zondag 25 februari 2018

Walter Zinzen en het Soedan-rapport

     Ik heb nooit goed begrepen waarom rechtse mensen zo gemakkelijk als ‘verzuurd’ worden weggezet. Zeker, ze bestaan, die zure rechtsen, maar als je de linkerkant opkijkt, zie je óók wel eens een gezicht dat je heel even aan een citroen of flesje azijn doet denken. Walter Zinzen bijvoorbeeld heeft zo’n gezicht en die zal wel niet boos worden als ik hem ‘links’ noem.
     In mijn linkse jaren ben ik een keer met een linkse vriend een voordracht van Zinzen over Congo gaan beluisteren. Zinzen is een Congospecialist. In het televisiespel De slimste mens werd hem ooit gevraagd naar vijf talen die in Congo gesproken werden. Het was een gelukkig toeval dat die vraag juist bij hem terecht kwam, want zijn tegenspelers zouden het wellicht niet verder gebracht hebben dan euh … euh … Lingala … Maar Zinzen had er geen moeite mee: Frans, Lingala, Kikongo, Swahili en Tshiluba en je zag dat hij makkelijk nog tien andere talen had kunnen noemen.
     Op die Congo-voordracht – het moet eind de jaren zeventig geweest zijn – vertelde Zinzen allerlei slechts over de toenmalige president Mobutu. Alles wat hij vertelde, zal wel ongeveer waar geweest zijn. Toch zat een en ander mij en mijn linkse vriend niet lekker. Mobutu was op dat moment oorlog aan het voeren tegen een rebelse afscheidingsbeweging onder leiding van een zekere Mbumba. Mobutu werd gesteund door China en Mbumba door Cuba. Zinzen was, geloof ik, een beetje Cuba-links, en mijn vriend en ik waren in elk geval honderd procent China-links. We waren het dus niet eens met Zinzen. Mijn vriend had een mooie tussenkomst voorbereid, met veel feiten, cijfers en data – alles netjes vermomd als een vraag aan de spreker. Daarop antwoordde Zinzen heel uit de hoogte: ‘Meneer, welk deel van Congo hebt u ooit bezocht?’ Dat was een dodelijke sneer, en mijn vriend vergat toen te antwoorden dat hij eigenlijk in Congo geboren was. De goedkope kunstgreep heeft mij een latente aversie bezorgd tegen de man die ze gebruikte, aversie die af en toe heropflakkert en waarvan dit stukje een bescheiden attest is.
   Je moet weten, lieve lezer, dat Zinzen laatst een stuk publiceerde op MO-Magazine. Het stuk bestrijkt een breed veld van onderwerpen: de vage taal van minister Jambon, de leugen van Theo Francken, de drugsverslaving van Erik Van der Paal, de war on drugs in Antwerpen, het sentimentalisme van dierenvrienden, de martelingen in Libië, om dan te eindigen met de uit België uitgewezen Soedanezen die in hun land van herkomst al dan niet gefolterd werden.
     Het stuk van Zinzen behoort tot het genre van de polemiek en voor lui als Zinzen hoort daar een bepaald stijltje bij. Minister Jambon wordt ‘de heer Jambon’ genoemd. Burgemeester Bart De Wever is een ‘opperhoofd’. Dirk Van den Bulck, het hoofd van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen is een ‘meneer’ en een ‘edelachtbare’ en – sarcastisch – een ‘geniaal deskundige’. Als Jambon de taak van een advocaat op een eenzijdige of verkeerde manier samenvat, legt hij ‘een bom onder Justitie’. Bepaalde uitspraken hoor je op TV ‘honderd keer per dag’. Honderd keer per dag? Ach ja, als je op een dag heel veel TV kijkt misschien.
     En dan die argumenten! Zinzen merkt fijntjes op dat De Wever trouw blijft aan zijn aan cocaïneverslaafde vriend Van der Paal, maar anderzijds een ‘keihard’ beleid voert tegen drugs. Misschien ziet Zinzen daar een tegenspraak in, terwijl het mijn ervaring is dat mensen die in hun nabije omgeving met drank- en drugmisbruik te maken hebben, meer dan anderen geneigd zijn om iets tegen drank en drugs te ondernemen.* Maar ja, polemisten zijn erg sterk in het ontdekken van tegenspraak bij anderen. Als het daarentegen over henzelf gaat, ligt dat anders. Dan komt het er niet zo op aan. Zinzen bijvoorbeeld maakt zich in de ene alinea boos omdat tijdens het politieke debat rond Francken zo weinig werd aangedrongen op het ontslag van de staatssecretaris, en zes alinea’s verder is hij vooral kwaad dat het politieke debat zolang beheerst werd door de vraag: ontslag of blijven. Ja maar, wat is het nu?
     Het best uitgewerkte deel van Zinzens stuk betreft de Soedanezen en het rapport van het Commissariaat daarover. Het Commissariaat heeft met de uitgewezenen contact opgenomen en heeft geprobeerd na te gaan of die inderdaad gefolterd werden zoals beweerd wordt in het dossier van het Tahrir-instituut. Zinzen tekent bezwaar aan tegen dat contact opnemen. De slachtoffers van foltering gaan nooit de waarheid durven vertellen, zegt hij, aan officiële ambtenaren zoals die van het Commissariaat, als ze kunnen veronderstellen dat die ambtenaren een en ander doorvertellen aan de personen die verantwoordelijk waren voor hun foltering. Zinzen weet dat uit zijn journalistieke ervaring. Hij heeft zelf ‘tientallen Afrikanen geïnterviewd die zeiden het slachtoffer te zijn van geweld, terreur en mishandeling.’ En één ding weet Zinzen zeker: ‘Nooit of te nimmer zou een getuige, hoe erg hij ook mishandeld was, vrij en vrank spreken als hij zelfs maar het minste vermoeden had dat iemand zou meeluisteren die hem later kwaad zou kunnen berokkenen.’
     Die inschatting van Zinzen is erg geloofwaardig. Als Soedanezen in Brussel, of aan het Tahrir-instituut, vertellen dat ze gefolterd zijn, en in Soedan zeggen ze dat ze niet gefolterd zijn, zou ik niet weten welke versie gelogen is. In Brussel of bij die Tahrir-mensen kunnen ze die foltering bovenhalen in de hoop uitwijzing te voorkomen, en in Soedan kunnen ze de foltering ontkennen uit vrees om anders nog meer gefolterd te worden. Als het rapport dus alleen ontkenning van de folteringen zou bevatten, dan zou het weinig waarde hebben, en dan had Zinzen gelijk.
     Maar Zinzen hééft geen gelijk. Het rapport bevat veel meer. Het rapport toont aan dat een aantal van de oorspronkelijke verklaringen over de foltering niet juist kunnen zijn. Zo is er de getuige die aan de Tahrir-mensen beweerd had dat hij bij zijn aankomst op het vliegveld van Khartoem – op 22 oktober 2017  - onmiddellijk werd gearresteerd. Hij werd twee dagen opgesloten, ondervraagd over zijn politieke activiteiten, en gedurende drie uur geslagen met een stok en onderworpen aan psychologische foltering. Welnu, die man bleek zich op diezelfde dag – 22 oktober – te hebben aangemeld bij het kantoor van de IOM – International Organisation for Migration – om zijn re-integratiepremie aan te vragen. Hij kon volgens mij onmogelijk tegelijk op dat kantoor en in de gevangenis zijn.
     Er steken in de Tahrir-map dus nogal wat uitspraken die, om het met de woorden van het Commissariaat te zeggen ‘duidelijk niet waarheidsgetrouw’ zijn en die ‘doen twijfelen aan de waarheidsgetrouwheid van de [rest van de] getuigenis’: er wordt gelogen over de geboorteplaats (nu eens Darfoer, dan weer Rabak), over gedwongen uitwijzing als het om een vrijwillige terugkeer ging, er wordt een reis langs Istanboel verzonnen. En er wordt hevig geprotesteerd omdat men beloofde premies niet heeft ontvangen. Dat laatste was overigens geen leugen, geloof ik.
     Over al die mankementen aan het Tahrir-dossier zegt Zinzen geen woord. Voor hem gaat het nog altijd om ‘gefolterde Soedanezen’ en de bepaling ‘al dan niet’ krijgt hij niet over zijn lippen. Zinzen beweert dat het Commissariaat-Generaal niet heeft kunnen bewijzen dat de Soedanezen de waarheid spraken en dat we dat ook niet hadden kunnen verwachten. Daar heeft Zinzen twee keer gelijk in. Dat het ondertussen wel heeft kunnen bewijzen dat de Soedanezen gelógen hebben, dat vergeet hij te vermelden.




* ‘Iets ondernemen’ betekent niet noodzakelijk een repressief beleid voeren – dat is een heel ander vraagstuk. Zinzen omschrijft de ‘war on drugs’ in Antwerpen als ‘een keihard beleid tegen tegen dealers maar ook tegen gebruikers’. Ik heb die Antwerpse oorlog niet zo goed gevolgd, maar ik neem aan dat er in het beleid een nogal groot verschil bestaat tussen de aanpak van de dealers en die van de gebruikers.

zaterdag 17 februari 2018

Procedurefouten - Bij zekere uitspraak van Jan Jambon*

     Meester Sven Mary wil dat zijn cliënt, de van terreur verdachte Salah Abdeslam, wordt vrijgelaten, dat wil zeggen: terugkeert naar zijn Franse gevangenis. In het Belgische dossier tegen Abdeslam – betreffende een schietpartij in Vorst – steekt namelijk een document dat in het Frans is opgesteld, terwijl dat in het Nederlands had moeten zijn. En volgens Mary bepaalt de wet dat zo’n foute taalkeuze de nietigheid van het hele dossier tot gevolg heeft. Nu, als de wet geen andere keuze laat, dan heeft de rechter, geloof ik, ook geen andere keuze: hij moet het dossier nietig verklaren en hij moet Abdeslam laten gaan. De stelregel dura lex, sed lex gaat op in de twee richtingen, voor de daders, maar ook voor de slachtoffers, in dit geval de politieagent die invalide raakte door de kogels van Abdeslam – of van iemand anders volgens Mary.
     Dat correcte procedures in de rechtspraak belangrijk zijn, daar zijn de rechtsgeleerden van alle scholen het over eens. Het belang van die regels bleek indertijd uit de fameuze Dreyfusaffaire die Frankrijk beroerde tussen 1894 en 1906. De Joods-Franse officier Dreyfus werd ervan beschuldigd dat hij geheime documenten doorspeelde aan de Duitse legerleiding. Hij werd veroordeeld door een militaire rechtbank, op grond van een geheim dossier dat ‘onweerlegbare bewijzen’ bevatte van zijn schuld. Na zijn veroordeling kwamen andere onweerlegbare bewijzen aan het licht, die integendeel de onschuld van Dreyfus aantoonden. Wat nu?
     De Franse maatschappij scheurde doormidden. Je had de anti-Dreyfusards die de eer van het Franse leger belangrijker vonden dan het lot van een vuile Jood die voor hun part mocht verrekken op een tropisch eiland met een moordend klimaat. En je had de Dreyfusards die het opnamen voor de onschuldige. Het aardige is nu dat ook het kamp van de Dreyfusards een flinke scheur vertoonde, maar niet in het midden. Het merendeel van dat kamp gooide zich in de strijd uit een goedhartige bekommernis om de brave officier, maar je had ook zure medestrijders zoals de jonge filosoof Julien Benda die zich van de braafheid en de onschuld van Dreyfus niets aantrokken. De correcte procedure was niet gevolgd, dat was de crux van de zaak, de rest was onzin.
Alfred Dreyfus, die ondanks procedurefouten veroordeeld
werd door een partijdige militaire rechtbank
     Die correcte procedure was inderdaad niet gevolgd. Het militair wetboek voorzag dat het zogenaamde geheime dossier niet geheim had mogen blijven** – dat het in tegendeel aan de verdediging had moeten worden meegedeeld. Ook iemand die niet rechtsgeleerd is, begrijpt dat zo’n regel belangrijk is. Hoe kan men namelijk vaststellen dat de bewijzen in een dossier onweerlegbaar zijn, als de verdediging de kans niet krijgt om ze te weerleggen.
     De antidreyfusards konden daar wellicht tegenin brengen dat het dossier gevoelige gegevens bevatte waarvan de bekendmaking een gevaar inhield voor de nationale veiligheid. Ze konden inbrengen dat het dus om uitzonderlijke omstandigheden ging. Maar ik geloof dat de wet het niet zo begrepen heeft op uitzonderlijke omstandigheden die in haar eigen teksten niet vermeld worden. Als in de wet staat dat het hele dossier aan de verdediging moet worden meegedeeld, dan moet dat hele dossier worden meegedeeld, ook al staan alle grondplannen van de Franse forten er netjes in uitgetekend. Je kunt geen uitzonderingen verzinnen ‘pour les besoins de la cause’.
     Het geheime dossier tegen Dreyfus is tot op vandaag geheim. Wellicht heeft het nooit bestaan. Maar wat als dat dossier nu eens wel echt had bestaan en echt de onweerlegbare bewijzen van Dreyfus’ schuld had bevat. Het merendeel van de Dreyfusards had daar dan gestaan, met de ogen aandachtig turend naar hun schoenpunten. Zo niet de autistische Benda. Hij schrijft ergens dat hij eigenlijk liever had gezien dat Dreyfus wél schuldig was. Dan kon hij met een partij van zuiveren de vrijspraak blijven eisen op grond van loutere procedurefouten.*** Dan moest hij niet meer arm in arm lopen met sentimentele, humanitaire zeurpieten als Zola, Blum en Jaurès. Het abstracte recht was hem liever dan die officier die hij van haar noch pluimen kende. En als hij hem wel had gekend, zou dat ook geen verschil hebben gemaakt.
     Ik volg Benda in zijn autisme, maar niet helemaal. De procedure moet altijd worden toegepast. Vanzelf! Als de wet voorschrijft dat een procedurefout tot nietigheid leidt, dan moeten daar geen uitzonderingen bij worden verzonnen. Nooit. Het lot van één beklaagde, schuldig of onschuldig, is minder belangrijk dan de correcte regels die ervoor zorgen dat – in de meeste gevallen althans – onschuldigen niet, en schuldigen wél worden veroordeeld. Ik onderschrijf die regels. Ik juich ze toe. Ik ga er helemaal in mee. Maar het is die nietigheid die mij dwars zit. Dat procedures een eerlijke rechtsgang waarborgen voor de beklaagde is zonneklaar. Maar waarom moeten fouten tegen de procedures voor de beklaagde een bonuspunt opleveren, een extra kans op vrijspraak die hij op grond van de rest van het dossier niet verdient?
     Stel: ik word onrechtvaardig beschuldigd van verkrachting door een leugenachtige leerlinge of collega. Er zijn geen getuigen. Het is mijn woord tegen haar woord. En er is ‘circumstantial evidence’ tegen mij die ik mij liefst niet al te aanschouwelijk voorstel. Ik zou in zo’n geval mijn advocaat de instructie geven om elke mogelijke procedurefout aan te grijpen om mij vrij te krijgen. Maar tegelijk zou ik het moeilijk blijven hebben met een wettelijke regeling die mij die mogelijkheid biedt.
     Er zijn allerlei wetten waar ik mij vierkant achter plaats: geen foltering van verdachten, geen huiszoeking zonder rechterlijk bevel, geen willekeurig bespionering van burgers. Ik begrijp dat die folteringen, huiszoekingen en bespionering toelaten om meer misdaden op te helderen, maar toch wil ik er niet van weten. De kans op misbruik is te hoog, de mogelijkheid van onschuldige slachtoffers is te groot. Hitler liet ooit, op grond van zijn intuïtie, een verdachte van lustmoord overdragen aan de Gestapo, die de beklaagde in een verhitte kamer uitdorstte. Het bewijsmateriaal liet niet lang op zich wachten. Maar wat als Hitler zich nu eens had vergist? Hij vergiste zich wel meer.
     Het procesrecht verbiedt om gebruik te maken van bewijzen die verzameld werden door foltering, onwettige huiszoeking of willekeurige bespionering.**** Dat is een goed middel om gerechtsdienaren, onderzoeksrechters en procureurs van die prakijken weg te houden. Maar moet dáárom  bewijsmateriaal dat nog goed bruikbaar is met het grof afval worden meegegeven? Is het echt niet mogelijk de praktijken van foltering enzovoort op een andere manier te beteugelen: door een administratieve berisping, tegenhouden van bevordering, dringend ontslag of gevangenisstraf? Is juridische nietigheid de enige oplossing?
     Die laatste vragen zijn niet retorisch. Ik ken het antwoord heus niet. Het weinige wat ik van procesrecht ken, heb ik uit Amerikaanse films en series, en dat stemt mij zorgelijk. Als in de spannende televisiereeks The Wire druggangsters worden afgeluisterd zonder dat tegelijk een foto van hen wordt genomen, kan de procureur zijn veroordeling vergeten. Er is dan immers een procedurefout gemaakt, en daarom gaat Avon Barksdale of een van zijn mannetjes vrijuit. In de VS hebben ze dus hetzelfde probleem als wij, en ik vermoed dat dat in andere rechtstaten niet anders is. Als het probleem makkelijk op te lossen was, dan was in één van die rechtstaten de oplossing al lang gevonden, en had dat in de krant gestaan. Maar ik blijf hopen dat ondertussen een rechtsgeleerde mij eens op een bevattelijke manier uitlegt wat precies het probleem is.


* In het programma De Zevende Dag van 11 februari 2018.  ‘We hebben [dat] trouwens in het regeerakkoord geschreven en collega Geens is daar werk van aan het maken, dat een procedurefout nooit tot vrijspraak kan leiden.’

** Het burgerlijk strafwetboek scheen die bepaling niet te bevatten. 

*** Ik vind het citaat van Benda niet terug. Ik heb zojuist Mon premier Testament, Jeunesse d’un clerc, Exercice d’un enterré vif en Mémoires d’infratombe doorbladerd.

****Marc Ernst wees mij erop dat die formulering voor België moet worden genuanceerd sinds het arrest van 14 oktober 2003 van het Hof van Cassatie, het zogenaamde Antigoonarrest. Wie op Google ‘Antigoonarrest’ en ‘Antigoonleer’ intikt, zal kennismaken met een reeks mooie rechtskundige redeneringen en onderscheidingen.  

dinsdag 13 februari 2018

Nogmaals over schoolpoortkamperen

   Onder mijn stukje over kamperen voor de schoolpoort heeft Tom Naegels een kritisch maar vriendelijk antwoord geplaatst, wat bewijst dat hij niet alleen een Gutmensch is, zoals hij zelf verklaart, maar ook een goeie mens – of toch minstens een vriendelijke mens, wat ook niet te versmaden is. Dat hij het scheldwoord ‘Gutmensch’ als geuzennaam voor zichzelf claimt, bewijst dat hij niet nerveus wordt van woorden, en dat vind ik fijn. Ik word ook niet nerveus van woorden en durf mijzelf desnoods ‘neoliberaal’  of ‘rechts’ noemen als ik daar iemand een plezier mee kan doen.
     Die vrijmoedige omgang met woorden heeft Naegels altijd gehad, geloof ik. Ik las eens, misschien wel twintig jaar geleden, een stuk van hem in een of ander baldadig tijdschrift waarin hij de lezer opriep geen hoge borst op te zetten en moreel niet boven zijn stand te leven. Het stuk eindigde met een krachtig: ‘Laat de fascist in u los’, of woorden van die strekking, maar ‘fascist’ kwam erin voor. Of heb ik mij dat allemaal ingebeeld?
     In zijn antwoord schrijft Naegels dat de schoolpoortkampeerders hun kind blijkbaar ‘uniek’ en ‘onwaarschijnlijk speciaal vinden’. Daar zit iets in. Zelf vind ik mijn zoon (20) ook onwaarschijnlijk speciaal. Hij kan allerlei dingen die ik niet kan: hij voert statistische toetsen uit, voetbalt, staat op de dansvloer als hij uitgaat, en hij begrijpt vrouwen. In de lente heeft hij als eerste een bruin kleurtje, en in de herfst is hij de laatste die dat kleurtje behoudt. Als de zon door zijn haren schijnt, lijkt hij op de antieke stripheld Alex. Weliswaar is die gelijkenis de jongste jaren wat afgenomen, want zijn haar wordt nu donkerder. Maar ik dwaal af.
     Naegels maakt van het schoolpoortkamperen een financiële kwestie. Rijke mensen kunnen een mobilhome huren, schrijft hij, en ze kunnen het zich makkelijker veroorloven om enkele dagen vrij te nemen. Een collega van mij vertelde zelfs dat rijke autochtonen soms allochtonen inhuren om in hun plaats te kamperen. Een beetje zoals een 19de-eeuwse rijkaard die, als hij uitgeloot was voor legerdienst, een arme boerenzoon kon inhuren om in zijn plaats drie jaar soldaat te spelen.
     Maar de meeste kampeerders doen het geloof ik zonder mobilhome; en als die allochtonen kunnen worden ingehuurd om te kamperen voor andermans kinderen, kunnen ze, denk ik dan, ook tijd maken om voor hun eigen kinderen te kamperen. De enigen die volgens mij echt benadeeld zijn in het kampeersysteem zijn alleenstaande ouders, mensen met een klein netwerk, en inwijkelingen zoals mijn vrouw en ik, die hun geboortestreek hebben verlaten waar hun ouders, ooms, tantes, neven en nichten zijn blijven wonen.
     Ik heb in mijn vorige stukje nagelaten om iets te zeggen over de kwestie van de solidariteit. Naegels wijst mij daarop in zijn antwoord, want dat is voor hem is het ‘essentiële punt’, des Pudels Kern om ook Goethe te citeren. Solidariteit … tja, wat kan ik daar ook over zeggen? Ik ben in elk geval bereid om elke vorm van vrijwillige solidariteit te prijzen. Ik ben ook bereid toe te geven dat zelfs een opgelegde solidariteit soms tot een aanvaardbare oplossing leidt. Maar ik geloof vooral, met Adam Smith, dat het op een redelijke wijze nastreven van eigenbelang vaak de beste uitkomst oplevert voor iedereen.
     Naegels betwist dat laatste als het om schoolkeuze gaat. Ouders die gaan kamperen voor een school berokkenen volgens hem schade aan ouders die dat niet doen. Een school die niet meedoet aan het centrale aanmeldingssysteem, vergroot de schaarste voor de rest. Dat is ‘wiskundige logica’, schrijft hij.
     Die wiskundige logica betwijfel ik. Ik zie het zo. Als een derde van de ouders door flink te kamperen hun kind kunnen binnenloodsen in de school van hun voorkeur, dan hebben die allemaal, dus 100 procent, hun eerste keuze gekregen. Ouders die het centrale systeem gebruiken –  de overige twee derde dus –  zullen misschien maar in 60 procent van de gevallen hun eerste keuze krijgen. Een heel verschil. Maar alles samen genomen krijgt in zo’n scenario 73 procent van de ouders hun eerste keuze, als ik dat tenminste goed heb uitgerekend.* Als alle ouders daarentegen gedwongen worden aan de centrale aanmelding meedoen, krijgt slechts 60 procent van de totale groep hun eerste keuze. Mij lijkt een totale tevredenheid van 73 procent beter dan een totale tevredenheid van 60 procent.
     Is het rechtvaardig als in de eerste groep een tevredenheid heerst van 100 procent en in de tweede slechts van 60 procent? Ik vind van wel. In de twee groepen heersen andere spelregels, dat is waar. Aan de eerste groep worden bijzondere eisen gesteld, met name de bereidheid om te kamperen. Maar de rechtvaardigheid bestaat erin dat iedereen de kans krijgt om te kiezen voor een van de twee groepen, en voor de spelregels die erbij horen.
     De wiskundige kant van het probleem blijft mij achtervolgen. Klopt het dat de tevredenheid van de ouders die in het centrale systeem stappen gelijk blijft – bijvoorbeeld 60 % – als er meer of minder scholen aan deelnemen? In zekere zin wel. Als 2000 leerlingen zich inschrijven in 40 scholen via een centrale aanmelding, of 3000 leerlingen in 60 scholen, moet dat eenzelfde aantal eerste keuzes, tweede keuzes, enzovoort opleveren, en eenzelfde algemene tevredenheid. Aangezien ik indertijd slecht heb opgelet in de wiskundeles, heb ik het probleem eens voorgelegd aan enkele wiskundige en wetenschappelijke collega’s en die gaven mij gelijk.
     Maar het klopt ook niet helemáál – dus weer heeft Naegels een beetje gelijk. Als ik binnen eenzelfde oppervlakte – Antwerpen – tussen minder scholen kan kiezen, dan wordt de kans wat kleiner dat ik een school vlakbij de deur vind. Ook kunnen het juist de beste scholen zijn die zich uit het systeem terugtrekken en wat heb je aan een eerste keus binnen het systeem als dat niet je échte eerste keus is? Niet veel natuurlijk. Maar dan kun je je afvragen:  wat is precies de beste school?** De moeilijkste? De makkelijkste? De zorgzaamste? De zakelijkste? De strengste? De toegeeflijkste? De meest elitaire? De minst elitaire? Ik ken in elk geval ouders die, net als Tom Naegels, hun kind nooit naar een elitaire dikke-nekkenschool zouden sturen. Dat is voor hen dan zeker níet de beste school. Ook ken ik ouders die hun ene kind naar ónze school stuurden – Onze-Lieve-Vrouw-Waver, Bosstraat 9 – omdat die het beste paste bij dát kind, terwijl ze dan hun andere kind naar de concurrentie stuurden, waar het op zijn beurt, hoopten ze, beter op zijn plaats zou zijn.
     Toch blijft er, als je wil, iets oneerlijks kleven aan een regeling waarbij sommige scholen wél en andere niet aan een centrale aanmelding meedoen.*** Ouders die de nabijheid van de school boven alle andere eigenschappen stellen, worden een beetje benadeeld. En omgekeerd.**** Bovendien worden ouders die heel veel moeite willen doen om de school van hun keuze te krijgen, door de regeling bevoordeeld. Dat zijn dan ouders die, om het alweer met de woorden van Naegels te zeggen, ‘na eerst de hele procedure van het aanmeldingsysteem te hebben doorlopen, ook nog eens gaan kamperen.’ Hij voegt eraan toe: ‘Zo gek is niemand.’
    Maar dat weet ik nog zo niet.



* 100 % tevredenheid van bijvoorbeeld 1000 ouderparen, en 60 % tevredenheid van 2000 ouderparen levert een gemiddelde tevredenheid op van (100 % x 1000 + 60 % x 2000) / 3000 = 73 %.

** Een lezer reageerde op mijn stukje dat onze maatschappij erin moet slagen ‘alle scholen op hetzelfde hoge niveau te brengen’ en dat het ‘niet verdedigbaar is dat er goede en slechte scholen zijn.’ Daar moest ik even over nadenken. Er zullen, geloof ik, altijd wel goede en minder goede scholen zijn, zoals er goede en minder goede restaurants zijn, goede en minder goede auto’s en goede en minder goede kleurpotloden. Als je om het even welk nummer van Testaankoop openslaat, zie je dat er ook bij gelijkgeprijsde producten grote kwaliteitsverschillen optreden. In scholen, net als in bedrijven, worden bepaalde beslissingen genomen, om de kwaliteit te verbeteren. Je weet niet goed waarheen die beslissingen zullen leiden. ’t Is een proces van gissen en missen, van trial and error. Sommige beslissingen draaien goed uit, andere minder goed. En daardoor komt het, onder andere, dat er goede en minder goede scholen zijn. Het leuke is echter dat de minder goede altijd kunnen leren van de goede en zo kunnen ze er allemaal op vooruitgaan.

*** Natuurlijk had ik liever gehad dat er helemaal géén aanmeldingssysteem bestond. Maar als scholen daar vrijwillig aan deelnemen, kan ik hen moeilijk tegenhouden.

**** Zie bijvoorbeeld de ontroerende getuigenis van Jonathan Holslag over ouders die de nabijheid van de school niet als hoogste goed beschouwen.

donderdag 8 februari 2018

Kamperen voor de schoolpoort

     Toen wij een middelbare school moesten kiezen voor Jan, hebben we daar niet lang over moeten nadenken. Het Sint-Ursula-Instituut in Onze-Lieve-Vrouw-Waver, Bosstraat 9, was uitermate geschikt. Ik kende die school – ik geef er zelf les –, ze was bereikbaar met bus, fiets en auto, en het onderwijs was er, ondanks verwoede innovatieve pogingen van de toenmalige directie, redelijk traditioneel. Het niveau lag er naar verluidt hoger dan bij de dichtstbijgelegen concurrent wiens naam en adres de lezer niet hoeft te weten. Ook voor Jan was het een uitgemaakte zaak, want elke donderdag stonden er in Waver frietjes op het menu, een argument waarmee hij driekwart van zijn klasgenootjes overtuigde om dezelfde schoolkeuze te maken.
     In Antwerpen – en op andere plaatsen – gaat dat allemaal wat moeilijker, lees ik. Er is in Antwerpen een zekere schaarste aan scholen. Veel ouders willen hun kinderen allemaal naar dezelfde school sturen, waar dan onvoldoende plaats is. Om het probleem op te lossen is er een centraal ‘Meld je aan’-systeem uitgedacht. Alle scholen komen op één lijst en de ouders kunnen in de volgorde van hun voorkeur vijf scholen aanduiden. Dan wordt op die keuzes een computeralgoritme toegepast, en krijg je thuis een melding welke school zich uiteindelijk over jouw kind zal ontfermen. Heb je geluk, dan krijg je keuze 1, heb je ongeluk, dan krijg je keuze 5 – iedereen heeft evenveel kans op een geschikte of minder geschikte school.* Het heeft iets eerlijks, zoals ook Russische roulette iets eerlijks heeft.**
     Nu hebben 20 van de 66 Antwerpse scholen geweigerd om deel te nemen aan het centrale systeem. Journalist en schrijver Tom Naegels maakt zich over die weigering erg druk. Hij heeft er op zijn Facebookpagina over geschreven en hij heeft er een stukje over gepubliceerd in de Gazet van Antwerpen. Het ‘Meld je aan’-systeem, schrijft Tom, is ‘niet ideaal, maar het is ver te verkiezen boven het oude systeem, waarin de rijke, goed opgeleide, haast voor de volle 100 % blanke ouders alle mooie plaatsen weggristen voor de neus van de anderen, omdat zij gingen kamperen.’ ***
     Oh, dat kamperen! Bij ons in de buurt wordt weinig gekampeerd voor schoolpoorten, maar ik zie dat wel eens op de televisie. Ouders trekken enkele dagen voor de inschrijvingen beginnen, naar de schoolpoort, om zeker bij de eersten te zijn als die eindelijk opengaat. Er worden strandstoelen, stroken plastiek, en grote paraplu’s aangesleept. Onder een sombere lucht worden tentjes opgezet. Er wordt hete soep rondgedeeld. Ik vind dat hartverwarmend.**** Dat zijn dus allemaal ouders die de ellende van de kou, en de verveling van het wachten, ondergaan om hun kind toch maar te kunnen inschrijven aan de school waarvan ze denken dat het de meest geschikte is. Zulke mensen verdienen die inschrijving, vind ik. En als directeur zou ik zulke ouders aan het hart drukken, liever dan iemand die mijn school misschien als vijfde keuze op een formulier heeft aangeduid.
     Maar, zal de lezer opwerpen, wat doe je dan met de kritiek van Naegels? Bestaan die kampeerders immers niet uit rijke, goed opgeleide, blanke ouders, wat dan weer leidt tot elitescholen met allemaal blanke rijkeluiskinderen? Dat schijnt nogal mee te vallen. Een ex-kampeerster antwoordde op Facebook dat in háár rij zeker een derde niet blank was. Ook moet je voor dat kamperen geen dure campingkaart kopen zoals op toeristische plaatsen, en zijn er geen andere speciale kosten die kleinverdieners kunnen afschrikken. En in de scholen zelf waartoe de kampeerders toegang hebben afgedwongen, blijkt de sociale samenstelling achteraf niet zo homogeen blank en rijk als Naegels had gevreesd.
     Toch geloof ik dat Naegels een beetje gelijk heeft. De scholen die niet meedoen met het centrale systeem zullen wellicht iets blankere, iets rijkere en vooral iets beter opgeleide ouders aantrekken. Het tegendeel zou me verwonderen. Het zijn vaak goed opgeleide mensen die het meest gemotiveerd zijn om hun kinderen diezelfde goede opleiding te laten genieten. En die goed opgeleide mensen hebben vaker een hoog inkomen en zijn wellicht ook vaker blank. Zeker, veel laagopgeleide en allochtone ouders zullen er ook alles aan doen om hun kinderen de best mogelijke opleiding te bezorgen. Maar het zou me verwonderen als de aandacht voor opleiding precies evenredig verdeeld zou zijn over de verschillende geledingen van de samenleving.
     Naegels heeft dus een beetje gelijk als hij meent dat voor de schoolpoort kamperen niet de beste garantie is voor een perfecte ‘sociale mix’. Maar dat is het ‘Meld  je aan’-systeem eigenlijk ook niet. Heel gemotiveerde ouders zullen desnoods alle scholen van Antwerpen bezoeken vóór zij hun lijstje van vijf voorkeurscholen opstellen*****, of desnoods uitwijken naar andere gemeenten, terwijl minder gemotiveerde ouders misschien gewoon de vijf dichtstbijzijnde scholen invullen. En voor je het weet verwijder je je weer van de ideale school die, zoals Naegels dat verwoordt ‘een mooie sociaaleconomische dwarsdoorsnede van de Antwerpse bevolking’ vertoont. Zó’n school krijg je maar als je, zoals in zoveel andere landen gebeurt, elke keuzemogelijkheid voor ouders afschaft, en alle scholen van alle gemeenten in een centraal systeem betrekt. Dan kan een algoritme worden uitgewerkt waarbij elke school precies dezelfde sociale samenstelling heeft. Het ideaal van de vrije schoolkeuze wordt dan opgeofferd aan het ideaal van de schoolse gelijkheid. De concurrentie tussen de scholen verdwijnt, verschillen in pedagogische projecten worden onbelangrijk, verschillen in schoolkwaliteit eveneens. Alle scholen zullen dan even goed zijn. Of even slecht.

*Ik begrijp niet goed hoe men kan garanderen dat je één van de vijf scholen toegewezen krijgt. Als bijvoorbeeld alle ouders de vijf zelfde scholen aanduiden, dan loopt het systeem toch in de soep?

** Naast ‘eerlijk’ is het aanmeldsysteem ook efficiënt. Je voorkomt ermee dat ouders hun leerlingen op meerdere scholen inschrijven om hun kansen open te houden. Vandaag gebeurt dat wel vaker, en het zorgt voor chaos bij het begin van het schooljaar.

*** Eigenlijk moet Naegels zich niet opwinden over de schooldirecties maar eerder over de ouders die door die schooldirecties op hun wenken worden bediend. Dat zijn dan ouders die, zoals ik, het academische niveau van een school belangijker vinden dan een correcte multiculturele samenstelling. Ik heb de indruk dat Naegels die twee minstens even belangrijk vindt. Net zoals hij er, misschien paradoxaal, van overtuigd is dat er geen verband bestaat tussen het academisch niveau van een school en het aantal allochtone leerlingen. Over dat laatste schreef ik al iets bij een vorige gelegenheid.

**** Sommige mensen worden boos dat die ouders ‘moeten’ kamperen, terwijl het fijne juist is dat ze dat vrijwillig doen. Misschien zijn die mensen wel een beetje jaloers op die kampeerders die zoveel over hebben voor de school van hun kinderen. Zoals ik een beetje jaloers ben op het idealisme van Tom Naegels die bij zijn schoolkeuze even begaan is met de opvoedkundige belangen van zijn eigen zoon als met die van de allochtone buurjongen. 

***** Naegels bijvoorbeeld schijnt dat van plan te zijn.

donderdag 1 februari 2018

Argumentum ad Hitlerum

    Het argumentum ad Hitlerum wordt dezer dagen veel te weinig gebruikt. Af en toe wordt een nationalist - of een echte of vermeende racist - verweten dat zijn standpunten op die van Hitler gelijken. En ’t is waar. Hitler was een groot voorvechter van het nationalisme en een groot tegenstander van rassenvermenging. Maar er was zoveel waar hij voor en tegen was.*
     Je moet maar even door de Tischgespräche bladeren en je vindt wel iets naar je gading. Voor het christendom (‘Jesus was een Ariër’), tegen het christendom (‘Paulus was een Jood’), voor de oorlog (‘het houdt de natie jong’), tegen de oorlog (‘Joden zijn oorlogsstokers’), voor ware vroomheid (‘nederigheid ten aanzien van het mysterie’), tegen godsdienst (‘een bedrieglijke uitvinding van de papen’), voor het socialisme (‘sociale rechtvaardigheid en planeconomie’), tegen het socialisme (‘gelijkheidsleugen van de Roden’), voor de moslims (‘ze hebben tenminste een fatsoenlijke hemel’), tegen de moslims (‘geperverteerd Jodendom’), voor de Engelsen (‘tolerant’), tegen de Engelsen (‘uitbuiters’), voor euthanasie (‘genadedood’), tegen abortus (‘een misdaad tegen het ras’), voor de jacht (‘een onschuldige ontspanning’), tegen de jacht (‘lafaards die konijnen neerknallen’). Bij een kwaadwillige lezing krijg je wel eens de indruk dat de Filosoof van Linz niet vrij is van enige tegenspraak.**
     Er wordt aan Hitlers tafel over elk mogelijk onderwerp gesproken en gedebatteerd: over het leven op andere planeten, over het voortbestaan na de dood, over de kinderachtigheid van leraren, over de rol van intuïtie in de meteorologie, over de noodzaak om godsdienstlessen te vervangen door een vak algemene filosofie. Daarbij zijn maar weinig onderwerpen waarover de Führer onbuigzaam één lijn aanhoudt. Maar die onderwerpen bestaan. Het zijn onder andere de Joden (tegen), de kapitalisten, de bourgeois en de vrije markt (tegen), de bureaucratie (tegen), natuurbehoud (voor), gezonde voeding (voor), de Verlichting (voor), de Amerikanen (tegen).***
     Hier ligt een schat aan retorisch materiaal. Wie meent zijn discussieopponent een gevoelige slag toe te dienen door hem met Hitler te vergelijken, moet maar zijn hand uitsteken - de argumenten liggen voor het grijpen. Je kunt Hitler in stelling brengen tegen haast iedereen: de christenen, de christenhaters, de gelovigen, de atheïsten, en, inzake buitenlandse politiek, de ‘haviken’ en de ‘duiven’. En verder de socialisten, de kapitalisten, de islamofielen, de islamofoben, de anglofielen, de anglofoben, de antibureaucraten, de zionisten, de antizionisten, de Amerika-haters, de Verlichtingsadepten, de jagers, de dierenvrienden, de macrobiotiekers en de groenen.

* De mening van je opponent vergelijken met die van Hitler is eigenlijk altijd een zwak argument. Kenmerkend voor Hitler waren niet zijn meningen, maar de fanatieke meedogenloosheid waarmee hij bereid was ze in de praktijk te brengen.

**De citaten tussen aanhalingstekens zijn niet letterlijk. Ik ga het boek nu ook weer geen tweede keer doornemen.

*** Ik heb ondertussen wat verder gelezen en nu blijkt dat Hitler wel iets zag in Amerika’s industriële standaardisering. - Een van de weinige onderwerpen waar Hitler niet over spreekt is dat van de immigratie. Hij heeft het des te meer over het drama van de emigratie. Dat honderdduizenden Duitsers zijn uitgeweken naar de Verenigde Staten is voor hem hetzelfde als waren ze neergeschoten en vergast. Voor decadente individualisten zoals wij is er een groot verschil: honderdduizenden persoonlijke drama’s tegenover honderdduizenden verhalen van hoop op een nieuwe toekomst. Maar voor Hitler is de rekeneenheid het ras. Honderdduizenden Duitsers die het geboorteland verlaten, dat betekent een gruwelijke wonde in het lichaam van de collectiviteit. Vanuit dezelfde redenering vindt hij het helemaal niet erg als in een oorlog veel Duitsers sneuvelen, op voorwaarde dat er tegelijk evenveel nieuwe Duitsers geboren worden. Als door de oorlog meer kinderen geboren worden dan er soldaten sneuvelen, is dat zelfs pure winst.