niet alleen hogere lonen voor politici, hij wil ook een kortere ambtsperiode, bijvoorbeeld beperkt tot één of twee termijnen. Of dat voldoende is om de talentlozen op afstand te houden is niet zeker. Maar ze zullen zich dan in elk geval niet duurzaam kunnen nestelen in het systeem.
     Ik kan voor de vuist weg een aantal bezwaren tegen zo’n systeem verzinnen. Zoals: hoe kan zo’n tijdelijke politicus zich staande houden tegen de ervaren ambtenaar? Zoals: hoe kun je een verkozene belonen voor goede prestaties, of afstraffen voor slechte, als hij toch niet opnieuw verkozen kan worden? Zoals: is het wel zo’n goed idee een project te laten opstarten door één lichting bestuurders zonder ze de kans te geven dat ook af te werken? En zal de volgende lichting wel bereid zijn om het af te werken?
     Als je alternatieve Facebookvrienden hebt, zie je af en toe iets voorbijflitsen waar ‘basis’, ‘burger’, ‘monitor’ en ‘participatie’ een samenstelling vormen met ‘democratie’. Enkele jaren geleden hadden we de G-1000-beweging van David Van Reybrouck die, geloof ik, het land wou laten besturen door een soort  scholierenparlement – maar dan met grote mensen en door het lot aangeduid. Dat zou een gruwelijk systeem geweest zijn. Maar ons systeem van beroepspolitici heeft ook zijn nadelen. Prof. Maddens schreef daarover een stuk in De Tijd. Hij betreurt het dat bij lijst-samenstelling steeds meer gerekruteerd wordt uit eigen werknemers van de partij. Hij noemt het ‘een systeem van inteelt’ dat uitdraait op een parlement van ‘politieke professionals die hondstrouw zijn aan de partij omdat ze nergens op kunnen terugvallen.’
     Dan lijkt het systeem van Sowell een mooie tussenweg tussen de zweverige participatiedemocratie en de incestueuze beroepspolitiek. De partijen verdwijnen niet. Links en rechts verdwijnt niet. De politiek verdwijnt niet. Maar in plaats van een beroep wordt zij een erezaak. Een fabrikant, een hoogleraar, een actuaris, een IT-consultant of een schooldirecteur onderbreekt tijdelijk zijn loopbaan om zijn talent in dienst te stellen van de res publica***. Daarna keert hij, als eertijds Cincinnatus, terug naar zijn akker. De ene heeft tijdelijk wat meer verdiend, de andere wat minder, maar hij heeft in elk geval genoeg verdiend om geen betaalde nevenmandaten te moeten verzamelen. Hij is met anderen aangetreden om samen, als grote mensen, grote problemen op te lossen.
     Maar hoe zit dat dan met de brievenschrijvers naar het Het Laatste Nieuws. Zullen die zich niet ergeren aan nog hogere lonen voor politici? Misschien. Misschien ook niet. Weinig voetbalsupporters storen zich aan de hoge lonen van de spelers. Maar als die spelers niet scoren, als ze zwak verdedigen, als ze het middenveld openlaten – dan zul je die supporters horen jouwen in het stadion. Wellicht is dat het probleem van onze brievenschrijvers. De politici verdienen niet te veel. Hun prestaties op het veld worden ondermaats bevonden.
 
 
* De Vlaamse regering heeft ondertussen al enkele maatregelen genomen waarmee in de inkomens van mandatarissen gesnoeid wordt (hier).
 
** Verder heeft CD&V een voorstel om niet alleen politieke mandaten maar alle openbare mandaten verplicht bekend te laten maken. Voor de partij heeft dat een voordeel. Het valt dan minder op dat haar leden wel een erg groot deel van de politieke mandaten bezetten. Maar van mij mag het hoor – al die mandaten op lange lijsten. Als ik dat maar niet moet lezen.
 
*** Een dergelijk politicus zal gemakkelijker dan nu gerespecteerd worden. Een leraar wordt tegenwoordig ook niet erg hoog aangeslagen door veel van zijn leerlingen. Maar als hij, zoals ik, vroeger een ander beroep heeft uitgeoefend, dan heeft hij een streepje voor. Hij kan blijkbaar nog iets anders.



(Dit stukje verscheen ook op De Bron.)

zaterdag 18 februari 2017

Verdient Siegfried Bracke te veel?

Als Kamervoorzitter verdient Siegfried Bracke ongeveer 16 000 euro netto per maand. Premier Michel van zijn kant krijgt maar  11 000 euro. Dat is nog altijd vier keer meer dan wat ik ontvang, maar ’t is behoorlijk wat minder dan Siegfried, die toch  eigenlijk maar een gewone parlementariër is.
     De reden voor dat verschil is, geloof ik, de volgende. De Kamervoorzitter vertegenwoordigt de wetgevende macht – hij is de ‘eerste burger’ van het land – en men heeft indertijd door dat hoge bedrag willen duidelijk maken dat de wetgevende macht het hart van ons democratisch bestel is. De premier en de andere ministers zijn wezenlijk niets meer dan dienaren van de koning en van het parlement. En dat de dienaar wat minder krijgt dan de meester, is redelijk en rechtvaardig. Er is een verschil in waardigheid*.
     Je zou dat verschil in salaris kunnen verklaren als een vorm van ‘populisme’. Hoe breng je de gewone volksmens aan het verstand dat het parlement boven de regering staat? Die  volksmens, zo redeneert de populist,  zal toch wel best de taal van de centen begrijpen zeker? Wie het meeste verdient is de grootste. Onze leraar wiskunde, die een paar jaar in de Congo had gewerkt, vertelde daar een mooi verhaal over. Hij had een keer in een dorp een toespraak van Mobutu bijgewoond en de Grote Leider had toen maar één onderwerp: hoe rijk hij wel was. Hij bouwde dat zorgvuldig op. Eerst zei hij dat hij één miljoen had. Daar volgde applaus op. Daarna verzekerde hij de toehoorders dat het eigenlijk twee miljoen was, waarop het applaus toenam. Zo dreef hij zijn rijkdom geleidelijk op. Tegen het einde van de toespraak bezat hij een miljoen miljoen. Het publiek was uitzinnig.
     Toch heb ik tegen dat hogere salaris van de Kamervoorzitter enkele bezwaren. Zo’n voorzitter moet natuurlijk de debatten volgen en kan niet zoals andere parlementsleden op zijn mobieltje naar leuke kattenfilmpjes kijken. Hij moet bovendien op alle Kamerzittingen aanwezig zijn, terwijl een ander parlementslid naar hartenlust het absenteïsme kan bedrijven. Je zou met enige goeie wil kunnen zeggen dat de voorzitter in de Kamer harder werkt dan de anderen. Maar ... een parlementslid dat op Kamerzittingen  afwezig blijft, is misschien op dat eigenste ogenblik handjes aan het schudden op een worstenkermis, of hij is – ook niet mis –  in een bejaardentehuis bezig het levensverhaal van mogelijke kiezers te vernemen. Zo nu en dan kom je de absenteïstische volksvertegenwoordiger op een regenachtige morgen tegen, als hij met leden van de plaatselijke partijafdeling vlugschriften op de vrijdagmarkt uitdeelt. De Kamervoorzitter zit dan in een lekker verwarmde zaal en hanteert de hamer. Ik zie in dat alles dus geen reden om hem aanvullend smartengeld te betalen.
     Ook het populistische argument  moeten we even tegen het licht houden. Het kan best dat een hoog inkomen vroeger in de ogen van de volksmens een buitengewone  waardigheid verleende aan degene die een ambt bekleedde. Tegenwoordig is het evenwel omgekeerd. De  volksmens vindt – vaak luidruchtig –  dat de meeste politici al veel te veel krijgen voor wat ze waard zijn. Hoe meer zo’n politicus verdient, hoe verachtelijker de volksmens hem vindt**. Een populist moet dan met zijn tijd meegaan. Als hij wil dat de ‘eerste burger’ het meeste respect krijgt, dan moet hij ervoor zorgen dat die eerste burger juist minder betaald krijgt de andere parlementariërs en ministers.
     En die waardigheid … pff. Siegfried Bracke zal wel altijd iets van een clown hebben, al geef je hem een miljoen per jaar, of al behang je zijn schouders met hermelijn.



* Bart Maddens wijst erop dat zo’n verschil in waardigheid niet verantwoord wordt door ons constitutioneel systeem. Hij legt het hoge salaris van de Kamervoorzitter uit als een kwestie van ‘loonspanning’. Het parlement als bedrijf – zo kun je het ook zien.
**Je zou in die afkeer van rijke politici, of is het afgunst? – mijn leerlingen houden die twee woorden moeilijk uit elkaar – je zou in die afkeer of afgunst dus  een vooruitgang kunnen zien tegenover de verering van vroeger. Zo kun je overal vooruitgang zien, als je je best maar doet.

zondag 12 februari 2017

Bij zijn 94ste verjaardag - Mijn vader als lezer


Was George Washington een pompeuze domoor?
     Ik heb mijn vader altijd een rare lezer gevonden. Het begon met de krant. Wij hadden er geen. Maar elke week kreeg hij een stapeltje exemplaren van La Libre Belgique die eerst door mijn oudoom, dan door mijn oudtantes en ten slotte door mijn grootmoeder waren uitgespeld. Mijn vader nam die op zaterdagmiddag mee naar bed, en na een paar uur was hij weer op de hoogte van wat die ‘playboy Kennedy’ of die ‘saloncommunist Sartre’ gezegd of gedaan hadden.
     Ook met boeken was het een rare zaak. Ik heb hem nooit een boek weten kopen. Ik heb hem nooit een bibliotheek weten bezoeken, ook niet toen er een kwam aan de overkant van de straat. Wat hij aan boeken bezit, moet hij gekocht hebben in een grijs verleden, toen hij nog vrijgezel was en naar de opera in Rijsel ging. Hij heeft, toen hij trouwde, een zitmeubel overgenomen van een kennis die moest verhuizen, en in dat zitmeubel was een boekenkastje verwerkt. De leren bandjes die dat kastje vulden zijn toen meegeleverd en vormen nog altijd het zwaartepunt van zijn collectie. Verder kreeg mijn vader elk jaar een boek toegestuurd vanuit Duitsland, van het gastgezin waar hij de oorlogsjaren had doorgebracht.
     Toch maakt hij een belezen indruk. Dat komt deels omdat hij zo goed onthoudt wat hij gelezen heeft. En daarbij kwamen boeken hem altijd aangewaaid. Zo las hij alles wat zijn zonen het huis binnenbrachten: detectives, horrorverhalen, sciencefictionomnibussen, P.G. Wodehouse, Saki, het Verzameld Werk van Vladimir Iljitsj Lenin. Dat laatste heeft hij, toegegeven, niet helemaal uitgelezen want het bestond uit vijfenveertig delen.
     In de belletrie gaat zijn voorkeur uit naar het romantische – Fenimore Cooper, Hawthorne, Emily Brontë, Von Scheffel, (en hier), Lagerlöf, barones d’Orczy, Kipling, Margaret Mitchel. Anderzijds mag het het ook niet té sentimenteel worden. Hij verkiest dus Thackeray boven Dickens. Dickens schreef voor het volk – Thackeray schreef de waarheid. Die naïeve Amerikanen wilden het liever niet weten, maar George Washington was een pompeuze domoor geweest en Thackeray had hen dat in The Virginians eens goed duidelijk gemaakt. Ook Flaubert schreef de waarheid.  Als je echt iets wilde weten over de wreedheid van de Noord-Afrikanen, moest je Salambô maar eens lezen.
     Mijn vader is daarnaast altijd een erg snelle lezer geweest. Als ik een dik boek aansleepte, Oorlog en vrede bijvoorbeeld, dan was ik daar een maand mee zoet. Hij van zijn kant had het in enkele dagen uit. ‘Als het te langdradig wordt,’ zo verklaarde hij zijn geheim, ‘sla ik een paar bladzijden over.’ Hij volgde dus wel de avonturen van Andrej en Natasja, maar als Pierre op een diner van wal stak over de grote problemen der maatschappij, of als de oude Tolstoj zelf begon uit te weiden over de grondstromen der geschiedenis, dan werd snel verdergebladerd totdat het weer over vriendschap, ruzie, liefde of geld ging. Bij Gibbon, zo stel ik mij voor, sloeg hij de veldslagen, de economie, het recht, de theologie en een groot deel van de Byzantijnse Keizers over, vooral als ze Manuel, Michael of Alexios heetten. Maar hij had wel alle zes delen uit in drie weken. Ik deed er acht maanden over.

zaterdag 4 februari 2017

Bekentenis van een leraar

     Ik plaatste vorige week een stukje over de werkuren van de leraar. Daar kwam veel reactie op. Sommige mijner lezers schenen te denken dat leraren waarlijk maar 20 of 22 uur werkten en dat al dat gedoe van voorbereidingen, verbeteringen en vergaderingen – ‘al die tralala errond,’ zoals een lezeres schreef – vooral niet moest worden overdreven.
     Er moet geloof ik een tijd geweest zijn dat leraren inderdaad een luizenleven hadden. Als je Tsjechov leest – De meeuw, Drie zusters – dan waren de leraren aan het einde van de negentiende eeuw beklagenswaardige stumperds die voor een laag loon voortdurend taken aan het verbeteren waren en aan avondvergaderingen moesten deelnemen. Maar de leraren die ik in mijn jeugd heb gehad, leken echt wel tot een bevoorrechte klasse te behoren. Lesje geven, sigaretje roken in de leraarskamer – de rook walmde naar buiten als de deur maar even openging –, en dan vroeg naar huis, sommigen zelfs zonder boekentas, om verzekeringspolissen te gaan verkopen. Van de ‘kleine vakken’ werden in die tijd geen taken of toetsen gegeven of verbeterd. De leerplannen en de handboeken bleven decennialang dezelfde – het voorbereidingswerk moet dus ook meegevallen zijn. De leraar Latijn die beweerde dat hij een tekst van Tacitus de avond ervoor had moeten voorbereiden, geloofde ik niet eens.
     Of dat populaire beeld recht doet aan het lerarenbestaan van de zestiger en zeventiger jaren, kan worden betwijfeld. Maar toen ik rond de eeuwwisseling zelf les begon te geven - wat ik mij nooit beklaagd heb -, was het onderwijs in elk geval geen luizenbaantje meer*. Ik had daarvóór een rustige, redelijk betaalde betrekking gehad bij advocaten. Die betrekking had mij voldoende tijd en geestkracht gelaten om een tweede universitair diploma te behalen. Ik had boeken en tijdschriften gelezen, ik was naar de film geweest en ik had de edele kunst van het boekbinden beoefend. En ... ik had gedacht dat ik als leraar dat rustige bestaan verder kon zetten en misschien nog tussendoor een derde diploma kon behalen. Dat was fout gedacht**.
     Lesgeven voelde de eerste jaren aan als watertrappen met de twee wijsvingers boven water. Voorbereiden, voorbereiden, lesgeven, verbeteren, voorbereiden, voorbereiden. De zondagnamiddagen waren het ergste, en de zondagavond was nog erger, toen duidelijk werd dat de karwei niet gereed kwam. Ik herinner mij vakanties waarin ik amper de hotelkamer verliet en voortdurend op de draagbare computer bezig was. Mijn vrouw herinnert zich die vakanties ook nog. Ik zag die lesvoorbereidingen als een investering in de toekomst. Als ik eens de perfecte les had, dan kon ik die blijven geven tot aan mijn pensioen.
     Die perfecte les was een illusie. Een les die op papier schitterend leek, viel tegen in de klas. Een les die goed werkte bij leerlingen van de Latijnse, viel tegen bij die van Techniek-wetenschappen. Een les die ik eerst boeiend en origineel had gevonden, leek mij een jaar later al weer afgezaagd. Ik begon die les dan aan te passen, en toen bleek, enigszins tot mijn verbazing, dat dat aanpassen vaak nog meer werk meebracht dan van nul af aan te herbeginnen. Ook was die aangepaste les achteraf gezien soms minder goed dan de eerste versie.
     Nu de pensioenleeftijd nadert, is mijn zoektocht naar de perfecte les minder fanatiek geworden. Ik kan mijzelf niet meer voorhouden dat het aanpassen van mijn lessenreeks een investering in de toekomst is, want die toekomst wordt altijd maar korter. Ik doe het nog, dat aanpassen, maar dan een beetje zoals een terminale patiënt plannen blijft maken voor de toekomst – uit gewoonte. Ik lees weer boeken en tijdschriftartikels, dat laatste op Facebook; ik kijk weer wat vaker naar films op de televisie; ik heb onlangs weer een boek ingebonden. En ik heb deze zaterdagvoormiddag gebruikt om dit stukje te schrijven.

* Het leraarschap is niet het enige beroep waarvan de beoefenaren geloven dat hun voorgangers er een veel beter leven mee hadden dan zijzelf.
** Vóór mijn kantoorbaantje had ik ook enkele jaren als fabrieksarbeider gewerkt. Dat het arbeidersbestaan voor iemand met mijn aanleg en ingesteldheid vele keren lastiger is dan dat van een leraar, lijdt geen twijfel.


(Dit stukje verscheen ook op De Bron.)