dinsdag 31 maart 2020

Hoe moet je omgaan met negatieve kritiek?

     De Nederlandse dichter en essayist Gerrit Komrij publiceerde destijds in Humo een reeks boekbesprekingen onder de schuilnaam Patrick Demompere. Die besprekingen waren meestal erg ongunstig en de slotalinea bevatte een steeds wisselend antwoord op de vraag wat je met het boek nog anders kon doen dan het te lezen. Zoals: ‘Het boek is zeer geschikt, overigens, om in het midden opengevouwen op je hoofd te zetten als het motregent.’ Of: ‘Het boek is zeer geschikt, overigens, om er een koordje aan te bevestigen en te gebruiken als tampon voor een vagina die door de tand des tijds de vorm heeft aangenomen van een brievenbus.’ Dat laatste klinkt een beetje grof, maar het hoorde bij een stuk over Anja Meulenbelt. Dat plaatst de zaken in perspectief.
    Ik heb altijd aangenomen dat Komrijs adviezen louter theoretisch van aard waren, Spielereien dus, en dat hij niet echt met een boek over zijn hoofd door de motregen liep, of dat hij het niet echt 
vanaf een tribune op een ijsbaan slingerde zodat een kunstschaatsende trut er haar nek over brak.  Maar nu lees ik dat de Noorse toneelschrijver Ibsen (1828-1906) met een soortgelijke vraag worstelde als Komrij. Zijn probleem echter was niet wat je deed met boeken – want die schreef hij zelf – maar met ongunstige recensies óver die boeken. Hij was daarbij vooral gebeten op de criticus Clemens Petersen. 
     Ibsen had toen hij 36 was zijn geboorteland verlaten en ingeruild voor het zonniger Italië, zoals Komrij zijn geboorteland zou inruilen voor het zonnige Portugal. In Rome leerde hij de Deense schrijver Bergsøe kennen. Die had juist een boek uitgebracht dat door Clemens Petersen, die zich in een van de personages meende te herkennen, ongunstig was besproken. Ibsen had van die recensie gehoord en vroeg aan Bergsøe of hij ze eens mocht lezen. Dat mocht. De twee vrienden vertrokken op een wandeltocht door de bergen en namen de krant mee waar de recensie in stond. Ze hielden halt bij een wijnboer waar ze een kruidige omelet aten en heel veel goede wijn dronken. Toen werd de recensie bovengehaald en luidop voorgelezen, veelvuldig onderbroken door de door alcohol veroorzaakte hilariteit. Ibsen beloofde daarna dat hij Bergsøe zou leren wat je met ongunstige recensies moest doen.
     En Ibsen hield zijn belofte. Toen ze na hun wandeltocht weer de stad bereikten nam hij de krant met de recensie in de hand, vouwde die in een kegelvorm, en begon al toeterend heen en weer over de marktplaats te lopen, tot verbazing van de mensen op de terrasjes en in de cafés. Die Italianen waren zoveel noordelijke exuberantie niet gewend.

zaterdag 28 maart 2020

Filmtitels vertalen

     Ik heb op heel jonge leeftijd kennis gemaakt met de kunst om filmtitels te vertalen. In het grensdorp waar mijn vader een bioscoop uitbaatte, moest rekening worden gehouden met een gemengd publiek van Vlamingen en Fransen. De reclame voor Engelstalige films werd daarom tweetalig gevoerd: met de originele filmposters, én met de Franse versies ervan. Ik kende als kind dus films als Autant en emporte le vent, Bons baisers de Russie, Certains l’aiment chaud, Pas d'orchidées pour Miss Blandish.
     Wat me toen en later opviel was dat de Franse titels meestal langer waren dan de oorspronkelijke.  Jaws werd Les dents de la mer,  High Noon werd Le train sifflera trois fois, en Lust for Life werd La vie passionnée de Vincent Van Gogh.
     Uit die laatste vertaling blijkt ook een hang naar duidelijkheid. Dat zie je wel meer. Een erg algemene titel als Flying High kan velerlei lading dekken. Maar met de niet zo alledaagse vraag 
Y a-t-il un pilote dans l’avion? weet je ongeveer aan welke genre je toe bent. En nog meer duidelijkheid krijg je wanneer een tienerkomedie als Cruel Intentions je in een in Franstalig land aangeboden onder de naam Sexe Intentions
     Je krijgt de indruk dat de Fransen vooral terugschrikken voor een naakte eigennaam: de klassieke western Shane veranderde in L’homme des vallées, en Hitchcocks Marnie in Pas de printemps pour Marnie. Zelfs al ze zelf een film maken noemen ze die niet Nikita maar La femme Nikita, en niet Amélie Poulain maar Le fabuleux destin d’Amélie Poulain. Toch is het niet helemaal duidelijk of die afkeer van naakte eigennamen een typisch trekje is van de Fransen als wel van álle vertalers. De Franse film Léon werd door onze Angelsaksische vrienden op zijn beurt vertaald als The Professional.
     Bij die Franse titels schiet je vaak in de lach. Neem de aardige komedie Adam’s Rib. Spencer Tracy en Katherine Hepburn zijn een getrouwd stel, allebei advocaat, en ze komen in een rechtszaak tegenover elkaar te staan. De film is geregisseerd door George Cukor als fijnzinnige komedie. En welke titel kiezen de Fransen: Madame porte la culotte. Nu vraag ik je. Of Blazing Saddles. Daar maakten de Fransen van: Le sherif est en prison. Waarom daar niet meteen Le sherif est un pétomane van gemaakt?
     Ja, die Fransen weten van wanten. Maar als de Duitsers een goeie dag hebben, komen ze ook aardig uit de hoek. Wij hier kennen de epische confrontatie tussen Henry Fonda en Charles Bronson van Once Upon a Time in the West, de Duitsers van Spiel mir das Lied vom Tod. Misschien bevat die titel een culturele allusie die mij ontgaat. Dat kan. Maar ligt er ook een culturele allusie besloten in de manier waarop ze de titel van het komische Airplane vertaald hebben: Die unglaubliche Reise in einem verrückten Flugzeug

     En wij Vlamingen? Wij vertalen die titels niet vaak, geloof ik. Een van de gevallen die mij te binnenschieten is The Italian Job met Michael Caine uit 1969. Mijn vader hing toen posters op van Maxiroof in minicooper. Ook duidelijk.



Post scriptum. Titels van televisiereeksen, daar heeft men ook rare vertalingen van gemaakt. The Avengers, en The New Avengers met Joanna Lumley, werd op RTL Chapeau melon et bottes de cuir.

Corona-chaos in het onderwijs


     Het Nieuwsblad van 27 maart bevatte een dossier over de lockdown. ’t Is een dossier, moeten de redacteurs gedacht hebben, we mogen ons stilistisch eens laten gaan. En ze hébben zich laten gaan. ‘De chaos heeft lang genoeg geduurd. Leerkrachten die kinderen overstelpten met opdrachten. Die via duizend-en-één digitale platformen en apps met de kinderen in contact stonden. Ouders die hun kinderen door die oeverloze brij probeerden te loodsen.’ Alleen de uitroeptekens ontbreken.
     ’t Zou een leuke afstandsopdracht zijn voor mijn leerlingen: onderstreep in de tekst de hyperbolen en de subjectief gekleurde woorden. Maar ik heb mijn leerlingen al ‘overstelpt’ met opdrachten, dus ik hou mij in. Er is nu ik erover nadenk een hyperbool die ontbreekt in het Nieuwsblad-stukje. Overstelpen, jawel, maar wannéér gebeurt dat? Dag en nacht, meneer!
     Dat laatste is eigenlijk waar.
     Tom Naegels schrijft op zijn Facebookpagina dat de juffen van zijn jongste zoon ‘geen uren meer lijken te hebben … De zondag eindigde met een filmpje, gepost om halfnegen ’s avonds … Vandaag werd de laatste vraag om 17.30 beantwoord en om 20.11 werd er weer voorgelezen. Het is ontroerend om te zien, een diepe buiging en een dankje.’
     Juffen en leraren die geen uren hebben, die ’s avonds laat nog bezig zijn. En in het weekend. Dat is pas nieuws!
     En die chaos? Ach, ach. Er zullen wel hier en daar leerlingen zijn die niet helemaal begrepen hebben wát ze precies moeten doen, en tegen wanneer. Het is veel handiger als je die dingen in de klas kunt regelen. Maar we komen er wel uit, ook zonder veel richtlijnen van het ministerie of de Guimardstraat. Wir schaffen das. Op onze school worden de opdrachten in een uniform leerpadensysteem gegoten. ’t Was even wennen voor mij en ’t zal voor de leerlingen ook even wennen zijn. Sommigen zullen een keertje zeuren – ’t zijn leerlingen ook – maar of hun gezeur dat van Nieuwsblad-redacteurs zal evenaren, dat valt te betwijfelen.
    En dan, beste redacteuren van Het Nieuwsblad, wat is er mis met een beetje chaos, een beetje improvisatie, een beetje kunst- en vliegwerk? Het luchtschip Apollo 13 kwam veilig thuis met een aantal van zijn onderdelen aan elkaar geplakt met ducttape. 


Post scriptum. Ik kan alleen iets zeggen van het middelbaar onderwijs. Wellicht liggen de zaken anders liggen in het basisonderwijs.

woensdag 25 maart 2020

Dreyfus en #MeToo


     Van rechtse lui hoor je vaak dat links vroeger beter was: 1848, het algemeen stemrecht, de sociale zekerheid, het antifascistisch front, Algerije, Indochina … Bij enkele van die kwesties heb ik mijn bedenkingen, maar in het algemeen geef ik de nostalgici gelijk. Het mooiste voorbeeld is de Dreyfusaffaire waar links aan de goede, en rechts aan de verkeerde kant stond. 
     Ik heb daar redelijk veel over gelezen. De grote lijnen zijn eenvoudig. Een Joodse kapitein in het Franse leger, Alfred Dreyfus, wordt in 1894 veroordeeld voor spionage. Hij zou militaire geheimen hebben verkocht aan de Duitsers. Na zijn veroordeling ontdekt men dat die geheimen eigenlijk verkocht waren door een andere officier. De legerleiding wil haar fout niet toegeven. De linkerzijde eist een nieuw proces. Emile Zola schrijft zijn beroemde brief ‘J’accuse’. Dreyfus wordt in eer hersteld.
     Als je het zo samenvat, stelt het allemaal niet veel voor. Toch heeft de zaak gedurende tien jaar de Franse politiek beheerst. De kranten bléven erover schrijven. Er kwamen altijd maar nieuwe processen. En vooral: de zaak veroorzaakte (of versterkte) het Franse schisma. Het volk werd opgesplitst in twee kampen: monarchisten tegen republikeinen, katholieken tegen vrijdenkers, antisemieten tegen kosmopolieten, autoritairen tegen democraten.  Plots gingen kunstenaars en geleerden die van toeten noch blazen wisten zich met politiek moeien. Levenslange vriendschappen kwamen ten einde; broers wilden tegen elkaar niet meer spreken; joden waren niet meer welkom op feestjes. Er werden manifestaties georganiseerd, steuncomités samengesteld, tijdschriften opgericht, advocaten ingeschakeld. Sommige van die advocaten werden neergeschoten op straat. Er werd geld verzameld, geduelleerd, geostraceerd. Men beweert dat de strijd tussen collaboratie en verzet in Frankrijk werd uitgevochten tussen de kinderen en kleinkinderen van de Dreyfusards en de anti-Dreyfusards. Sociologen beweren dat je aan de hedendaagse verkiezingsuitslagen nog altijd ziet in welke streken een van de twee kampen het sterkst stond, 120 jaar geleden.
     Over zo’n zaak wil je wel eens wat meer details kennen. En dan wordt het moeilijk: het borderel, de spionerende dienstmeid, de handschriftkwestie, de vervalsingen, homoseksuele relaties tussen officieren en diplomaten, het geheime dossier, het briefje over ‘cette cannaille de D.’, en een eindeloze rij eigennamen van militairen met allemaal dezelfde snor zodat je ze moeilijk uit elkaar houdt: Picquart, Henry, Esterhazy, Mercier, Boisdeffre, Sandherr, Gonse, Cavaignac … Ik kon het nooit onthouden.
      Maar nu is alles anders. Polanski heeft de affaire verfilmd en dat op zo’n manier gedaan dat ik al die snorren nu wel uit elkaar kan houden. Ik weet nu voor altijd hoe dwaas Henry uit zijn ogen keek, althans in de film, en ik zal niet vergeten dat Picquart voortreffelijk piano speelde, dat Esterhazy op een operetteheld leek, dat generaal Gonse vaak in de tuin werkten en dat dat Sandherr beefde als een blad omdat hij syfillis had. Daar ben ik de regisseur erg dankbaar voor.
     ’t Is ook een mooie film vind ik, een beetje traag, zoals we van Polanski gewend zijn, maar bij zo’n ingewikkeld kluwen had die traagheid als voordeel dat zelfs ik de draad goed kon volgen. Sommige recensenten prijzen de ‘nuchtere’ toon van het verhaal, anderen vinden die toon ‘koud’. ’t Komt ongeveer op hetzelfde neer. Weer anderen brengen de film in verband met Polanski’s eigen proces en veroordeling vanwege seksuele betrekkingen met een meisje van 13.
     In een erg onrechtvaardige recensie op Indiewire schrijft David Ehrlich: ‘Of course … the film isn’t really a film about the Dreyfus Affair at all.’ Dat is onzin. Polanski heeft weliswaar verklaard dat de film hem herinnerde aan zijn eigen ervaring met het gerecht, de media en de publieke opinie, maar in de film merk je daar niets van. Die Ehrlich weet geloof ik niet veel van Dreyfus af, anders zou hij moeten toegeven dat elke klemtoon in de film volledig door de zaak  van 1894 is ingegeven, en geen enkele door die van 1977. Polanski heeft zorgvuldig alles vermeden wat had kunnen wijzen op een overeenkomst met zijn eigen zaak.
    Toch bestaan die overeenkomsten. Als iemand als Polanski, Woody Allen, Kevin Spacy of Bart De Pauw vandaag beschuldigd wordt van seksueel wangedrag, staan er onmiddellijk tienduizenden klaar om hartstochtelijk te geloven dat die beschuldigingen waar zijn en dat weer eens een man zich als seksueel roofdier heeft gedragen. Het dossier moeten de gelovigen daarvoor niet kennen; het is voldoende dat iemand zich een slachtoffer noemt. In de Dreyfuszaak waren er eveneens tienduizenden mensen die hartstochtelijk geloofden in de schuld van Dreyfus. Ook zij moesten het dossier niet kennen, dat trouwens geheim was; het was voor hen voldoende dat de naam van het leger werd besmeurd en dat Dreyfus een jood was. Dat hartstochtelijk geloven zonder bewijs, aan het einde van de negentiende en aan het begin van de eenentwintigste eeuw, is een opvallende overeenkomst.
     Er is ook een verschil. In het Frankrijk van 1890 waren er naast de tienduizenden anti-Dreyfusards ook tienduizenden Dreyfusards die even hartstochtelijk geloofden als hun tegenstanders, maar dan in de onschuld van hun held; die tienduizenden geloofden ook zonder veel bewijs. Het was voor hen voldoende dat generaals en kolonels een jood vervolgden om te concluderen dat die ónschuldig was. Er waren, zoals ik al zei, twee kampen.*
     Maar waar is vandaag het andere kamp als een publieke persoon door #MeToo-vrouwen beschuldigd wordt van seksueel wangedrag? Die mensen moeten bestaan, mannen bijvoorbeeld die zonder veel bewijs, rotsvast geloven dat die #MeToo-vrouwen, zoals alle vrouwen, liegen tot ze scheel zien. Ze bestaan, die mannen, maar ze houden zich schuil, behalve soms op de sociale media. In nette kranten, op nette televisieprogramma’s en op nette Hollywoodfeestjes komen ze niet aan het woord. Je had, zou je kunnen zeggen, in de Dreyfustijd twee politiek-correcte stromingen, met hun eigen woordvoerders, partijen en kranten. In de #MeTootijd heb je er maar een.
     Polanski heeft zijn film terecht opgehangen aan de figuur van kolonel Picquart zonder wie de Dreyfuskwestie nooit een affaire zou zijn geworden. Picquart was een militarist en een antisemiet, en dat is hij altijd gebleven. Hij geloofde in de schuld van de jood. Maar toen hij bewijs van het tegendeel vond, liet hij zich dáárdoor leiden, en niet door zijn geloof. Hij was bereid zijn weg te vervolgen ‘wherevever the evidence leads’.  Dat is mooi.

* Je had in  de twee kampen ook ongelovigen, of althans lui voor wie de schuld van Dreyfus slechts een bijzaak was. De anti-Dreyfusard Charles Mauras vond de kwestie van schuld of onschuld onbelangrijk. Waar het om ging was het prestige van het leger. De Dreyfusard Julien Benda, van zijn kant, was alleen geïnteresseerd in het volgen van de abstracte rechtsprincipes. Als Dreyfus schuldig was geweest, schreef hij, dan zou hij hem met nog meer enthousiasme hebben verdedigd omdat die schuld door het 
geheime dossier hoe dan ook niet op een rechtsgeldige manier was vastgesteld.

zaterdag 21 maart 2020

Van Ranst*

De versie van 2020 oogt sympathieker dan die van 2009
     Die dokter Van Ranst vond ik onuitstaanbaar toen ik hem in 2009 voortdurend op de televisie zag. Hij was toen zoiets als Opperste Commissaris Ter Beteugeling Van Griep En Andere Vieze Besmettingen. t Klonk in elk geval gewichtig. Hij werkte ook op de zenuwen van de Artsensyndicaten die zijn ontslag eisten wegens zijn ‘chaotische beheer’ en zijn gewoonte om de ‘fouten af te schuiven op de dokters’.**
     Ik heb dat onsympathieke beeld wat bijgesteld toen mijn zoon les van hem kreeg. Hij was een goede docent, hoorde ik. Als hij op zijn verjaardag examen afnam, trakteerde hij de eerste student op een drankje. In zijn laboratorium had men allerlei wapentuig ontwikkeld waarmee men smerige virussen te lijf kon gaan. En wat op mij het meeste indruk maakte: soms besmette hij zichzelf, bij wijze van experiment, met een virus. Hij was dan enkele dagen doodziek, maar dat had hij er voor over. ‘t Deed mij denken aan Francis Bacon (1561-1626) en Marie Curie (1867-1934).
     Naast virologie en griepbestrijding had Van Ranst ondertussen een tweede activiteit ontwikkeld: twitteren tegen N-VA. Hij deed dat zo uitvoerig dat het wel leek of hij een legertje medewerkers tot zijn beschikking had. Omgekeerd was het niveau van de tweets zo laag dat zij wel degelijk geïmproviseerd konden zijn door één man. Ik heb toen ten minste zoiets gehoord. Zelf had ik er in elk geval weinig last van, want ik kom haast nooit op twitter. Mijn bloeddruk is uitstekend zoals hij nu is, en dat wil ik zo houden.
     Sinds enkele dagen zie ik Van Ranst weer dagelijks op de televisie. Hij oogt nu minder zelfingenomen, vind ik. Je ziet dat hij weinig slaapt, en dat hij daar zijn trui niet voor uittrekt. Ondanks zijn PVDA-sympathieën spreekt hij op redelijke toon. Ik zag hem gisteren een bedrijfsbezoek afleggen met Piet Van Themse, met een plastic mutsje op. ’t Was een aardig duo. Zonder dat hem daarnaar gevraagd werd, zei Van Ranst dat veel bedrijfsleiders alles in het werk stelden om de veiligheid van de werknemers te garanderen. Dát is niet de stijl van de ware PVDA-gelovige.
     Ook rond de scholensluiting kun je hem moeilijk van Linientreue beschuldigen. In het Nieuwsblad van 19 maart zegt hij dat die sluiting er gekomen was, tegen zijn advies, onder druk van de beslissing in Frankrijk. Dat is meer het N-VA-verhaal dan het PVDA-verhaal. Het is dus moeilijk te geloven dat partijpolitieke overwegingen bij die uitspraak een rol hebben gespeeld. Overigens vind ik het beter om achteraf over zo’n afgesloten discussie als de scholensluiting geen publieke verklaringen meer af te leggen, zoals Van Ranst hier deed, en Weyts in een andere context. Iemand die, als hij wil, rechtstreeks kan telefoneren met het kabinet van Volksgezondheid, moet regeringsbeslissingen niet gaan relativeren op het publieke forum.
     Die gedachte had ik ook bij de maatregel over de ‘tweede verblijven’. De regering had beslist dat eigenaars van een tweede verblijf aan de kust of in de Ardennen voortaan thuis moesten blijven – in hun eerste verblijf dus. Op het Nieuws zag ik bewoners van een kustappartement die te horen kregen dat ze de reis naar huis moesten aanvatten. WTF, dacht ik, dat is pas een niet-essentiële verplaatsing; die mensen gaan daar aan de kust niet meer virussen doorgeven of ontvangen dan in hun eigen dorp of stad. De presentator vroeg de mening van Van Ranst en die vond dat ook.
    Dat beviel mij dan weer niet. Plots zag ik vooral de voordelen van de maatregel. Je moest de ziekenhuizen van de kust niet extra gaan belasten, zei mijn vrouw, die zelf van de kust afkomstig is. Dat vond ik nu ook.*** En als je die tweede-verblijvers toestaat aan zee te blijven als ze daar al zijn, bedacht ik, dan geef je de boodschap mee dat andere tweede-verblijvers die daar nog niet zijn ernaartoe mogen trekken. En dan krijgen andere burgers misschien ook wel zin in een dagje aan zee, en als het dan mooi weer wordt … Misschien is een strenge regel wel het beste. Hoe héét de soep uiteindelijk gegeten wordt, is dan een andere vraag. Als ik mijn leerlingen meedeel dat ze een taak vóór zondagavond 24 uur moeten uploaden, dan moet ik daar niet bij zeggen dat maandagmorgen om 8 uur eigenlijk ook goed is. Een leraar kan beter wat strenger communiceren en dan wat toeschietelijker zijn als het zover is. Voor een televisieviroloog geldt hetzelfde.

   

* Oud-leerlingen van mij daag ik uit om in mijn stukje de twee Elsschot-zinnen te ontdekken.
** Die informatie dank ik aan het goede geheugen van Bert Cattoor.
*** Alhoewel die tweede-verblijvers extra belastingen betalen in de kuststad, maar dat is een ander verhaal.

woensdag 18 maart 2020

Overpeinzingen in tijden van corona


* Ik beken, ook ik heb al een paar keer de uitdrukking ‘in tijden van corona’ gebruikt. Hoeveel mensen die zoiets zeggen of schrijven, weten dat ze naar het boek van Marquez verwijzen? En hoevelen hebben het gelezen? Ik althans niet. Ik heb alleen dat dunne boekje gelezen over die kolonel die nooit post kreeg.

* Toen we door corona niet meer aan ons gezicht mochten krabben, kreeg ik van de ene dag op de andere heel veel jeuk aan mijn ogen, mijn lippen en mijn neus. ’t Was ondragelijk. Ik heb ten slotte een werkwijze gevonden om de jeuk te verlichten. Ik plaats mijn vinger in de buurt van die openingen in mijn gezicht, niet op de openingen zelf, en trek aan de huid zodat die oprekt. Het helpt niet zo goed als krabben, maar het helpt. Dat is een geruststellende gedachte. Sindsdien heb ik weer minder jeuk.

* Wat ga ik nu doen met alle tijd die ik niet in cafés, restaurants, pretparken en dansgelegenheden doorbreng? Ik zou de Decamerone kunnen lezen, zoals hier en daar wordt voorgesteld, over die Florentijnen die zich vanwege de pest in quarantaine terugtrekken en elkaar verhalen vertellen. Maar ik ben niet gek op zulke middeleeuwse verhalenbundels. In de Canterbury Tales ben ik halverwege blijven steken. Compromisbereid als ik ben zal ik de inleiding en het slot eens lezen. Het kaderverhaal zelf vind ik meestal wel fijn, bij Chaucer, bij Jean Ray, bij Louis-Paul Boon. De binnenvertellingen vind ik minder.

* Omdat ik wat vaker mijn handen was, heb ik Macbeth V,1 nog eens opgeslagen: All the perfumes of Arabia will not sweeten this little hand. Maar zo klein zijn mijn handen niet. Het citaat is niet bruikbaar.

* Bij het begin van corona hoorde je van journalisten en virologen vooral waarschuwingen tegen paniek. Ik wist niet goed wat ik mij daarbij moest voorstellen. Zouden de winkels worden geplunderd? Zouden Chinezen en Italianen op straat worden uitgescholden, geslagen en geschopt? Zouden zich grote menigtes verzamelen voor de deuren van dokterspraktijken en ziekenhuizen? Het zou allemaal best meevallen, dacht ik. Misschien zouden politici veel te strenge maatregelen nemen, maar óf die maatregelen te streng zijn, en dus een teken zijn van paniek, zouden we pas achteraf weten, in het beste geval.

* Mark van de Voorde stoorde zich aan de oorlogsmetaforiek die rond corona gebruikt wordt. Hij had het daarbij over Bart De Wever, geloof ik, en niet over Macrons strijdkreet ‘Nous sommes en guerre’. Ik heb daar zelf geen probleem mee. Het aardige boekje Tsjip van Willem Elsschot krioelt van de oorlogsmetaforen: artillerie, slagveld, sneuvelen, salvo, hostilities, bestorming, aanvalsplan … Er is eigenlijk maar één militaire metafoor waar ik een hekel aan heb en dat is ‘vechten’. Vechten voor rechtvaardigheid, vechten voor beter onderwijs, vechten tegen kanker, vechten tegen de klimaatopwarming …

* Waarom hamstert men toiletpapier? Ik geloof dat het iets te maken heeft met de klinische uitstraling van het product, vooral als het wit is. In tijden van besmetting wil men graag dat alles er smetteloos uitziet. Middeleeuwers kregen in tijden van pest een hekel aan vuil en stank. Men begon zelfs de straten te poetsen, alhoewel dat voor de pestverspreidende ratten en vlooien niet zoveel verschil maakte. Overigens, toiletpapier is ook echt wel klinisch. De virussen zullen zich uitsluitend nestelen op de plasticverpakking eromheen.

* En we blijven natuurlijk verslingerd aan luxe. Toen Karel van het Reve een jaar in Moskou verbleef, liet hij toiletpapier overvliegen vanuit Nederland. Hij moet nochtans de tijd hebben gekend toen men zich voor het doel in kwestie van stukjes krantenpapier bediende. Zelfs ik heb die tijd nog gekend.

* Mensen kunnen erg verschillend reageren. Professor Jan Dumolyn, bekend van zijn PVDA-sympathie en zijn kennis over de schilder Van Eyck, wordt in de supermarkt opgemerkt met overvolle winkelkar. ‘Hamsteren is rationeel,’ zegt hij. Mijn vrouw, die anders haar winkelkarren altijd overvol laadt, koopt nu zo weinig mogelijk. ‘Hamsteren is egoïstisch,’ vindt ze. En dan heb je mensen zoals ik. Ik zou wel willen hamsteren als Dumolyn, maar denk bij mezelf: pf…

* Je kunt hamsteren – of veel tegelijk kopen – om twee verschillende redenen. De eerste is dat je een toekomstige voedselschaarste vreest, en je wil je op die schaarste voorbereiden. Je hebt liever dat de honger aanklopt bij het huis van de buren dan bij dat van je eigen gezin. Naar het schijnt zijn er geen redenen om die voedselschaarste te vrezen, en is dat hamsteren dus niet alleen egoïstisch maar ook een beetje dom. De tweede reden is dat je je boodschappen geconcentreerd wil doen om het besmettingsgevaar te verminderen. Je gaat dan minder vaak naar de winkel, maar laad je kar wel iedere keer helemaal vol. Dat is zowel slim als solidair, en je krijgt geen lege rekken in de supermarkt. Maar … pf…

woensdag 11 maart 2020

Corona-pessimisme

Geen paniek! roepen Mijlemans en Cleese ons toe
     Ik heb vanop een veilige afstand en in een geest van volstrekte neutraliteit het coronadebat gevolgd. Je had in dat debat de optimisten en de pessimisten. De optimisten vergeleken corona met een ‘gewone seizoensgriep’. Daar stierven in ons land ook elk jaar honderden mensen aan. Dus als het coronavirus ooit ons land aandeed, was dat geen reden om je druk te maken. De pessimisten zagen het anders. Zij vergeleken corona met de Spaanse griep van 1918 die in ons land tienduizenden slachtoffers maakte. Er zouden volgens hen in ons land geen honderden maar duizenden slachtoffers vallen.
     Ik kon onmogelijk weten wie gelijk had. Hoe meer ik erover las, hoe moeilijker het allemaal werd en hoe vaker ik begon te kuchen. Dat nerveuze kuchje werd nog frequenter toen bleek dat enkele van mijn leerlingen besmet waren.
     Stilletjes aan werd ik een pessimist. De vergelijking met de ‘gewone seizoensgriep’ begon mij de keel uit te hangen. Ik zou zelf nooit een mondmasker dragen, zoals ik ook geen fietshelm draag, maar als ik iedere dag hoor en lees dat zulke maskers niet helpen, en niezen in je elleboog wel helpt, dan word ik kregelig. Ook de boodschap dat het virus alleen voor bejaarden een probleem was – ik ben 64 – werd naar mijn smaak te vaak herhaald. Ik sprak erover met een collega die slimmer is dan ik, meer afweet van wetenschap, en een sterker ontwikkeld instinct heeft tot lijfsbehoud. Voor haar was het uitbreken van een flinke epidemie alleen een kwestie van tijd. We namen best meteen een aantal voorzorgen.
     Op Bloomberg.com las ik een interessant stuk over ‘growthers’ en ‘base-raters’. ‘Growthers’ zijn de mensen die geloven in een berekenbare exponentiële verspreiding van de ziekte. Voor hen is het een kwestie van wiskunde. Eén iemand besmet twee anderen, dat tweetal besmet vier anderen, die besmetten weer acht anderen, enzovoort. De stijging van de curve kan perfect berekend worden. En ook de daling van de curve kan berekend worden: die komt er als er al zoveel mensen besmet, genezen en dus immuun zijn dat er niemand meer is om anderen te besmetten. Dat einde lijkt dan een beetje op de manier waarop een ponzipiramide instort. De growthers, las ik ten slotte, waren vooral wiskundigen, financieel analisten, en mensen uit de nieuwe technologieën.
     Daar tegenover stonden de base-raters. Die geloven dat je de toekomst best kunt voorspellen door te kijken naar de gemiddeldes uit het verleden.  Vooral politici en dokters schijnen zo te redeneren. Die mensen hebben wel een vaag begrip van wat een exponentiële functie is, maar ze geloven niet dat het zover zal komen … al weten ze niet goed waarom. ‘Even if they cannot exactly say why,’ zo stond het er letterlijk. Ik heb dat een paar keer opnieuw gelezen. Base-raters kijken naar hun eigen ervaring: ze hebben al vaak voorspellingen aanhoord van grote catastrofes, en meestal viel het achteraf best mee. Ze gaan ervan uit dat het deze keer ook zo zal lopen ‘even if they cannot exactly say why.’
     Van aanleg ben ik een base-rater. Ik weet meestal ook niet waarom iets is zoals het is. Maar als wiskundigen iets zeggen, ben ik geneigd eerbiedig te luisteren. Ik werd dus pessimistischer. En toen moeide Peter Mijlemans van Het Nieuwsblad zich in het debat. Vanaf dan wist ik precies ik tot welk kamp ik behoorde. Eerst zag Mijlemans in het coronavirus een argument om snel een regering te vormen zonder N-VA, zo kennen we hem. Maar op 3 maart tapte hij uit een ander vaatje. Philippe Devos, voorzitter van de Belgische Vereniging van Artsensyndicaten had een stuk geschreven met een berekening van het risico dat ons land liep. In het ergste geval kon het dodental volgens hem oplopen tot 50 000. Mijlemans vond dat stuk een grote schande. Devos was ‘onbekwaam of van slechte wil’. Hij gebruikte cijfers van wie ‘iedereen weet dat ze geen richtpunten kunnen zijn.’ En dan een mooie zinnetje: ‘Cijfers over het coronavirus dienen alleen onheilsprofeten en aandachtszoekers.’ Ja, kijk eens, als men nu in een debat ook cijfers gaat gebruiken, dan is het einde zoek!
     Door Mijlemans ben ik dus dat stuk van Devos gaan lezen. Dat was een erg heldere uiteenzetting, geschreven op een rustige toon – een beetje het tegenovergestelde van Mijlemans’ hysterische imitatie van John Cleese die oproept tot Kalmte en Geen Paniek. Devos gaat uit van het jaarlijkse aantal griepgevallen in ons land dat rond de 500 000 schommelt, en vermenigvuldigt dat met de  besmettelijkheidsgraad van het coronavirus die 1,7 keer zo groot is als die van de griep. 500.000 x 1,7 = 850 000. Ik heb dat nagerekend en het klopt. Verder vermenigvuldigt hij het aantal griepgevallen met de mortaliteit zoals die vastgesteld is in Italië: 2,6 procent.  Als je die cijfers vermenigvuldigt kom je aan 22.100 doden. Het kan volgens Devos veel minder zijn, als de mensen vaak hun handen wassen, in hun elleboog niezen en meer ‘in hun kot blijven’. Het aantal slachtoffers kan ook groter zijn als de ziekenhuizen onvoldoende coronapatiënten kunnen opnemen – de mortaliteit wordt dan 3,9 procent en het aantal slachtoffers 33.150. Dat aantal kan nog groter worden als door de coronacrisis minder zorg wordt besteed aan ándere patiënten. Dan heb je enkele duizenden patiënten die overlijden aan corona zonder dat ze door het virus zijn besmet. Alles samen komt Devos op die manier aan een maximaal scenario van 50 000 doden.* Hij hoopt dat het veel minder wordt als de goede maatregelen worden genomen.
     Over die rustige berekening had Het Nieuwsblad dus zoveel stennis gemaakt. Naast het stuk van Mijlemans kwam nog een groot informatief stuk, dat weinig informatie bevatte, maar zoveel mogelijk specialisten aan het woord liet die het met Devos niet eens waren. Men verweet Devos dat hij het voorbeeld van China extrapoleerde,  in werkelijkheid gebruikte hij de cijfers van Italië.** Men verweet hem dat zijn vermenigvuldigingen zo eenvoudig waren dat ze ‘op de achterkant van een postzegeltje passen’. Dat van dat postzegeltje is overdreven en eenvoud vind ik altijd een voordeel. Ook verweet men hem dat de cijfers die hij vermenigvuldigde overdreven waren, en dat trouwens niemand de juiste cijfers kende. Dat laatste is, geloof ik, waar, maar de berekeningen van Devos gaven ten minste een ordegrootte aan én een manier om die in te schatten. Veronderstel bijvoorbeeld dat de besmettelijkheid van corona niet groter is dan die van griep, maar precies dezelfde is. Dan heb je nog altijd 500 000 besmettingen, die vermenigvuldigd met een mortaliteit van 2,6 procent nog altijd 13 000 doden opleveren. In zo’n geval zal het tekort aan ziekenhuisopvang en de verwaarlozing van andere patiënten een stuk minder dramatisch zijn, maar 20 000 doden moet toch haalbaar blijven.
     Dan blijft de kwestie van de mortaliteit. Hier tast iedereen in het duister omdat we wel ongeveer het aantal doden kennen en het aantal gekende besmettingen. Maar niemand kent het aantal ongekende besmettingen. Daardoor kunnen minimalisten en maximalisten totaal andere cijfers veronderstellen. Viroloog De Gucht zag op 1 maart een mortaliteit buiten China van 0,25 procent. Van Ranst haalde, eveneens op 1 maart, het voorbeeld aan van de massabesmetting op het cruiseschip Diamond Princess : 700 besmettingen en 4 doden, wat een mortaliteit geeft van 0,6 procent***. Dat klinkt allemaal heel geruststellend, maar de huidige cijfers van Italië geven een donkerder beeld: 366 doden op 7355 besmettingen (cijfers van 8 maart), met andere woorden een mortaliteit van 5 procent.**** Op dezelfde manier berekende de Wereldgezondheidsorganisatie de algemene mortaliteit van corona-patiënten op 3,4 procent. Dat cijfer is zoals gezegd bijna zeker overschat, maar zelfs gecorrigeerd voor overschatting naar bijvoorbeeld 0,5 procent zal het toch niet goed passen bij de elegante verwoording van Van Ranst die op 1 maart het coronavirus nog omschreef als ‘iets dodelijker dan een klassieke griep’. Die laatste heeft een mortaliteit van 0,1 procent.
     Ik ben nog altijd een base-rater. Ik geloof niet in de grote catastrofe. Corona zal niet zoals de Zwarte Dood destijds de helft van de bevolking in een ruk wegvegen. En ook Devos gelooft niet in de catastrofe. 33.150 doden op 11 miljoen inwoners,’ schrijft hij, ‘dat is 0,3 procent van de Belgische bevolking.’ In zekere zin is dat ‘niet veel’, ten minste als je er zelf niet bij bent, of een van je geliefden. Bij mijn zoektocht naar mortaliteitscijfers, heb ik veel tabellen gezien die mooi waren opgesplitst per leeftijdscategorie. In een van die tabellen, die ik niet meer terugvind, zag ik dat de mortaliteit van de groep van 65 tot 69-jarigen meer dan twee keer groter was dan die van de groep van 60 tot 64-jarigen. Op 20 mei word ik 65. Ik hoop dat de epidemie tegen dan is uitgewoed.


* Update van 14 maart. Ondertussen zijn de basiscijfers nog altijd erg onzeker, maar in elk geval ruimer verspreid onder het brede publiek, waar ikzelf toe behoor. Als ik die cijfers (hier) vergelijk met die van Devos van tien dagen geleden blijkt dat
  • het mogelijke aantal besmettingen in de eerste maanden veel hoger ligt, bijvoorbeeld 30 %
  • het aantal doden ten opzichte van alle besmettingen veel lager ligt, bijvoorbeeld 0,5 tot 1 %. 
De vermenigvuldiging wordt dan 11 miljoen Belgen x 30 % x 1 % = 33 000 dodelijke slachtoffers, zijnde het cijfer van de pessimisten. 1500 is geloof ik het cijfer van de flinke-griep-optimisten. Het uiteindelijk cijfer zal vermoedelijk tussen de twee uitersten liggen.

** 
De Chinese en Italiaanse cijfers lijken sterk op elkaar, schrijft Devos. Dat is slecht nieuws.

*** 
Dat schip is een interessant meetinstrument omdat alle passagiers getest werden. De cijfers die Van Ranst aanhaalde op 1 maart zijn ondertussen achterhaald. Het percentage overledenen bedraagt ondertussen 0,9 procent en blijft verder oplopen. Ik neem aan dat veel passagiers ouder waren dan de gemiddelde medemens. (hier)

**** Update van de Italiaanse cijfers van 13 maart: 1266 doden op 17660 vastgestelde besmettingen.

zondag 8 maart 2020

Hart van steen

     Om redenen die hier niet belangrijk zijn, ga ik elk jaar één keer naar de mis, en dit jaar was dat vorige week zondag.  ’t Was in een klein kerkje, en het publiek bestond uit bejaarden, aangevuld met kinderen die zich voorbereidden op hun eerste communie. De priester was een sympathieke jonge vent die goed kon voorlezen en zingen. Hij preekte kort en duidelijk, waardoor ik alles kon volgen en mijn gedachten niet afdwaalden.
     Voor geuzen en ketters die niet weten hoe zo’n mis verloopt: het valt allemaal reuze mee. Je moet op afgesproken ogenblikken opstaan, neerzitten en een kruisteken slaan, en zo nu en dan een gebed meeprevelen uit een boekje. Kort voor het einde van de dienst staan veel mensen op en gaan vooraan een hostie halen - een rond schijfje van ongedesemd tarwebrood dat je dient op te eten. Ik blijf dan zitten want als kind leerde ik dat die hostie het lichaam van Christus was en dat je daar beter afbleef als je je ziel niet eerst gezuiverd had door te biechten te gaan.
     Tijdens zo’n dienst leest men verschillende keren voor uit de bijbel. Verleden zondag ging een van die lezingen over Adam en Eva, die van God geen vruchten mochten eten van een welbepaalde boom, maar die door een pratende slang verleid werden om dat toch te doen. De voorgelezen tekst was een nogal radicale bewerking van enkele verzen uit het boek Genesis.

-       Zeg, Eef, zei de slang
-       Ja, slang, wat is er?
-       Die appeltjes zien er best lekker uit, vind je niet? Zou je niet eens proeven? Zomaar uit nieuwsgierigheid?
-       Oh jeetje, zie Eva. Dat mag niet van God.
-       Wat niet weet, niet deert, zei de slang.
Enzovoort.

    Het klonk erg kinderachtig, maar ik begreep de boodschap wel: dat het vaak beter is om te gehoorzamen  als men je iets beveelt of verbiedt. Daar zit veel wijsheid in. Vroeger geloofde ik het omgekeerde. Dat je maar beter subversief kon zijn, dat je zoveel mogelijk moest rebelleren, en dat opstandigheid een dure plicht was. Nu geloof ik dat je daarin niet mag overdrijven.
     In zo’n mis wordt verder veel gezongen. In mijn kindertijd was dat in het Latijn (Agnus Dei, Credo, Magnificat) of in het Grieks (Kyrie Eleison), nu is alles in het Nederlands, behalve het lied ‘Ubi caritas’ en net dát lied was er in mijn kindertijd niet bij. Bij een van de liederen schrok ik;  ik herkende de opzwepende melodie van de Kleine Kozak; tussen elke strofe riep de priester luid: Hey!
     De teksten van de liedjes waren nogal onbeholpen en eigenlijk geen echte gedichten. ‘Het brood dat wij delen’, bijvoorbeeld, gaat als volgt.

Als in ’t brood dat wij delen een bron ontspringt
En in ’t woord dat wij spreken een lied weerklinkt
Als de hand die wij reiken ons kracht verleent
En het kleed dat wij schenken ook ons bekleedt
Als de troost die wij geven ons hart verbindt
En de hoop met het delen van pijn begint …

     Zoals altijd bij gedichten, kun je ook hier niet zeggen waaróm het eigenlijk goed of slecht is, maar erg goed is het in elk geval niet. Is het vanwege de clichés – brood, bron, lied, hand, hart ? Dat zal het niet zijn denk ik dan, want als je er een mooie tekst naast legt, zoals Chanson pour l’Auvergnat van Brassens, dan zul je daar ongeveer dezelfde clichés aantreffen, en tot op zekere hoogte dezelfde boodschap. Natuurlijk, Brassens spreekt niet zo algemeen over ‘wij’ maar over een man van de Auvergne-streek enzo, en dat is leuker. Ook mengt hij zoet met zuur door ‘les croquantes et les croquants’ ervan langs te geven. En als Brassens gek doet met beeldspraak zoals in ‘stukken brood die het lichaam verwarmen’, is dat op een of andere manier niet zo onhandig als ‘een bron die ontspringt aan een brood’, of troost die ons hart een verband omdoet.
     Maar is het dan alleen een kwestie van de handigheid of onhandigheid van de dichter? Kijk bijvoorbeeld eens naar het Poolse volksliedje Dwa Seruszka (ook en vooral hier):

     Mijn moeder heeft me verboden
     om van deze jongen te houden
     Maar alleen een hart van steen
     zou niet van deze jongen houden.

   Niemand kan ontkennen dat dat een erg onhandige tekst is, en dat dat ‘hart van steen’ een dode metafoor is van de soort die je in een opstel beter vermijdt. Maar ’t is toch een echt gedicht, en, voor wie geen hart van steen heeft, een erg ontroerend ook.

maandag 2 maart 2020

Racisme

     ‘En nu heeft Theo Francken weer een racistische tweet geplaatst,’ zei K. 
     Dat vond ik moeilijk om te geloven. Misschien had Theo een opmerking over de islam geplaatst?
     Dat was hetzelfde, zei K.
     Hoezo, hetzelfde? Hoe kwam K. daarbij? ‘Een geloof is geen ras,’ zei ik. ‘Het is een overtuiging. Zoals het nazisme, het christendom enzovoort. Ben je dan een racist als je tegen katholieken bent? Kun je dan niet beter zeggen dat zo iemand een anti-katholiek is, of in het geval van de islam een islamofoob?’
     ‘Dat woord is niet erg genoeg,’ zei J.
     ‘Doe geen moeite,’ zei K. ‘Ik begrijp het verschil nu wel, maar ik vind het onbelangrijk.’
     Daar had ik niet meteen een antwoord op. Ik heb zelf altijd gezegd dat discussies over woorden en semantische verschillen onbelangrijk zijn, of althans weinig opleveren.
     ‘Ja,’ zei ik, ‘maar als iemand enerzijds wel Marokkaanse vrienden heeft maar anderzijds gruwt van een Vlaamse groenteboer die moslim is geworden en met zijn dochter wil trouwen, is dat ook een …’
     ‘Doe geen moeite,’ zei K. weer.
     Maar dan kent zij mij niet goed. Ik wil best over een kwestie zwijgen, maar ze laten rusten, dat in geen duizend jaar. Een kous is voor mij niet af zolang ze niet af is. Ik blijf er in mijn eentje aan breien. Waarom dus, vraag ik mij af, zien mensen als K. amper een verschil tussen iemand die tegen Marokkanen is en iemand die tegen moslims …
    Wacht, dat is het natuurlijk. Eigenlijk heeft K. gelijk. Een afkeer hebben van Marokkanen en een afkeer hebben van moslims, daar is niet zoveel verschil tussen, of je het nu allebei racisme noemt of niet. Spuwen op islam, christendom, nazisme, communisme, ecologisme, liberalisme, dat is één ding. Maar spuwen op mensen, zonder dat je ze kent, alleen omdat ze in de islam, het christendom, het nazisme, het communisme enzovoort geloven, dat is erg onbeschaafd. Er bestaan heel brave moslims en christenen. Mijn vader heeft brave nazi’s gekend. Ik heb brave communisten gekend. Ik ben zelf een brave liberaal, al stem ik dan niet op die partij. Waarom al die mensen op voorhand verachten?
     Je kunt evengoed, uit vooroordeel of uit principe, spuwen op alle pedagogen, KV-Mechelensupporters, leraren Frans, bankdirecteuren, dokwerkers of mensen uit Pulderbos.

Eerlijk



En ik, zegt tante Philomène, ik heb een groot gebrek, hé. Een groot gebrek. Ik ben altijd eerlijk. Veel te eerlijk. En daar kunnen de mensen niet tegen, hé, dat ge zo eerlijk zijt.