zaterdag 30 januari 2016

De Skoda en de Jaguar

   In ‘Ongelijk maar fair’ (Lannoo-Campus, Itinera, 2015) bespreekt professor Marc De Vos, onder veel andere zaken, het verschil tussen geldelijk inkomen aan de ene kant en materieel welzijn aan de andere kant. Hij maakt daarbij een vergelijking die mij erg aanspreekt, tussen twee markante wagens: de Skoda en de Jaguar. “Niettegenstaande groot prijsverschil,” schrijft de professor, “is het welzijnsverschil tussen het rijden met een tweedehands Skoda en het rijden met de nieuwste Jaguar vele malen kleiner dan het oude welzijnsverschil tussen pakweg paard en auto”. Daar wil ik als ervaringsdeskundige iets over zeggen.
     Onze eerste auto was een tweedehands Skoda, gekocht van een Antwerpse havenloods die een pittiger wagen wou om, zo vertelde hij ons in vertrouwen, een betere indruk te maken op de vrouwtjes. Twintigduizend kilometer op de teller, okergeel, achterwielaandrijving, spoilers achteraan, en een 1,2-litermotor waar een vriend van ons jaloers op was, want zijn Skoda had een 1,05-litermotor, wat bij sportief rijden een heel verschil maakt.

     Ik heb nooit een wagen zó bemind als die Skoda, en het eerste krasje op het koetswerk, door een verkeerde parkeerbeweging, sneed door mijn ziel. Toch moet ik over die wagen ook veel slechts vertellen. Zo was de vering achteraan volstrekt onvoldoende. We hebben onze goede vriend D. een keer op de achterbank van Brussel naar West-Vlaanderen gevoerd. Onze vriendschap heeft er niet onder geleden, D. zijn billen hebben dat wel. Dan de wegligging. Doordat de kofferruimte voorin zat en de motor achterin, lag het zwaartepunt van de wagen te ver naar achteren en ging de wagen gemakkelijk aan het slingeren. Het werd wat beter nadat we een grote zak zand in de koffer hadden gelegd. Starten bij vochtig weer was een ander knelpunt. We kregen goede raad van de Vlaamse schrijver en publicist LC die bij ons in de buurt woonde. Het beste was de motorkap opendoen, de rubberdopjes van de stroomverdeler (de ‘delco’) eraf nemen en er vijf minuutjes warme lucht op blazen met een haardroger. Dat werkte meestal. Ten slotte: schakelen. Dat ging evenmin vlot en na enkele weken kregen we de pook niet meer in de eerste versnelling. Gelukkig woonden we in een straat met een stevige helling – de Rogierstraat in Schaarbeek – en konden we bijna altijd de wagen zo parkeren dat hij met de neus neerwaarts gericht stond. Starten in tweede versnelling was dan kinderspel.
     Maar al bij al heeft professor De Vos gelijk en waren we heel tevreden over de Skoda die prima geschikt was om ons van A naar B en van B naar A te brengen, als B tenminste ook in een hellende straat lag. Helaas heeft na een jaar ongeveer een verrassende ontwikkeling de goede verstandhouding tussen ons en de auto grondig verstoord. Mijn vrouw was met gepaste snelheid op de rechterrijstrook van de snelweg aan het rijden, toen het linkervoorwiel zich van de auto losmaakte en alleen voortrolde. Dat was even schrikken. Gelukkig ging de wagen niet over de kop – ongetwijfeld omdat het zwaartepunt zoals vermeld nogal naar achteren lag. We hebben een nieuw wiel laten opzetten, maar het is tussen ons en de Skoda nooit meer goed gekomen. Kort daarna hebben we hem verruild voor een Fordje.
     Nu ben ik al zeven jaar bezitter van een Jaguar. Het is niet de nieuwste model en hij was ook niet nieuw toen ik hem kocht, maar het is een duivels mooie wagen en hij rijdt ook erg prettig. Als ik een andere Jaguar kruis, dan maak ik altijd een klein handgebaar als groet – klein genoeg dat de andere bestuurder het niet zou merken. Mijn vrouw rijdt met een firmawagen, een ruime Ford die ze binnenkort mag inruilen. Haar nieuwe wagen kon ze kiezen uit een lange lijst die ook een aardige Mercedes en een knappe BMW bevatte. Maar ze heeft een royale Skoda gekozen. Binnenkort hebben we dus, bij leven en welzijn, een Jaguar én een Skoda.

woensdag 27 januari 2016

Het onderwijs volgens Homer Simpson?

     “Het onderwijs heeft vele schoonmoeders,” reageerde laatst een facebookvriend – met wie ik het anders meestal niet eens ben. Nu heb ik met mijn schoonmoeder nooit kwestie gehad, maar ‘vele schoonmoeders’ is natuurlijk nog iets anders. En helemaal beangstigend wordt het als er een ‘werkgroep van schoonmoeders’ wordt gevormd. Toch is dat nu gebeurd. Bij benadering dan. Minister van Onderwijs Crevits heeft namelijk, in samenwerking met de Koning Boudewijnstichting, een groep van 24 “representatieve” vaders en moeders samengeroepen om gedurende drie weekends na te denken over  “de toekomst van het onderwijs”. (hier)
     Als ik zoiets lees, houd ik mijn hart vast. Ik moet dan aan Homer Simpson denken die in opdracht van zijn broer, de autofabrikant, een wagen ontwerpt ‘voor en door de gewone man’. Homers wagen heeft een aparte cockpit voor de chauffeur, drie claxons waarvan er één La Cucaracha speelt, haaienvinnen achteraan zoals in de jaren vijftig – en de motor maakt een geluid dat de akoestische omgeving nabootst van het einde der tijden. Alleen zoon Bart vindt de wagen ‘cool’. De fabriek van Homers broer daarentegen gaat bankroet, want de auto is ook nog eens onbetaalbaar.
     Mijn vrees was dus dat die 24 “representatieve” ouders, overgelaten aan hun wilde fantasie en met ‘no skin in the game’, de meest grensverleggende en de meest onredelijke voorstellen zouden aandragen. Rekenen in twaalfdelig stelsel. Mandarijn vanaf het derde leerjaar. Kruidengeneeskunde en circusvaardigheden als verplichte vakken –  net als tuinieren overigens, maar daar schreef ik al een stukje over. (
hier)
     Ik had me geen zorgen moeten maken. De minister ook niet. De voorstellen van de ouders zullen haar vertrouwd in de oren hebben geklonken: een brede eerste graad, de schotten weg tussen aso, tso en bso, portfolio-onderwijs, vakoverschrijdende projecten en modules, permanente evaluatie, de leerkracht als coach en teamspeler … kortom precies hetzelfde als wat haar beleidsmedewerkers haar al een jaar in het oor fluisteren – precies hetzelfde als wat ik al twintig jaar hoor op nascholingen, vakcoördinatorenvergaderingen en pedagogische studiedagen. Zelfs de woordkeus van de ouders sluit naadloos aan bij die van het onderwijswereldje1. Het lijkt wel een variant van de ‘harmonia praestabilita’2.
    Nee, grensverleggend kun je de voorstellen van de “representatieve” ouders niet noemen. “Same old same old,” zeggen ze in het Engels. Maar of die voorstellen ook redelijk zijn, daar kun je van mening over verschillen. Zelf zal ik dat hele rapport niet zo gauw lezen. Als ik het lees in de vroege avond, dan wind ik me op en kan ik geen opstellen meer verbeteren. Verbeter ik eerst de opstellen en lees ik het in de late avond, dan kan ik niet meer slapen. Misschien iets voor de grote vakantie.


1 De ouders werden natuurlijk ook goed ‘omkaderd’ door 32 – tweeëndertig – adviseurs. Omkadering is alles. Het lijstje van die adviseurs vind je op de facebookpagina van Raf Feys die met argusogen de ontwikkelingen in het onderwijs volgt (hier).
2 “De leerlingen worden niet verondersteld het begrip ‘harmonia praestabilita’ te kennen voor het eindexamen. Ze moeten wel in staat zijn om zich op het onderwerp te oriënteren via hun zoek- en reflectievaardigheden, alsook er een powerpointpresentatie over te kunnen geven.” – Ik doe mijn best, maar helemaal heb ik het taaltje van eindtermen en leerplannen nog niet in de vingers.

zaterdag 23 januari 2016

Slachtoffercultuur

Achilles belichaamde voor de Grieken
de eercultuur
     Toen ik zestien, zeventien jaar was, ‘my younger and more vulnerable years’, voelde ik mij vaak verongelijkt. Dat is daar ook de leeftijd voor. ‘Hij speelt weer de martelaar,’ zei mijn vader – en dan voelde ik mij betrapt. Hoe wist mijn vader nu zoiets? Hoe kon hij zo goed doorzien dat bij mijn slachtofferschap een flink stukje komedie kwam kijken? Pas later begreep ik dat hij ook zestien, zeventien jaar was geweest.
     Ik geef nu les aan zestien- en zeventienjarigen en nog altijd voelen die zich makkelijk verongelijkt, vooral de jongens, maar ’t is meestal iets van korte duur. Iemand die voortdurend het slachtoffer speelt, wordt door zijn leeftijdgenoten maar matig gewaardeerd. Hij is een ‘wener’. En als hij zo doorgaat zelfs een ‘loser’ – en dat is het ergste. Zo’n jongen heeft dat door, past zich aan, laat zijn verongelijkte gezicht thuis en wordt volwassen.
     Over dat verongelijkt zijn las ik onlangs iets verontrustends. Twee Amerikaanse onderzoekers, Campbell en Manning, denken dat onze zedelijke beschaving aan het verschuiven is. Zij zien drie grote beschavingstypes: de eercultuur, de burgerlijke cultuur en de nieuw opkomende slachtoffercultuur. Die beschavingen verschillen bijvoorbeeld door de manier waarop hun leden omgaan met beledigingen en kwetsende uitlatingen. Hieronder vat ik de stelling van Campbell en Manning in eigen woorden samen. De lezer die tot controle geneigd is, kan hier het originele artikel en hier een uitgebreide samenvatting vinden. Daar gaan we.
     De oudste van de drie beschavingstypes is de eercultuur. In een eercultuur gaat het om de krijger. Hij staat in het middelpunt. Een belediging jegens hem, groot of klein, moet worden gewroken. De krijger heeft lange tenen en een sterke arm – elke belediging wordt opgemerkt en elke belediging wordt bestraft, en wel door hemzelf. Als dat om een of andere reden niet kan, dan is dat heel, heel erg. Dan zit een gekrenkte Achilles mokkend voor zijn tent en het hele Griekse leger mag omkomen en de rest van de wereld vergaan.
     In de burgerlijke cultuur, vanaf de zeventiende en achttiende eeuw, loopt het zo’n vaart niet meer. De bakker en de slager van Adam Smith hebben een dikke huid en zijn misschien zelfs een heel klein beetje laf. Zij maken zich minder zorgen om hun reputatie dan om het cijfer onderaan in het kasboek. En wat dan nog als een klant – of een mogelijke klant, en dat is iedereen – wat grof in de mond is, als hij maar betaalt. Het gevoel van eigenwaarde van de burger kan tegen een stootje. In de wijsbegeerte vinden we die gedragslijn weerspiegeld in Immanuel Kants opvatting van menselijke waardigheid: redelijkheid, fatsoen en gecontroleerde passie. Die deugden liggen binnen het bereik van iedereen, en zijn niet alleen weggelegd voor een opvliegende vechtjas met snelle voeten en een stalen arm. Iedereen kan redelijk en fatsoenlijk zijn en iedereen heeft er recht op om redelijk en fatsoenlijk behandeld te worden. En als dat niet gebeurt, dan kun je dat onredelijke en onfatsoenlijke gedrag best gewoon … negeren1. De kinderen van de burgers worden opgevoed met het kinderrijmpje ‘Sticks and stones may break my bones, but words will never hurt me’.
     Volgens Campbell en Manning is zich nu uit de restanten van de twee vorige culturen een nieuwe cultuur aan het vormen: de slachtoffercultuur. Helaas gebeurt dat niet volgens de mooie driehoek van Hegel – these, antithese, synthese – maar volgens het scenario dat je in de echte wereld wel vaker ziet: het samenvoegen van ‘the worst of both worlds’. De lichtgeraaktheid van de eercultuur koppelt zich aan de lafheid van de burgercultuur. Bij krenking van gevoelens gaat men het meningsverschil niet uitvechten als heren, in een ochtendlijk duel, zoals men dat tot laat in de negentiende eeuw deed. In plaats van naar het pistool te grijpen, klampt men nu een derde partij aan om zijn beklag aan te doen. Die derde partij kan een gezagdrager zijn, of de media, of de publieke opinie of nog iets anders. En er is nóg een verschil: de nieuwerwetse krenking van gevoelens wordt niet veroorzaakt door persoonlijke beledigingen. Je bent pas een Volwaardig Slachtoffer als je je kunt presenteren als lid van een Vervolgde Groep, als moslim, als vrouw, als homo, als gehandicapte, als bejaarde, als kansarme …
     Op Amerikaanse campussen zie je nog een andere kant van het verschijnsel. Daar zie je dat zelfs de meest bevoorrechte leden van de samenleving – en zo mogen we studenten aan de topuniversiteiten best wel noemen -  dat zelfs die meest bevoorrechte leden dus maar al te graag in de slachtofferrol willen stappen2. In augustus 2014 werd in Ferguson een zwarte jongeman, Michael Brown, doodgeschoten door een politieagent. Ook al had die Brown zopas een diefstal met geweld gepleegd en had hij geprobeerd het pistool van de politieagent af te nemen, je kunt hem met recht en reden een slachtoffer noemen. Hij is tenslotte doodgeschoten. Maar nu. Op 24 november 2014 werd de politieagent die Brown had gedood vrijgesproken door de rechtbank. Onmiddellijk waren er op de campussen een groot aantal studenten die zich nu ook ‘slachtoffer’ voelden, en wel van de uitspraak van de rechtbank. De Columbia Law School, die tot de vijf beste advocatenopleidingen van Amerika behoort, verwittigde haar studenten dat ze uitstel van examens konden aanvragen om eerst van de schok te bekomen. De Harvard Law School wou aan zo’n uitstel van examens niet meedoen, en kreeg om die reden af te rekenen met een protestbeweging gesteund door meer dan twintig organisaties, zoals de Harvard Black Law Students Association, de Harvard Muslim Law Students Association  en de Allianza van studenten met Latijns-Amerikaanse achtergrond. Zij eisten dat elke student die zich door de uitspraak van de rechtbank getraumatiseerd voelde, zijn examens kon uitstellen binnen de periode van 20 december tot 15 januari. ‘Door op dit moment onze examens te moeten voorbereiden en afleggen,’ schreven ze in een petitie aan de rector, ‘wordt ons gevraagd een daad van dissociatie te stellen.’
     Nóg meer dissociatie – ja, dat zou jammer zijn.
 
1 Als het té erg wordt natuurlijk, stapt de burger naar de rechtbank. We moeten ook niet overdrijven. 

2 De Britse socioloog Frank Furedi legt in een recent stuk (hier) uit hoe de slachtoffercultuur aan de universiteiten samengaat met een vergaande opstand tegen het vrije verkeer van meningen. Er is een hele verzameling nieuwe woorden en begrippen ontstaan om uitdrukking te geven aan de nieuwe onverdraagzaamheid: ‘micro-aggression’, ‘safe spaces’, ‘trigger warning’ …

zaterdag 16 januari 2016

Nieuwjaarsfeestje op het werk

     Wie zoals ik alleen vruchtensap en bruiswater drinkt, en ook nog eens op de suiker- en vetwaarde van lekkere hapjes let, die vindt weinig aardigheid in nieuwjaarsfeestjes op het werk. k Heb dan ook dit jaar dat feestje weer overgeslagen. En als ik een luchtig stukje in Het Nieuwsblad van 4 januari mag geloven, heb ik niet veel gemist, want er lopen op zulke feestjes rare snuiters rond, zijnde: de grapjas, de doemdenker, de joviale chef, de drinker, de allesweter, de danser en de ‘plakker’. Geen van die types brengt je lichamelijk letsel toe, behalve soms de danser – en de joviale chef als die te hard op je schouder slaat. Maar allemaal hebben ze hetzelfde gebrek: ze zeuren, behalve dan weer de danser – en soms de drinker als die stilvalt in een van de latere fases van zijn dronkenschap
     Wat vertelt nu zo’n zeur volgens Het Nieuwsblad? Daarover is het stuk een beetje beknopt. De grapjas vertelt de mop van de skiwi, de chef zegt iets over zijn skireis – dat er toch echt weinig sneeuw was dit jaar – en de allesweter vertelt iets over de laatste politieke crisis in Burundi en hoe die kan worden opgelost. Een magere oogst.
     Een mooier lijstje van onbenullige onderwerpen vinden we bij de Griekse filosoof Theophrastus (371-287 v.Chr.), leerling van Plato en vriend en opvolger van Aristoteles. In zijn werkje Charaktères bespreekt hij onder andere de ‘adoleschès’ of ‘prater’. Wat ‘charactères’ betekent kun je ook zonder Grieks wel raden.
     ‘De prater,’ zegt Theophrastus, ‘klampt een onbekende aan en begint eerst te vertellen wat voor knaps zijn vrouw nu weer heeft gedaan; dan vertelt hij wat hij die nacht gedroomd heeft; dan wat hij gegeten heeft. Nu krijgt hij vaart. Hij merkt op dat vroeger alles beter was; en dat het graan geen hoge prijs haalt; en dat er veel vreemdelingen in de stad zijn; en dat de zee kalmer is in de zomer dan in de winter; en dat een buitje goed is voor de gewassen; en dat hij er volgend jaar weer flink tegenaan zal gaan; en dat het leven hard is; en hoeveel zuilen er wel niet zijn in de concertzaal; en dat hij gisteren ziek was en moest overgeven; en welke dag zijn we vandaag ook alweer?’
     ‘En als niemand hem tegenhoudt,’ besluit Theophrastus, ‘zal hij nooit ophouden.

zaterdag 9 januari 2016

Het Oosten, het Westen en de Vrouw

    Op het journaal hoor je soms dingen waar je eventjes rechtop van gaat zitten. ‘Je kan moeilijk zeggen dat Arabische mannen verkeerde ideeën hebben over de vrouw,’ zei Ines Keygnaert, experte seksueel geweld aan de universiteit van Gent. ‘Maar heel vaak verschillen hun ideeën van wat wij gewoon zijn.’
     Ja, die ideeën verschillen nogal. En het grootste verschil is dat veel Arabische mannen van oordeel zijn dat vrouwen niet gelijkwaardig zijn aan mannen en niet over dezelfde vrijheid moeten beschikken als mannen.

     Bij Liesbeth van Impe las ik dat de Westerse vrouw een ‘fel bevochten’ vrijheid geniet die haar Arabische zuster ontbeert. Ik heb daar weinig tegen in te brengen behalve dit. Dat ‘fel bevochten’ wekt de indruk dat de Westerse vrouwenvrijheid een nieuwigheid is van het jongste geslacht. Dat, zo niet onze moeders, dan zeker onze grootmoeders, en al helemaal zeker onze overgrootmoeders, wel onderdrukt werden zoals de Arabische zusters nu. Dat de verschillende plaats van de vrouw in Oost en West tot stand gekomen is in de laatste honderd jaar.
     Is dat zo? Wat was bijvoorbeeld de plaats van de Westerse vrouw rond het midden van de 19de eeuw? Arthur Schopenhauer (1788-1860) noemde die plaats een ‘fausse position’. De vrouw stond, naar zijn smaak, op een veel te hoge plaats. Tot zijn grote verontwaardiging werd de vrouw behandeld als een volwaardig mens en als een ‘dame’.  ‘De volken van de oudheid en van het Oosten’, schreef Schopenhauer’ hebben veel beter begrepen welke plaats de vrouw toekwam dan wij, met onze Oud-Franse galanterie en vrouwenverering, dat toppunt van christelijk-Germaanse domheid.’
    Schopenhauer was een beruchte vrouwenhater. Dat kwam, naar het schijnt, door de moeilijke relatie met zijn moeder. Maar wellicht heeft hij op één punt toch gelijk. De gelijkwaardigheid van man en vrouw in het Westen heeft diepere wortels dan de Franse revolutie en de suffragettes. Die wortels reiken tot aan de Germanen, het christendom en de hoofse minnezangers van de 11de eeuw.


Post Scriptum - Misschien heb ik Schopenhauers ‘galanterie’ te snel gelijkgesteld met de middeleeuwse ‘courtoisie’. Een stuk van Tinneke Beekman in De Standaard van vandaag brengt het boek van zekere Claude Habib onder mijn aandacht, dat de Franse galanterie bij het begin van de 17de  eeuw plaatst.

woensdag 6 januari 2016

Indiana Jones en de drie koningen

     Vandaag is het Driekoningendag. In het Engels spreekt men niet van ‘koningen’ of ‘wijzen’ maar van ‘Magi’. Ik weet zoiets omdat ik ooit een verhaal las van John O’Henry, ‘The Gift of the Magi’. Ik heb dat woord toen opgezocht.
     In zijn verhaal schrijft O’Henry ergens dat de Magi, die wijze mannen waren, wellicht ook de wijsheid bezaten om in de verpakking van hun cadeaus een retourbon te stoppen. Het verhaal is van 1905. Dan moet honderd jaar geleden de mogelijkheid al bestaan hebben om ongelegen kerst- en nieuwjaarsgeschenken in te ruilen. En als de veronderstelling van O’Henry juist is, moet die mogelijkheid tweeduizend jaar geleden ook al bestaan hebben, wat Jozef, Maria en het Kindje wellicht goed uitkwam. Wat doe je immers met goud, wierook en mirre in een stal? Een paar extra dekens, dát is wat ze wilden!
     Magi … magi … hoe zou dat eigenlijk worden uitgesproken? Is het me
ɪdʒaɪ zoals ‘giant’  of meɪgaɪ zoals ‘guy’? In het Engels weet je dat nooit. Ik zal het even opzoeken in mijn onvolprezen ‘English Pronunciation Dictionary’ van Daniel Jones. Ik zeg bij mijzelf altijd Doctor Jones, naar de man met de zweep en de hoed. Dat mag, want Daniel Jones was volgens de titelpagina professor – hij zal dus ook wel doctor geweest zijn.
     Voor ik het boek opsla, is er iets wat ik al zeker weet, en iets wat ik bijna zeker weet. Ik weet al zeker dat naast het woord een potloodkruisje zal staan, wat betekent dat ik het vroeger al eens heb opgezocht. En ik weet bijna zeker dat ‘Magi’ weer een van die woorden zal zijn met meer dan één correcte uitspraak. Wedden?
     En nog iets. Als ik het boek van John O’Henry even uit de kast haal, dan blijkt dat die auteur helemaal niet John O’Henry heet. Het is gewoon O. Henry.  Ik heb dat boek indertijd gekocht omdat ik op zoek was naar verhalen van John O’Hara. Vandaar.    
     Je vraagt je af wat erger is: iets niet meer weten of iets altijd fout geweten hebben.