dinsdag 27 november 2018

Filosofie als kinderspeelgoed

 Schopenhauer had er weinig vertrouwen in dat zijn Wereld als wil en voorstelling een onmiddellijk succes zou worden. Zijn boek was geen romannetje, zoals zijn moeder er schreef. In het voorwoord legt hij uit dat hij weliswaar het raadsel van het bestaan ontcijferd heeft, maar dat de lezer die ontcijfering pas zal kunnen begrijpen als hij eerst de doctoraatsthesis leest die eraan voorafgaat, daarna de hele filosofie van Kant nog eens doorneemt, en dáárna het boek zelf twéé keer leest.
     Als de lezer door dat voorwoord de moed verliest, en het goede geld betreurt dat hij eraan heeft uitgegeven, staat de filosoof klaar met een troostend woord. Je kunt zoveel méér doen met een boek dan het alleen maar te lezen, schrijft hij. Je kunt het mooi laten inbinden, in je boekenkast plaatsen, en het er af en toe eens uitnemen. Of je kunt het achteloos neerleggen op de theetafel van een geleerde vriendin. Of wat misschien nog het beste is, en dus ten zeerste aangeraden, je kunt er een recensie over schrijven.
     Ik vraag mij af wat de bewoner van Haus Schöne Aussicht 16 te Frankfurt am Main zou hebben gedacht van volgende jeugdherinnering. Aan het woord is Frances Cuthbert Thomas (1883-1980), de kleindochter van Herman Melville. ‘Ik mocht in de studeerkamer van mijn grootvader met alles spelen waar ik zin in had. Soms bouwde ik met de boeken huisjes op de vloer. Mijn voorkeur ging uit naar de deeltjes Schopenhauer. Ze waren niet te zwaar en ze hadden een mooie, bleekblauwe kleur.’
     Als ik straks mijn deeltjes Schopenhauer inbind – ik ga binnen achttien maanden op pensioen – neem ik daarvoor soepel Marokkaans leer van een lichtblauwe kleur. Voor als de kleinkinderen op bezoek komen.

Schopenhauer als kinderspeelgoed

     Schopenhauer had er weinig vertrouwen in dat zijn Wereld als wil en voorstelling een onmiddellijk succes zou worden. Zijn boek was geen romannetje, zoals zijn moeder er schreef. In het voorwoord legt hij uit dat hij weliswaar het raadsel van het bestaan ontcijferd heeft, maar dat de lezer die ontcijfering pas zal kunnen begrijpen als hij eerst de doctoraatsthesis leest die eraan voorafgaat, daarna de hele filosofie van Kant nog eens doorneemt, en dáárna het boek zelf twéé keer leest.
     Als de lezer door dat voorwoord de moed verliest, en het goede geld betreurt dat hij eraan heeft uitgegeven, staat de filosoof klaar met een troostend woord. Je kunt zoveel méér doen met een boek dan het alleen maar te lezen, schrijft hij. Je kunt het mooi laten inbinden, in je boekenkast plaatsen, en het er af en toe eens uitnemen. Of je kunt het achteloos neerleggen op de theetafel van een geleerde vriendin. Of wat misschien nog het beste is, en dus ten zeerste aangeraden, je kunt er een recensie over schrijven.
     Ik vraag mij af wat de bewoner van Haus Schöne Aussicht 16 te Frankfurt am Main zou hebben gedacht van volgende jeugdherinnering. Aan het woord is Frances Cuthbert Thomas (1883-1980), de kleindochter van Herman Melville. ‘Ik mocht in de studeerkamer van mijn grootvader met alles spelen waar ik zin in had. Soms bouwde ik met de boeken huisjes op de vloer. Mijn voorkeur ging uit naar de deeltjes Schopenhauer. Ze waren niet te zwaar en ze hadden een mooie, bleekblauwe kleur.’
     Als ik straks mijn deeltjes Schopenhauer inbind – ik ga binnen achttien maanden op pensioen – neem ik daarvoor soepel Marokkaans leer van lichtblauwe kleur. Voor als de kleinkinderen op bezoek komen.

zaterdag 24 november 2018

Marrakesh - Losse invallen over het pact van.


Bij zijn bezoek aan ons land verklaarde Macron dat de
Marrakesh-tegenstanders 'onwaarheden' vertellen
* Tot voor kort deed de naam Marrakesh mij alleen denken aan een spannende film uit 1966: ‘L’homme de Marrakech’. Ik heb vanmiddag de Engelse tekst van het Marrakesh-pact gelezen. De film was beter.
* Wie in Europa een restrictief migratiebeleid aanhangt, doet met het Marrakesh-pact een slechte zaak. Op de drie voor hem belangrijkste domeinen – beperkte gezinshereniging, uitwijzing van illegalen en strengere asielregels – gaat het pact een andere richting uit dan hij zou willen. Dat de tekst ook veel positiefs bevat – over internationale samenwerking bij natuurrampen bijvoorbeeld – verandert daar niets aan.

* De grondgedachte van het pact lijkt te zijn om de illegale immigratie te stoppen door de legale migratie te vergemakkelijken. Men lijkt ervan uit te gaan dat die vergemakkelijking de omvang van de totále immigratie niet zal doen toenemen. Dat is weinig waarschijnlijk.

* Eigenaardig genoeg blijven de vóórstanders van het pact herhalen dat de bepalingen ervan vrijblijvend zijn. Normaal zijn het de tegenstanders die op zoiets wijzen.

* Het pact is wat men noemt een ‘symbooldossier’. Het zendt een ‘signaal’ uit. De golflengte van dat signaal is geloof ik niet die waarop de meeste Europese burgers zijn afgestemd.

* Juristen, zowel tegenstanders (Hendrik Vuye) als gematigde voorstanders (Jan Wouters), wijzen erop dat de ‘non-legally binding’ tekst wél juridische gevolgen kan hebben in ons land en dat hij wél door rechters kan worden gebruikt om hun beslissingen te motiveren. Wouters gelooft dat zoiets kan worden verholpen door een gezamenlijke EU-verklaring die bepaalt ‘dat het pact geen instrument is dat voor de rechter kan worden ingeroepen.’ 

* Ik vind dat het koppelteken in ‘non-legally binding’ op een rare plaats staat. Wel bindend maar niet wettelijk?

* Voorstander John Vandaele herhaalt in een artikel op MO* enkele keren dat het niet de bedoeling is van het pact om de immigratie te doen toenemen. Nee, het is niet de bedoeling. Maar met die bedoeling hebben we niets te maken. Het gaat erom wat de gevolgen kunnen zijn.

* Ook haalt Vandaele aan dat we vluchtelingenstromen niet kunnen stilleggen zonder de medewerking van Afrikaanse staten. Hij verwijst voor zo’n samenwerking naar de deal tussen Europa en Erdogan. Dat is een goed voorbeeld. Maar je vindt over dat soort ‘stilleggen’ weinig of niets in de tekst van het pact.  
* Nergens in het pact gaan de landen van herkomst de verbintenis aan om uitgewezenen weer in hun land op te nemen. Nochtans zegt Louise Arbour, VN-onderhandelaar van het pact: ‘De terugkeer van afgewezen asielzoekers of andere immigranten zonder papieren [is] een heel heikele zaak, onder andere omdat nogal wat landen van herkomst allesbehalve meewerken.’ Nou zo’n verbintenis, non-legally binding, had toch in de tekst gemogen, nietwaar Louise? (1)

* Nogmaals Louise Arbour: ‘Andere landen (Afrika) [zullen] voor hun eigen ontwikkeling behoefte hebben om een deel van de arbeidskrachten te exporteren.’ Hier lees ik voor het eerst dat Afrikaanse landen, niet individuele ‘gelukszoekers’, vragende partij zijn voor meer migratie naar Europa. Als ik zoiets lees, zie ik de toekomst van de Europees-Afrikaanse samenwerking somber in. Wie hier een win-winsituatie ziet, is een optimist.
* Bij het aangaan van internationale akkoorden zijn democratische rechtstaten in het nadeel. Die staten hebben regeringen en rechtbanken die geneigd zijn om die akkoorden na te leven, terwijl meer gespierde regimes gewoon hun zin doen. Als China en Rusland morgen het pact goedkeuren, zal dat geen invloed hebben op hun immigratiepolitiek. Ook zullen de Filipijnse gastarbeiders in Saudi-Arabië niet plots de rechten krijgen die ze daarvoor ontbeerden. Die gedachte was eerder in de week bij mij opgekomen, maar ik zie nu dat Hendrik Vuye in Knack op hetzelfde spijkertje klopt.

* Macron verklaarde bij zijn staatsbezoek aan ons land dat tegenstanders van het Marrakesh-pact ‘onwaarheden’ vertellen. Ik vond dat geen billijke uitspraak. Het pact blaast op elke bladzijde warm en koud. Op die hoge of lage temperatuur wijzen, maakt je niet tot leugenaar.

* De meeste dingen in het leven hebben voor- en nadelen. Met migratie ligt dat anders, althans volgens het Marrakesh-pact. Migratie heeft geen ‘nadelen’. Er zijn alleen ‘voordelen’ en ‘uitdagingen’.

* De discussie over voor- en nadelen van immigratie wordt bemoeilijkt door lui die de discussie voortdurend verleggen. Voorstanders zien voordelen op demografisch en humanitair gebied. Als ze met hun demografische logica in de war raken, maken ze een snelle sprong naar de humanitaire overwegingen. Het omgekeerde gebeurt ook. Tegenstanders van immigratie zien nadelen voor de economie en de sociale samenhang. Ook hier erger ik mij aan de snelle schakeling van de ene argumentatie naar de andere.
* Het is niet altijd duidelijk of voorstanders die migratie nu ‘onvermijdelijk’ of ‘wenselijk’ vinden. Misschien vinden ze het wenselijk dat ze onvermijdelijk zou zijn.

* Voor- en tegenstanders van migratie schatten realiteit en mogelijkheid anders in. Voorstanders beweren dat het heel moeilijk is om grenzen te sluiten maar dat het redelijk makkelijk om grote groepen nieuwkomers in de maatschappij te integreren. Tegenstanders beweren het tegenovergestelde.

* Wie zegt dat er een verschil moet worden gemaakt tussen sóórten migratie, heeft gelijk. Het grootste deel van de migratie in Europa verloopt, hoor ik wel eens, tussen Europese landen. Dat is juist, en er is rond die intra-Europese arbeidsmigratie weinig controverse. Maar dat heeft allemaal weinig te maken met de migratie die wél controversieel is, namelijk die uit Afrika en het Midden-Oosten.

* Je kunt een opengrenzenbeleid utopisch of contraproductief vinden, en tegelijk aandringen op een menselijke behandeling van alle migranten, ook de illegale. Dat is niet tegenstrijdig. Maar als je zover gaat om alle dwang bij uitwijzing van illegalen min of meer onmogelijk te maken, kun je beter meteen verblijfsvergunningen uitdelen aan de grens. Dan zijn er op slag geen ‘sans-papiers’ meer.

* In het debat tussen tegenstander Mark Elchardus en voorstander Bogdan Vanden Berghe (van 11.11.11.) viel op dat die laatste de rechten van de migranten zoals die in het pact staan heel restrictief interpreteerde. Het pact drong niet  aan op gezinshereniging, zei hij, het wilde geen beteugeling van negatieve berichtgeving over migratie en het eiste niet dat illegalen met rust zouden worden gelaten.  Met andere woorden, al die zaken waar 11.11.11. wél voor is.

* Ik ben in de vele stukken over het pact op twee cijfers gestuit die ik al lang wilde weten, maar te lui was om op te zoeken. Bij Elchardus las ik dat de gezinshereniging zorgt voor ongeveer 50 % van de reguliere immigratie. Bij Vuye las ik dat minder dan 20 % van de bevelen om het grondgebied te verlaten worden uitgevoerd. 80 % van de niet-erkende asielzoekers ‘duikt onder’.


(1) In artikel 37 staat iets over de human right to return to ones own country and the obligation of States to readmit their own nationals. Ik vind die tekst dubbelzinnig. Geldt die verplichting om onderdanen te laten terugkeren alleen voor vrijwillige terugkeerders of ook voor uitgewezenen?

woensdag 14 november 2018

Hoe mijn geheugen werkt

    Os humerosque deo similis, schrijft Vergilius over Aeneas die uit zijn wolk komt om het woord te richten tot Dido. Ik ben bij bladzijde 36 gekomen.
     Hm, dat valt mee. Die woorden lijken min of meer op hun plaats te staan en niet moedwillig door elkaar te zijn gegooid. ‘Deo’ ken ik al van in de lagere school (hier). Het betekent ‘aan God’, of misschien ‘aan de God’ of ‘aan een god’, want het Latijn heeft geen lidwoorden en die moet je er in het Nederlands zelf bijvoegen. ‘Similis’ is ook gemakkelijk. ‘Gelijk aan’, zoals ‘similaire’ in het Frans en ‘similar’ in het het Engels.
     Dat ‘os’ is al wat moeilijker. Het betekent in elk geval niet ‘bot’ zoals in het Frans. Villon schrijft: ‘et nous les os devenons cendre et poudre’,  en Boris Vian: ‘on voyait à son air féroce/qu’il tombait sur un os
Maar in het Latijn betekent het woord ‘gezicht’ of ‘mond’ naargelang de context. Een beetje zoals ons woord ‘smoel’. Dan de naamval. Het kan een nominatief zijn, maar als het een onzijdig woord is kan het ook een accusatief zijn. Is ‘os’ onzijdig? Dat weet ik niet meer.
     Laten we eerst kijken naar het woord ernaast ‘humeros’ want dat ‘que’ betekent gewoon ‘en’, al wordt het nà en aan het woord geschreven. ‘Humeros’? ‘Schouder’, denk ik. Ik herinner mij een alinea uit Von Wartburgs Evolution de la langue française. Zegt hij daarin niet dat het Latijnse ‘humerus’ bewaard bleef in het Roemeense ‘umar’ en in het Spaanse ‘hombro’? Dat ik zoiets nog weet. Maar die Von Wartburg moesten we dan ook goed kennen bij professor Messelaar (hier). Ik geloof zelfs dat Messelaar nog les had gekregen van de grote Zwitserse taalkundige.
     Dus ‘humerus’ schouder. De betekenis wordt duidelijk: ‘Hoofd en schouder gelijk aan een god’. Dat ligt helemaal in de lijn van Vergilius die graag de nadruk legt op de goddelijke afkomst van Aeneas. Dat prestige straalt dan af op het Romeinse volk waarvan de Trojaan de verre voorvader is.
     Maar er staat niet ‘humerus’ maar ‘humeros’. Humeros’ moet wel accusatief meervoud zijn en dan is ‘os’ ook accusatief. Prima hoor, maar waarom? Die accusatief wordt toch vooral gebruikt om een lijdend voorwerp weer te geven. ‘Hoofd en schouders gelijk aan een god’ … daar zit geen lijdend voorwerp in. Een accusatief van richting dan? Nee, ook niet. Een accusatief van strekking? Nee, dat bestaat geloof ik niet. Er bestaat een datief van strekking. Nee, niet van strekking, maar van … van … van ... betrekking!
     Accusatief van betrekking, met de betekenis van ‘wat betreft’. Laten we dat eens opzoeken in de spraakkunst van  A. Geerebaert S.J. ‘Nr. 179-2°. Onder Griekse invloed maken de dichters en latere prozaschrijvers een veelvuldig gebruik van de accusatief van betrekking, vooral bij adjectieven en participia.’ En er staat een voorbeeld bij: ‘Os humerosque deo similis’. Nou, dat is toevallig zeg.
   Ik heb al die voorbeelden van pater Geerebaert tientallen malen gelezen en herlezen toen ik eigenlijk huiswerk had moeten maken. Ik zie mijzelf weer zitten in die studiezaal.

dinsdag 13 november 2018

Schoolmeester met kop van Rockster

Die van links heeft ondertussen zijn haar bij laten knippen
   Over Pinkers boek Verlichting nu bestaan twee vooroordelen die ik meteen van de baan wil. Het eerste is dat het boek over de Verlichting zou gaan. Dat is niet het geval. Pinker heeft niet in oude boeken zitten snuffelen om na te gaan wat Voltaire nu weer juist gezegd heeft, en in welke mate dat verschilt van wat Diderot, Rousseau of Beccaria beweerd hebben. Die namen komen een paar keer in het boek voor, maar ontbreken in de literatuurlijst. Je vindt in die lijst wel de namen van Kant en Adam Smith, en van Nietzsche, als anti-Verlichtingsdenker, maar veel verder gaat het niet. Je merkt aan alles dat Pinker zijn tijd liever besteedt aan recente vakliteratuur over feiten, meer dan aan boeken met overpeinzingen uit een erudiet verleden. Een mens kan niet alles doen. Dat is overigens geen groot nadeel. De grondgedachte van Pinkers boek is dat we in een altijd maar betere wereld leven en dat dat komt door de wetenschap, de rede en het humanisme. Je moet al van kwade wil zijn om te ontkennen dat wetenschap, rede en humanisme wel degelijk iets, en wellicht veel, met de Verlichting te maken hebben. Zo fout is de boektitel dus niet.
     Het tweede vooroordeel, gevoed door een aantal recensies, is dat het boek een saaie en vermoeiende opsomming zou zijn van statistieken. Dat is niet het geval. Er komen wel veel statistieken in voor – 75 – maar het boek wordt daardoor niet saai, zelfs als je niet van die dingen houdt. Dat komt omdat Pinker, binnen zijn genre, een heel goede schrijver is. Ook als hij over statistieken schrijft, blijft hij boeiend en levendig. Bij elk cijfer gaat hij op zoek naar een originele invalshoek, een treffende vergelijking, een leuke anekdote, een onverwachte interpretatie, een aardige omschrijving van de onderzoeksmethode … En het sterkst is hij in zijn boutades. Pinker heeft daar een talent voor, zowel om die zelf te verzinnen als om die te verzamelen bij andere auteurs. Van Steven Radelet leent hij een fraaie uitspraak over de held van mijn jeugd: ‘In 1976 heeft Mao in zijn eentje de aanzet gegeven tot een dramatische daling van de wereldarmoedecijfers: door te sterven.’ Bij Morgan Housel vindt hij een treffende samenvatting van zijn eigen probleem als prediker van de vooruitgang: ‘Pessimisten geven de indruk dat ze je willen helpen, optimisten dat ze je iets willen verkopen.’ En voor wie ontevreden blijft zolang de diepste zin van het bestaan niet achterhaald is, heeft hij enkele phrases assassines van eigen makelij. ‘Een lang leven, een goede gezondheid, begrip, schoonheid, vrijheid, liefde … Ja, er moet toch iets meer zijn!’ Of deze: ‘De eerste stap naar wijsheid is het besef dat de wetten van het universum zich van jou niets aantrekken.’ Ook regelneven krijgen ervan langs: ‘Een regering die de macht heeft om pottenbakkerij te verbieden, zal nog wel enkele andere dingen verbieden ook.’

   Het nadeel van Pinkers levendige stijl is dat hij zich soms laat meeslepen door zijn voorbeelden en dan schrijft hij wel eens iets dat hij niet zo precies meer weet of nooit zo precies geweten heeft. ‘Schopenhauer was een ‘cultuurpessimist’. Dat woordje ‘cultuur’ is er geloof ik teveel aan. ‘Heidegger en Carl Schmitt waren “gung-ho nazis”.’ Gung-ho – dat heb ik opgezocht – betekent enthousiast en overijverig, en dat lijkt mij niet de juiste nuance voor de voornoemde geleerden. ‘Hitler was een “deïst” die meende Gods werk uit te voeren door de Joden uit te roeien.’ Mja … neen, eigenlijk niet. ‘Hayek heeft in Road to Serfdom voorspeld dat sociale zekerheid naar dictatuur zou leiden, en dat is niet gebeurd’.  Als ik mij goed herinner had Hayek het over de planeconomie die naar dictatuur zou leiden. Die dictatuur is er niet gekomen, maar die planeconomie ook niet. ‘Anna Karenina zou géén zelfmoord hebben gepleegd indien ze in een verlicht en kosmopolitisch milieu had geleefd.’ We kunnen het haar niet vragen natuurlijk, maar haar milieu was in elk geval behoorlijk kosmopolitisch en verlicht, en die zelfmoord zat er al aan te komen na dat ongeluk met die spoorwegarbeider in het achttiende hoofdstuk van deel I. Toch doen al die onnauwkeurigheden weinig af aan de boodschap die Pinker wil meegeven. Er bestáán cultuurpessimisten. Veel intellectuelen hébben meegeheuld met de tirannen van de twintigste eeuw. Sociale zekerheid ís verenigbaar met democratie.  En in de negentiende eeuw wáren er onafhankelijke vrouwen die leden onder de verstikkende normen van hun milieu, en we kunnen dat inderdaad afleiden uit romans van die tijd.
    Eén enkele keer strekt de levendige stijl van Pinker zich ook uit tot de titel van een hoofdstuk. In het begin van het boek, krijgt de lezer een beknopte samenvatting van de huidige stand van zaken in het heelal, onder de aanstekelijke titel: ‘Entro, evo, info’, wat staat voor entropie, evolutie en informatie. De materiële wereld valt uit elkaar (entro), binnen dat verval ontstaat en evolueert het leven (evo), en een van die levensvormen, de mens, verzamelt en verwerkt informatie (info) om zijn omgeving, in weerwil van de entropie, naar zijn hand te zetten. Het is een meeslepend stuk voor wie daar weinig van afweet, want Pinker is erg knap in het vulgariseren. En het plaatst de Verlichting tegen een heldhaftige achtergrond. De strijd gaat niet alleen tegen enkele achterlijke opvattingen of praktijken uit de middeleeuwen, nee, de strijd gaat tegen niets minder dan de almachtige entropie zelf. Dat is enthousiasmerend. Zo konden marxisten indertijd een staking in een textielfabriekje voorstellen tegen de achtergrond van een klassenstrijd die al begonnen was bij Spartacus. Bij Pinker is alles al begonnen, niet tweeduizend jaar geleden, maar 13 miljard jaar geleden.
     Pinker gebruikt een groot deel van zijn boek om te bewijzen dat het met de mensheid de goede kant op gaat. De wereld waarin we nu leven, is een betere dan die van vroeger. Om te beginnen leven we langer dan vroeger. De gemiddelde Europeaan werd in 1870 niet ouder dan 35 jaar. Nu wordt de gemiddelde Europeaan 80, de gemiddelde Aziaat 70 en de gemiddelde Afrikaan bijna 60. Met zulke cijfers krijgt de zwartkijker het moeilijk. Hij zal iets mompelen over luchtvervuiling, ongezonde levensstijl, stijgende misdaad, discriminatie, kinderarbeid, terrorisme, en over al die landen waar oorlog woedt en dictatuur heerst. Dat is nu juist iets wat je niet moet zeggen als Pinker in de buurt is en hij je kan horen, want dan komt hij pas goed op dreef. Voor al die zaken diept hij cijfers en statistieken op die laten zien dat de luchtvervuiling daalt, de gezondheid verbetert, de discriminatie afneemt, het met de misdaad de goede kant op gaat, kinderen overal langer naar school gaan in plaats van vroeger te gaan werken, en dat er nu minder – en minder grote – oorlogen zijn dan vroeger, en meer democratie. Over IS-terrorisme valt natuurlijk niets positiefs te zeggen, behalve dat het in het Westen minder doden vallen dan we soms denken*, en dat aan vroegere terreurgolven van anarchisten, nihilisten, marxisten en nationalisten ook een einde is gekomen.
     Bij die cijfers kun je je verschillende vragen stellen. Vooreerst, zijn ze betrouwbaar? Mark Twain vond statistieken de overtreffende trap van leugens, en Churchill beweerde alleen díe statistieken te geloven die hij zelf had vervalst. Maar in tijden van Google, Wikipedia en fact checking worden geloof ik weinig cijfers en statistieken nog echt vervalst. Wel zie je vaak spectaculaire getallen die speciaal worden uitgekozen om een boodschap te ondersteunen: over de 0,004 % rijksten ter wereld, over productiviteitswinsten van 9000 miljard dollar, en over de armoede die in Vleteren gestegen is met 566 procent in één jaar. Daar kun je Pinker niet op betrappen. Zijn cijfers hebben goede bronnen, laten vergelijking toe, overspannen grote periodes, doen ter zake, worden niet lichtvaardig gebruikt om oorzakelijke verbanden te leggen, en gaan vergezeld van een duidelijke omschrijving van de meetmethodes. De vijanden van Pinker (Taleb, John Gray) hebben een aantal scherpe bedenkingen geformuleerd bij zijn cijfers en zijn interpretaties, maar ik geloof niet dat ze even goede cijfers en statistieken kunnen voorleggen die het tegenovergestelde van wat Pinker beweert ondersteunen. Het zou fijn zijn als die tegenstanders eerst toegaven dat Pinker in grote lijnen gelijk heeft, voor ze aan detailkritiek beginnen.
     Toch zal menige lezer net vanwege de cijfers het boek boos dichtklappen, zeker als die cijfers niet overeenkomen met het beeld van de werkelijkheid dat die lezer koestert. Het zal de godsdienstleraar veel verdriet doen, als hij verneemt dat de armoede in de wereld afneemt, want als het zo verder gaat zijn er straks geen armen meer om solidair mee te zijn. Menig groene jongen of meisje zal humeurig worden bij cijfers over een grondstoffenvoorraad die toeneemt, over uitlaatgassen die afnemen, over een tropisch regenwoud dat minder ontbost wordt, over tankers die minder olie in zee lozen. En voor de herverdelende socialist is er ook slecht nieuws: de armen worden niet armer en de ongelijkheid neemt op wereldschaal niet toe. Ik heb in een vorige stuk op Doorbraak (hier) al eens de ‘olifantengrafiek’ besproken die Pinker overneemt en die laat zien dat er in de wereld twee groepen spectaculair vooruitgaan: de grote groep werkende mensen in Azië en de kleine groep grootverdieners overál. Maar de armen in Afrika gaan óók vooruit, net als de kleinverdieners in de rijke landen.
     Feiten, cijfers en statistieken zijn lastig als ze niet ondersteunen wat je graag gelooft. Maar er is nog iets anders dat sommigen vervelend vinden. Feiten, cijfers en statistieken vertonen geen emoties; ze zijn harteloos. Daarom zal de gevoelsmens vaak afhaken. Pinker wijst erop dat de extreme armoede (momenteel vastgelegd op een dagelijks inkomen van 1,9 $) sinds 1970 gedaald is van 50 % van de wereldbevolking, naar 10 % van de wereldbevolking. Als hij zich daarover verheugt, dan lijkt het alsof hij die 10 % allerarmsten van vandaag niet zo erg vindt. ‘Verlichting nu, empathie later,’ schrijft één van de tegenstanders van Pinker.
     Je komt die reflex vaak tegen bij de tegenstanders van Pinker. Ja, er is vooruitgang, minder armoede, meer veiligheid, betere gezondheid, geeft men toe, maar niet overal!!!. Dat klopt evenwel niet. Die vooruitgang is er juist wél overal. Of je nu in Europa, Azië, of Afrika geboren wordt, overal heb je vandaag statistisch meer kans op een langer leven, een betere gezondheid, en een veiliger omgeving. Maar de gevoelsmens maalt niet om statistiek. Wat heb je eraan dat de extreme armoede gedaald is tot 10 %, zo denkt hij, als je zélf tot die 10 % behoort? Wat heb je eraan dat er minder oorlog is in de wereld, als jóuw ziekenhuis gebombardeerd wordt? Wat heb je eraan dat het aantal verkeersslachtoffers daalt, als jóuw kind door een auto wordt meegesleurd? Zolang er één iemand in extreme armoede leeft, zolang er één bom valt op één ziekenhuis of school, zolang er één kind door één auto wordt meegesleurd, is er geen reden om te juichen. De meeste van die gevoelsmensen die zich aan Pinker storen behoren overigens niet tot die tien procent allerarmsten, komen in ziekenhuizen die niet gebombardeerd worden, en hun kinderen komen dagelijks veilig op school aan. Zij lijden, zou je kunnen zeggen, aan een ‘borrowed suffering’-syndroom. Pinker noemt het de illusie van ‘I’m OK, They’re Not’.

    Nu, er zijn onder de cijferaars en de statistici ongetwijfeld harteloze mensen, zoals er onder hen die het wereldleed torsen ongetwijfeld schijnheiligen zijn. Die verwijten van harteloosheid en van schijnheiligheid brengen ons niet veel vooruit. Het is interessanter om ons af te vragen wat we we uit die cijfers van Pinker kunnen besluiten. Pinker gelooft dat de wereld in toenemende mate in de ban is van Verlichting en liberalisme en gereguleerd kapitalisme. Dat is volgens hem de verklaring van het goede wereldrapport voor levensverwachting, gezondheid, enzovoort. De linkerzijde kan daar vier dingen tegen inbrengen: (a) de cijfers zijn fout, (b) die cijfers zijn niet het gevolg van dat gereguleerde kapitalisme, (c) die cijfers zouden onder een socialistisch systeem nog beter zijn en (d) Pinker is een ploert. Ik heb in de anti-Pinkerstukken die ik las weinig overtuigende pogingen gezien om (a),  (b) of (c) hard te maken.
     Het eerste deel van Pinkers boek ondergraaft dus vooral de zekerheden van links. Iets over de helft komt Pinker op het terrein van rechts. Wat betekent al die materiële vooruitgang voor de morele vooruitgang en voor het menselijk geluk? En: is het menselijk geluk het opperste ideaal? Moeten we niet eerder streven naar een deugdzaam, misschien zelfs religieus leven? En: moet een samenleving niet steunen op gemeenschappelijke waarden in plaats van op altijd maar meer consumptie? Over dat geluk kan Pinker nog terugvallen op statistieken, maar ze bieden minder vaste grond. De trendlijnen zijn minder steil, de begrippen zijn minder afgebakend, de factoren die meespelen zijn talrijker? Wat is geluk? Is er een verschil tussen een gelukkig en een zinvol bestaan? Zíjn we eenzaam of vóelen we ons eenzaam of zéggen we dat we ons eenzaam voelen? Bieden de sociale media écht menselijk contact? Voel je je door stress gelukkiger of ongelukkiger? Zijn cijfers over zelfmoord en depressie betrouwbaar?

     Pinker probeert zo goed en zo kwaad als hij kan, tussen de moeilijkheden door te laveren. Ja, geluk stijgt met toenemende rijkdom, maar veel trager dan die rijkdom zelf. En ja, je moet met veel dingen rekening houden. Als je met dezelfde rijkdom in Costa-Rica geboren bent dan wel in Rusland, zul je in dat eerste land gelukkiger zijn dan in het dat tweede. In de VS is er de laatste tijd een daling in het aangegeven geluk, ondanks de toegenomen welvaart. Het onderzoek naar geluk is nog nieuw en de conclusies gaan niet altijd in dezelfde richting. Dat neemt niet weg dat volgens het recentste onderzoek, de relatie tussen rijkdom en geluk eigenlijk nauwer is dan men eerst had gedacht. Ook zou het geluk, in tegenstelling tot wat Gentse onderzoekers onlangs beweerden (hier), blijven stijgen zelfs als men al veel rijkdom heeft. Als het over geluk gaat, schrijft Pinker, had Wallis Simpson half gelijk toen ze zei: “You can’t be too rich or too thin.”
     Ook is het moeilijk om het geluk over de eeuwen heen te meten. Het gedachte-experiment met de teletijdmachine helpt ons niet veel verder. In de romantische komedie Kate & Leopold kiest Meg Ryan ervoor om haar geliefde te volgen naar het Victoriaanse tijdperk. Maar misschien heeft ze een voorraadje anticonceptiemiddelen meegenomen en iets tegen de hoofdpijn. Zelf wil ik niet terug naar de tandartsen en de sanitaire voorzieningen van mijn jeugd. Maar was ik daardoor ongelukkiger? Ik weet het niet. Misschien zou de discussie wat makkelijker verlopen als Pinker af en toe erkende dat er naast vooruitgang ook achteruitgang kán zijn. Ik heb de school meegemaakt van de jaren 60-70 en ik ken de school van nu. Veel is gelijk gebleven, sommige dingen zijn verbeterd, andere zijn slechter geworden. Ik betrouw mijn geheugen onvoldoende om die dingen af te wegen –  we are wired for nostalgia, schrijft Pinker – maar dat er én verbeteringen én verslechteringen zijn, dat weet ik wel zeker. Om maar iets te noemen, de leerlingen spreken beter voor de klas, en ze kennen minder Frans. Ze kennen meer films, en minder boeken.

     Over deugd en deugdzaamheid is Pinker nog voorzichtiger. Hij beseft de valkuilen van de Kantiaanse plichtsmoraal, net zo goed als die van de utilitaristische leus ‘zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen en zo weinig mogelijk leed voor zo weinig mogelijk mensen’. Maar hij heeft een voorkeur voor de tweede benadering. ‘Humanisme komt met een utilitaristisch smaakje,’ schrijft hij voorzichtig. Zijn sterkste argument heeft Pinker beet als hij het utilitarisme als gemeenschappelijke grond aanduidt voor mensen met verschillende morele overtuigingen. ‘Wanneer mensen met een verschillende culturele achtergrond met elkaar overeen moeten komen over een morele code, grijpen ze terug naar het utilitarisme.’ Pinker illustreert dat met een uitspraak van Jacques Maritain die samen met andere intellectuelen – christenen, atheïsten, moslims, confucianisten – een lijst van mensenrechten moest opstellen. Het opstellen van die lijst verliep vlot ondanks de hevige ideologische meningsverschillen. ‘We gaan akkoord over die mensenrechten,’ zeiden de opstellers, ‘maar alleen op voorwaarde dat niemand ons vraagt naar het “waarom” ervan.’ Misschien was er ook een verzwegen voorwaarde dat niemand mocht vragen naar het “hoe”, denk je dan.
     Minder voorzichtig is Pinker als hij schrijft over godsdienst. Hij verwerpt, helemaal in de lijn van Richard Dawkins, élke vorm van godsdienst die hij voor een wat achterlijke en niet helemaal eerlijke concurrent van het wetenschappelijke denken houdt. Maar zijn zwaarste kritiek geldt de Islam. ‘Alle oorlogen die woedden in 2016 vonden plaats in landen met een moslimmeerderheid of hadden te maken met islamistische groepen, en die groepen waren verantwoordelijk voor de grote meerderheid van de terreuraanslagen.’
Pinker wijst daarbij streng naar de fundamenten zelf van de Islam. ‘Het probleem begint met het feit dat veel voorschriften van de Islamitische leer, letterlijk genomen, uitbundig anti-humanistisch zijn. De Koran bevat tientallen passages die oproepen tot haat tegen ongelovigen, tot martelaarschap en tot een heilige oorlog onder de vorm van gewapende strijd.’ En het ergste vindt hij dat de moslims hun godsdienst, ook mét die ingebouwde haatboodschappen, zo letterlijk en zo serieus nemen. ‘De Islam heeft ook zijn versie van ‘culturele joden’, ‘cafetaria katholieken’ en ‘CINO’s’ (Christians in Name Only),’ schrijft Pinker. ‘Het probleem is dat die goedaardige hypocrisie zo onderontwikkeld is in de hedendaagse moslimwereld.’ Pinkers enige hoop is dat de moslimjeugd, althans in de moslimlanden, zich in versneld tempo aanpast aan de Verlichtingswaarden, waarbij hij, misschien wat optimistisch, verwijst naar de Arabische lente. Pinker heeft ook weinig geduld met berichten over islamofobie en geweld tegen moslims in de VS. ‘Die komen van organisaties,’ schrijft hij, ‘die voor hun financiering afhankelijk zijn van paniek en overdrijving, eerder dan van objectieve registratie.’ Zouden wij in Vlaanderen ook zoiets hebben?
     In sociaal-economische aangelegenheden is Pinker een centrist, een Obama-bewonderaar, een Ikea-socialist als je wil, die probeert gelijke afstand te bewaren van conservatisme, marxisme en libertarisme. Links en rechts vindt hij achterhaald, omdat ze problemen willen oplossen die in de samenleving van vandaag al grotendeels zíjn opgelost. Zo’n centristische positie is verduiveld comfortabel. Je kunt naar believen kritiek geven op de twee ‘extreme’ standpunten zonder zelf te moeten aanduiden waar precies het juiste midden ligt. Pinker verwijt links dat het de voordelen ontkent van de vrije markt, en rechts dat het de voordelen niet ziet van ‘herverdelende’ maatregelen. Zelf zegt hij dat vrijemarktkapitalisme verenigbaar is met “any amount of social spending”. Any – om het even welk – dat is behoorlijk veel, vooral omdat hij op andere plaatsen wel degelijk schrijft over ‘too much social spending” dat ‘perverse incentives’ in het leven roept. Pinker lost het probleem nogal gemakkelijk op door zowel van rechts als van links een karikatuur te maken. Zo verwijt hij de Amerikaanse republikeinen dat ze tegen élke vorm van sociale uitgaven zijn, en de Bernie Sanders-mensen dat ze tegen élke vorm van vrije markt is. Geen van beide is waar, geloof ik.
     Dat centrisme van Pinker zie je ook als het over immigratie gaat. In een interview met De Volkskrant zei hij het volgende: ‘De Verlichting kan geschaad worden door overhaaste immigratie. In 2015 rees in Europa het beeld van een grote instroom van mensen die niet of moeilijk geïntegreerd kunnen worden. Dat kan een deel van de Verlichting, het vrije verkeer van mensen, in gevaar brengen …  Neem mijn eigen land, Canada. Canada heeft een doordacht en gecontroleerd immigratiebeleid. Geen open grenzen, maar elk jaar wordt een quotum aan legale arbeidsmigranten en vluchtelingen toegelaten.’ Wij krijgen hier een rationeel principe aangereikt: een land bepaalt hoeveel immigranten het toelaat in functie van zijn eigen noden en draagkracht. Maar dat principe kan worden gebruikt om een heel restrictief of juist een heel permissief beleid te voeren. Hoe hoog moet dat quotum zijn? Welke instroom kunnen we ons als land permitteren? Spreken we van 1000 per jaar of van 30 000 per jaar? Ik ben geen specialist, maar ik geloof dat dat laatste cijfer voor ons land de realiteit van de laatste 20 jaar best goed benadert als we arbeidsimmigranten, erkende vluchtelingen, illegalen en gezinsherenigers samentellen.
      Er is één politieke kwestie waarin Pinker allesbehalve centristisch en dat is die van het populisme. Verlichting nu! Is Pinkers ‘war effort’ tegen Trump. Dat Trump door verkiezingen aan de macht is gekomen, is niet iets wat Pinker gunstig stemt tegenover verkiezingen.  ‘Ondanks het wijdverspreide geloof dat verkiezingen de essentie van een democratie uitmaken, zijn ze slechts één mechanisme waarmee de regering ter verantwoording kan worden geroepen door het volk, en dan nog niet altijd een erg constructief mechanisme.’
     Koenraad Elst heeft op Doorbraak ooit geschreven dat antipopulisten in werkelijkheid antidemocraten zijn (hier). In het geval van Pinker zit daar veel waarheid in. In zijn hoofdstuk ‘Democratie’ geeft hij verschillende definities van het begrip, maar de omschrijving als een staat waarin de meerderheid van het volk de beslissingen stuurt, is daar niet bij. Pinker gebruikt het begrip ‘democratie’ om te verwijzen naar een vrije maatschappij die ‘het midden houdt tussen tirannie en anarchie’. Burgers die meebeslissen over het algemeen belang en vertegenwoordigers kiezen om hun wensen te realiseren, dat heeft volgens hem weinig met de werkelijkheid te maken. Het is een idealisering die geschikt is voor de ‘civics-class’***. De werkelijkheid is anders. Het aantal democratieën dat werkt volgens het civics-class-boekje, schrijft Pinker, ‘was nul in het verleden, is nul in het heden, en zal hoogstwaarschijnlijk nul zijn in de toekomst.’ De burgers kúnnen bij verkiezingen niet duidelijk maken wat ze willen, want zij wéten niet wat ze willen – of ze willen de meest tegenstrijdige en onmogelijke dingen. Beter is het dus, suggereert Pinker in bedekte termen, als de burgers door een goed geïnformeerde en verlichte elite in de juiste richting worden geleid. ‘Nudging’ heet dat nu. In de Verlichtingstijd heette het: ‘Alles voor het volk, niets door het volk’. Het was de slagzin van verlichte despoten die een Romeins cijfers twee bij hun naam hadden staan: Jozef, Catherina en Frederik.
     Nu vertellen geschiedschrijvers ons veel kwaads van Jozef, en nog meer van Catherina en Frederik. Dat neemt niet weg dat de kerngedachte van het verlicht despotisme zich moeilijk laat weerleggen. De burgers zijn inderdaad niet goed geïnformeerd over politiek, weten niet altijd goed wat ze willen, en vaak wíllen ze inderdaad tegenstrijdige en onmogelijke dingen. Ook kan een meerderheid kiezen voor minder vrijheid. Als ik moest kiezen tussen vrijheid enerzijds en een verkiezingsdemocratie anderzijds, zou ik zonder lang te aarzelen kiezen voor het eerste****. Toch zijn er argumenten om niet al te cynisch te doen over de verkiezingsdemocratie en niet al te gretig toe te geven aan de elitaire verleiding. Burgers informeren zich beter in tijden van verkiezingen en volksraadpleging. Leden van de verlichte elite zijn buiten hun specialisatie vaak even slecht geïnformeerd als anderen, ze zijn moreel niet superieur aan de eenvoudige dorpers*****, ze zijn zoals iedereen onderhevig aan vooroordelen. En, verkiezingen leiden tot een periodieke afwisseling van de wacht waarbij de stommiteiten van het ene kamp na enkele jaren in evenwicht worden gebracht door de stommiteiten van het andere kamp.

     Ik neem aan dat Pinker díe argumenten vóór de verkiezingsdemocratie kent, en overwogen en verworpen heeft. Maar het schijnt mij toe dat er één argument is dat hij niet opmerkt, en dat is het volgende. In de westerse landen, en in de VS in het bijzonder, is er iets aan dat hand dat mijn professor Europese literatuur Marcel Janssens in een andere context de ‘aristocratische secessie’ noemde. Charles Murray spreekt van ‘the new segregation’. De samenleving raakt opgesplitst in twee groepen, de 5 % en de 95 %. Die groepen hebben een verschillend gemiddeld IQ, een verschillende opleiding, een verschillend inkomen, wonen in verschillende buurten, lezen andere kranten, kijken naar andere films, vinden andere dingen in het leven belangrijk, en trouwen binnen de eigen groep.
     Die groepen zou je nieuwe klassen, of nieuwe standen kunnen noemen. Ze leven in hun eigen ‘bubbel’. Ze hebben allebei hun eigen bekommernissen, maar kennen slecht de bekommernissen van de andere groep. Hier stelt zich dus in alle scherpte de democratievraag: is het wijs om de elite van 5 % over allerlei zaken te laten beslissen waarvan de gevolgen niet door hen, maar door de 95 % wordt gedragen? Moeten beslissingen over migratie, zware beroepen, armoedebestrijding eigenmachtig genomen worden door lui die in een buurt wonen zonder migranten en wier kinderen naar homogeen blanke scholen gaan, die op het einde van een werkdag geen pijn hebben voelen aan armen, schouders of rug, en die armoede alleen kennen van horen zien zeggen? Die vragen ziet Pinker niet. Het is zijn blinde vlek. Hij behandelt alle mogelijke maatschappelijke problemen, van armoede en ongelijkheid tot geluk en eenzaamheid. Hij heeft daarover de beste statistieken bij elkaar gezocht. Maar het probleem van de ‘new segregation’ laat hij onbehandeld, ook al had hij kunnen putten uit de tientallen statistieken die Charles Murray verzameld heeft in zijn boek Coming Apart. En Pinker hield toch zo van statistieken?
     Een hele reeks mensen zich zal zich in mindere of meerdere mate ergeren aan Steven Pinkers boek: geboren zwartkijkers, cijferhaters, gevoelsmensen, en iedereen met een uitgesproken linkse of rechtse overtuiging. Ook zullen sommigen zich ergeren aan de directe toon waarop de auteur zijn lezer (Pinker zou schrijven: lezeres) aanspreekt. Pinker treedt niet in dialoog, danst niet om een onderwerp heen, komt meteen ter zake en laat zijn twijfels niet blijken – zoals minder rechtlijnige schrijvers dat soms wél doen: Hume, Burke, Maistre, Nozick, Karel van het Reve. Pinker is een wat autoritaire schoolmeester die van bij het begin zegt waar het op staat.
     Zelf  vind ik dat zo’n directe manier van spreken en schrijven grote voordelen heeft, en al zeker in mijn vak: het onderwijs. Het is dan ook jammer dat Pinker die voordelen net dáár niet ziet, en ze zelfs ontkent. Het is altijd pijnlijk als je met een auteur van mening moet verschillen over een onderwerp dat je zelf een beetje kent en waar je bij betrokken bent. Eerst wil Pinker een nieuw schoolvak invoeren dat kritisch denken moet aanleren. Ik ben daar al geen voorstander van (hier) en het verbaast me niet dat experimenten met zo’n vak tot flauwe resultaten hebben geleid. De leerlingen zagen er een nieuwe ‘civics class’ in, denk ik dan. Daarna maakt Pinker de zaken nog erger door die flauwe resultaten toe te schrijven aan de onderwijskundige aanpak. ‘Elk vak zal pedagogisch inefficiënt zijn als het bestaat uit een docent die voor het bord staat de drenzen en een cursus die leerlingen moeten bewerken met een gele stift.’ Pinker schrijft dat de leerlingen op die manier nooit kritisch zullen leren denken. Ik weet dat nog zo niet. Als leraar sta ik heel vaak te drenzen voor het bord, en stop ik mijn leerlingen een cursus in de hand die ze moeten bewerken met een gele stift. En ook als leerling heb ik vaak geluisterd naar leraren die stonden te drenzen voor het bord, en heb ik cursussen bewerkt met een gele stift. En toch hebben dat gedrens en die stift mij, geloof ik, geholpen om over Pinkers boek kritisch na te denken.


 * Ik had bij het schrijven van dit stuk de Nederlandse vertaling van Pinkers boek niet bij de hand. Mijn eigen ‘vertalingen’ zijn, geef ik toe, vaak meer een verkorte parafrase dan een letterlijke weergave van de tekst.

** Pinker merkt, zoals velen vóór hem, op dat het aantal slachtoffers van het terrorisme weinig voorstelt vergeleken met de verkeersslachtoffers, ongeveer 3 %. Hij maakt echter dezelfde vergelijking in verband met de schietpartijen in Amerikaanse scholen en die hoor je minder vaak. Ook merkt hij op dat er emotionele en rationele redenen zijn waarom mensen anders reageren op tragedies van kwaad opzet dan die van ongeluk en toeval. We maken ons terecht grote zorgen over enkele dissidenten die door dictatoriale regimes worden gedood, ook al zijn die véél minder talrijk dan verkeersslachtoffers.

*** De civics-class is een bijzonder saai vak dat aan Amerikaanse scholen gedoceerd wordt en dat binnenkort ook bij ons zijn intrede doet onder de naam ‘Burgerschap’.


**** Er bestaat een andere mogelijkheid om de nadelen van een verkiezingsdemocratie te temperen. Pinker wijst erop dat mensen bij politieke vraagstukken sterk door vooroordelen en groepsgevoel geleid worden, maar dat ze in zaken waar hun persoonlijk belang direct van een persoonlijke beslissing afhangt veel redelijker te werk gaan. Alles verandert als men ‘skin in the game’ heeft. Dat lijkt mij een argument om de sfeer van de politieke beslissingen te verminderen en de sfeer van markt te vergroten.
 
***** Pinker beroept zich voor zijn democratie-interpretatie op Popper, maar juist Popper wijst die morele superioriteit van de elite af. Ik heb daar indertijd iets over geschreven naar aanleiding van de Brexit. (hier)

zondag 4 november 2018

Verstrooid op zondagmorgen

     Eergisteren meldde ik al het zondagmorgen-broodjesprobleem  (hier). Bij de bakker moet ik aan minstens vier dingen denken: de broodjes, de bakkerskrant, het geld en het wisselgeld. Ook mag ik mijn autosleutels niet op de toonbank laten liggen. Dat is allemaal nogal moeilijk en soms gaat het mis.
     Het is nu zondagmorgen en ik kom net van de bakker. Het is weer misgegaan.
     Ik had nochtans flink mijn best gedaan en niets vergeten. Ik stapte in de auto en controleerde nog een laatste keer of  de portefeuille in mijn jaszak stak, en de broodjes en de krant naast mij lagen. Ja, ze lagen er.

    Maar toen ik de autosleutel in het slot wou steken was er weer iets anders fout. Die sleutel paste niet. Ik zat potverjandriedubbeltjes in de verkeerde wagen – een donkerblauwe BMW, terwijl ik met de zwarte Skoda van mijn vrouw gekomen was.
    
Ik trek uit dat avontuur twee lessen. Eén, hoe erg je ook op je hoede bent, sommige fouten zijn onvoorspelbaar. En twee, ook BMW-eigenaren hebben last van zondagmorgenverstrooidheid, want de wagen was niet op slot. Dát is dan weer een fout die ik niet vaak bega. Ik keer wel drie keer op mijn stappen terug om te controleren of de portieren goed gesloten zijn.

zaterdag 3 november 2018

De flauwe praatjes van Groen!

     Groen! stelt een vraag die mij wat overvalt: Had je 3,5 miljard, wat zou jij dan doen?* Dat is een moeilijke vraag. Ik laat die soms los op mijn leerlingen in de Engelse les: What would you do if you had a billion dollars? De leerlingen moeten antwoorden, beginnend met ‘If  …’ ’t Is een goede oefening op de zogenaamde second conditional. De meeste leerlingen zouden een eiland kopen en zouden hun vrienden uitnodigen om ook op dat eiland te komen wonen. Maar dit terzijde.
     Ik heb de boodschap van Groen! overigens goed begrepen. Meer geld naar pensioenen, scholen, parken … en geen geld naar F-35-vliegtuigen. Goed, dat is een politieke keuze. Maar ik vind het flauw om die pensioenen en die parken tegen de vliegtuigen te gebruiken. Als je tegen die vliegtuigen bent, zegt het dan gewoon, en voeg eraan toe waarom je ertegen bent, zonder die pensioenen en die parken erbij te halen. Sociale zekerheid is sociale zekerheid, onderwijs is onderwijs, ruimtelijke ordening is ruimtelijke ordening … en defensie is defensie.
     In het programma van Groen! vind je weinig over defensie. Er staat iets in over  ‘humanitaire militaire interventies’, over ‘internationale samenwerking’ en over een ‘Europese defensie’. Prima. En dat allemaal zonder gevechtsvliegtuigen? Hoe stelt Groen! zich die interventies voor? Met een bataljon cyclisten? Dat zou een mooie internationale samenwerking zijn. Nederland levert de vliegtuigen, Frankrijk de tanks, Spanje de artillerie en België de fietsen.
     Groen! kan nu zeggen, zoals de socialisten, dat die F-35’s teveel kosten voor wat ze waard zijn en dat ons goeie defensiegeld op een betere manier kan worden besteed. Dat kan. Ik ben geen specialist. Maar dat goedbestede geld blijft dan binnen defensie, en gaat weer niet naar pensioenen en parken. Of Groen! moet eens flink zijn en zonder omwegen verklaren dat het defensiebudget gehalveerd moet worden. Dat is dan duidelijk. Van Besien kan daar misschien een motie over indienen op de Antwerpse gemeenteraad. Maar zolang Groen! dat niet doet, is de  3,5-miljard-boodschap niet veel meer dan een gemakkelijke manier om het kumbaya-pacifisme  van de groene sympathisant te strelen, zonder als partij de verantwoordelijkheid op te nemen dat pacifisme rationeel te onderbouwen.
     Ik heb nog een tweede bezwaar tegen de groene 3,5 miljard-boodschap en dat betreft de leestekens: pensioenen – komma – scholen – komma – parken – komma – drie puntjes. Aha! En waar staan die drie puntjes voor? Alles wat ons hartje lust? Dan vind ik het jammer om mijn groene vrienden te moeten ontgoochelen. 3,5 miljard is echt niet zoveel.



* Ik heb die vraag ook al eens gekregen van John Crombez, maar toen ging het nog om 15 miljard (hier). Ik heb toen ook gewezen op enkele basiscijers. Het defensiebudget in ons land is  0,91 van het BBP. Het onderwijsbudget is 4,4 procent. En dat van pensioenen is 11 procent. Van die drie zal vooral het laatste nog flink stijgen in de komende jaren. 

** In mijn allereerste politieke stukje (hier) heb ik al iets gezegd over het drie-puntjes-probleem, zoals het zich bij het PVDA-programma stelt. Die partij wil een rijkentaks om, zeg, hogere pensioenen te betalen. maar bij de eerste staking van de postambtenaren moet dat geld ook nog eens gebruikt worden voor hogere lonen, nieuwe aanwervingen, mooiere uniformen, betere fietsen, of wat de eisen van die staking op dat moment ook mogen zijn.

vrijdag 2 november 2018

Hammett en de verse broodjes

     Er is iets wat mijn huisgenoten niet weten. Zondagmorgen sta ik een halfuurtje vroeger op om verse broodjes te halen. Dat weten mijn huisgenoten wél. Bij de bakker staat een lange rij auto’s geparkeerd. Dat is geen probleem als ik met de fiets ga, maar vaak ga ik met de auto, en dan moet ik wachten tot een andere auto wegrijdt.
     Dat is niet alles. Ook binnen staat een lange rij mannen en vrouwen van verschillende leeftijden, sommigen met kinderen. Er zijn er bij met lange bestellingen: ‘3 witte broodjes en 3 bruine, 2 met zaden, 1 koffiekoek met chocolade, 2 met pudding, 3 met kersen en 2 met abrikoos,’ en daarna volgt nog een bestelling van kaas en fijne vleeswaren aan de andere toonbank. Het zijn, geloof ik, de enige momenten van de week dat ik mij verveel.
     Een oplossing bestaat er dan in om de bakkerskrant te lezen die daar in stapeltjes ligt – De Zondag – met veel reclame, een verslag van de voetbalwedstrijden van zaterdag, en een politiek interview. Dat lezen, terwijl je aanschuift in een wachtrij, is niet zo prettig als je zou denken, maar de tijd gaat wat sneller en halverwege het interview met Peter Mertens of Gerolf Annemans, vraagt een van de winkeljuffrouwen wat ik hebben wil. ‘Vijf broodjes, wit,’ zeg ik ferm, waarmee ik de andere klanten met hun lange bestellingen op hun nummer zet.
     Dan volgt de financiële afhandeling. Ik haal mijn portefeuille boven, leg een briefje op de toonbank, neem het wisselgeld en vertrek.
      Als ik thuiskom, slapen mijn huisgenoten nog, en dat is maar goed ook. In ongeveer de helft van de gevallen ben ik de broodjes vergeten en moet ik stiekem terugrijden. Krant, geld, wisselgeld én broodjes, dat is één gegeven teveel voor een zondagmorgen.
     In de mooie film Hammett van Wim Wenders, zegt ene Sue Alabama: ‘He needed one hand for the money and the other for the gun ... He wasn’t good enough to handle both.’ Daar moet ik dan aan denken terwijl ik terugrij naar de bakker. Not good enough to handle all four. Die Sue overigens heette niet echt Alabama, hoor. ‘It was Sue something Greek and unpronouceable.’ Helemaal in de ware Hammett-stijl.