maandag 29 juni 2020

Afscheid van mijn leerlingen




Traditioneel lees ik bij het einde van het schooljaar een afscheidsbrief voor, maar dat is dit jaar door omstandigheden iedereen welbekend, in de meeste klassen niet gelukt. Maar dankzij Smartschool kon ik wel aan al mijn leerlingen een afscheidsmail sturen. Die ging als volgt:

“Beste leerlingen

     Bij het einde van dit schooljaar, en bij het einde van mijn carrière, wil ik jullie hartelijk bedanken. Op café of thuis moet ik niet beginnen over middeleeuwse literatuur of over de geschiedenis van het theater, ook al zou ik dat graag doen. Bij jullie kon het wel. Jullie luisterden, noteerden, keken geïnteresseerd, volgden instructies op, en onderdrukten een neiging tot geeuwen, ook als je te weinig geslapen had. Jullie gingen soms zo ver om beleefd te lachen – zonder dat je daarvoor betaald werd – met de flauwe mopjes die ik elk jaar opnieuw vertel. 
     Mijn dankbaarheid is grenzeloos.
     Voortaan zal ik zonder leerlingen door het leven moeten gaan; zoals jullie weten ga ik op pensioen. Ja, ik ben ouder dan ik eruit zie.
     Jullie kennen zeker de ‘Leefregel van onze school. Daar staat een hoofdstukje in over ‘nieuwsgierigheid en leergierigheid’. Sommigen van jullie hebben dat hoofdstukje, of een ander, misschien nog moeten overschrijven tijdens een strafstudie. Welnu, dat hoofdstukje bevat de mooie en ware gedachte, dat jonge kinderen erg leergierig zijn. Die leergierigheid, zeggen geleerde pedagogen, wordt uitgehold door ons schoolsysteem. Ik hoop dat dat bij jullie niet is gebeurd,  dat ik daar niet heb toe bijgedragen, en dat de pedagogen zich, zoals zo vaak, hebben vergist.
     ‘Leren is nooit af; we kunnen altijd bijleren,’ zegt de leefregel nog. Bijleren … nooit af … dat klinkt vermoeiend, zeker als het in taai, vreugdeloos proza wordt verwoord. Laten we het daarom eens anders verwoorden. Je móet van mij niet noodzakelijk voor de rest van je leven boeken lezen over taalkunde. Het mag maar het moet niet. Je móet van mij niet alle grote werken van de wereldliteratuur lezen. Er bestaan slechtere manieren om je tijd door te brengen maar, zoals men in het Engels zegt: it’s not for everyone.
     Waar het wél op aankomt, is dat je voor de rest van je leven geïnteresseerd blijft. Waarvoor je je interesseert, dat maakt niet veel uit. Dat zijn mijn zaken niet. Maar dát je je blijft interesseren, voor iets, al was het de geschiedenis van de zouthandel in en rond Timboektoe, dat wens ik je van harte toe. Je zult er langer door leven, je leven zal prettiger zijn, en je helpt mee om de beschaving in stand te houden en het barbarendom op afstand te houden.
     Het ga je goed.

Je leraar Nederlands.”

zondag 28 juni 2020

De racisme-bingo van Jong Groen


     Een gematigde anti-racist moet zich door de racisme-bingo van jong-Groen wat op zijn ongemak voelen, zoals ik mij op mijn ongemak voelde door de foute Marrakesh-campagne van N-VA. Je gaat akkoord met de algemene ‘goede bedoeling’: minder racisme in het ene geval, of minder migratie in het andere, maar toch is er iets niet helemaal in de haak. Aangezien niemand het voor mij deed heb ik toen zelf lang moeten nadenken over wat er fout was aan de Marrakesh-campagne (zie hier). Wat er fout is aan de racisme-bingo is voor mij vanuit mijn positie veel makkelijker aan te duiden.
     Het eerste bezwaar betreft het door elkaar mengen van feiten, speculaties, meningen, indrukken, normen en gedragingen.

  • Feiten: ‘Zwarte Piet is een traditie’, ‘we hebben ook goede dingen gedaan in Congo’
  • Speculaties: ‘het is de schuld van de vreemdelingen’, ‘ze nemen ons werk af’
  • Meningen en interpretaties: ‘de islam is een godsdienst van haat’,
  • Indrukken: ‘ik ervaar ook racisme want iemand zei eens dat ik wit ben’
  • Normen: ‘all lives matter’, ‘ze moeten maar Nederlands leren’, ‘een leerkracht met een hoofddoek, dat kan toch niet’
  • Gedragingen: ‘ik wil geen vreemdeling als schoonmaker’



       Nu is de grens tussen feiten en meningen enzovoort niet scherp te trekken, en is de kans groot dat iemand die zegt dat Zwarte Piet een traditie is, eigenlijk bedoelt dat die traditie moet blijven bestaan, maar ik word er toch zenuwachtig van als een ondubbelzinnig feit als een foute mening wordt voorgesteld. Mijn eerste reactie is dan binnensmonds maar nadrukkelijk te mopperen: maar Zwarte Piet ís een traditie … ook al kan die traditie mij verder gestolen worden. (Zie hier).
     Een tweede bezwaar is de suggestieve formulering. ‘Ze moeten maar Nederlands leren’. Dat ‘maar’ is er te veel aan, zoals Erwin Ureel opmerkte op zijn Facebookpagina, en dat ‘moeten’ misschien ook, maar verder geloof ik dat de integratie van de nieuwkomers erg gebaat is bij een vlijtige studie van het Nederlands. De geïnteresseerde vraag: ‘Waar kom je vandaan’ laten de Jong-Groeners agressief klinken door er het woordje ‘echt’ aan toe te voegen. ‘Waar kom je écht vandaan?’ Ja, als je er een agressieve toon op plakt, wordt elke uitspraak over allochtonen een racistische micro-agressie. Dat geldt ook voor het complimentje, of eventueel de verbaasde uitroep, dat ‘iemand goed Nederlands spreekt’. De uitspraak wordt vervolledigd met de denigrerende kwalificatie ‘voor een allochtoon’. Zelf heb ik lang in Brussel gewoond, en voor mij spraken alle allochtonen Frans. Als ik dan een Marokkaan in het Nederlands hoorde praten was dat voor mij een bron van verbazing. Ik gaf daarvoor geen complimentje, want ik ben terughoudend van aard, maar misschien had ik dat beter gedaan. Door dat complimentje zou die Marokkaan misschien nog beter Nederlands hebben geleerd.
     Die twee eerste bezwaren leiden tot een derde bezwaar, namelijk dat het begrip racisme eindeloos wordt opgerekt. (1)  Wie feiten en nuances belangrijk vindt, bedenkingen heeft bij de islam, tegenstander is van hoofddoeken in het onderwijs, en voorstander van integratie door promotie van het Nederlands, voelt zich als racist behandeld en wordt een beetje boos. ‘Bingo!’ roept de anti-racist dan treiterig. ‘De waarheid kwetst!’ Nou ja, misschien is het waar. Misschien is diegene die boos reageert wel een racist, maar dan van een subtiele, discrete, bange soort, die een verborgen, impliciet, onzichtbaar racisme beoefent. De lieve lezer weet wellicht dat ik een vijand ben van het communisme, maar de subtiele, discrete, bange, verborgen, impliciete, onzichtbare vorm ervan heb ik toch het liefste. Waarom redeneren onze anti-racistische vrienden niet zo?
     De boze reactie van de misschien-wel-je-weet-maar-nooit-racist brengt mij op een vierde bezwaar: het moreel-superieure geurtje dat rond de bingo hangt: ‘wij zeggen en denken zulke slechte dingen niet, en het beste bewijs is dat we ze veroordelen.’ Begrijp mij niet verkeerd, misschien zijn die mensen van de racisme-bingo moreel wel superieur vergeleken met mensen zoals ik. Ik ken die mensen niet. Maar dat etaleren van die morele superioriteit, daar is iets mee. Het is zoals Lambik van het stripverhaal die opschept over zijn bescheidenheid. Anderzijds wérkt het wel, dat zich aanmeten van morele superioriteit. Onverdraagzame racisten krijgen schrik en sluiten zich aan bij het moreel goede kamp, het kamp dat dat zweert bij het anti-racisme. Alleen valt te vrezen dat de onverdraagzaamheid van die overlopers zich dan tegen andere slachtoffers zal keren. Als ze niet meer onverdraagzaam mogen zijn tegenover joden, allochtonen, homoseksuelen, gehandicapten, ouderen, jongeren, vrouwen, transgenders … tegenover wie dan wel? Misschien blijft dan alleen nog Leopold II over, en Hitler, en iedereen die ontmaskerd wordt door het bingokaartje.
     Mijn grootste bezwaar heeft overigens niets met het bingokaartje zelf te maken, maar met  het inleidend zinnetje dat erbij staat. ‘Spreek mensen erop aan als je ze dit hoort zeggen’. Ik had een collega die ook vond dat je andere collega’s ‘erop moest aanspreken’ als ze te laat kwamen, of als ze afwezig waren op een toezicht. Ik vond dat griezelig. Het heeft iets Katholieke Aktie-achtigs. Mijn ouders die een bioscoop uitbaatten werden er soms  ‘op aangesproken’ als ze een zedeloze film draaiden. Het heeft ook iets totalitairs. De SA ‘sprak’ de mensen op straat ‘erop aan’ als ze wilden inkopen doen in een Joodse winkel.
     Natuurlijk zijn er mensen met racistische gevoelens, reflexen en opvattingen. Misschien hebben we daar zelfs allemaal wat last van, de ene natuurlijk veel meer dan de andere. Sommigen zijn er beschaamd over, verbergen dat zoveel mogelijk. Anderen gaan overcompenseren. Maar die gevoelens, die reflexen, die opvattingen, zijn iets intiems. Daar moet je als buitenstaander toch wat afstand van bewaren. Als ik in de winkel twee wildvreemde bejaarde dames tegen elkaar hoor zeggen dat ‘de vreemdelingen ons werk afnemen’ – het kunnen ook gepensioneerde bouwvakkers zijn bij het voetbal –, zal ik niet snedig tussenkomen om te zeggen dat die vreemdelingen zo te zien toch niet hùn werk afnemen. Ik zal ze ook niet lastig vallen met statistieken. Dat zou anders zijn als mijn vrouw, mijn zoon of mijn vrienden zo’n opmerking zouden maken. (2) Maar dat doen ze niet. Het zou ook anders zijn als ik politiecommissaris was en die opmerkingen werden gemaakt in mijn kantine. Maar ik ben geen politiecommissaris. Het zou ten slotte ook anders zijn als ik leraar was, en de opmerkingen werden gemaakt in mijn klas. Maar ook dat zal nú niet meer gebeuren.

(1)  Zie ook Maarten Boudry hier en Pieter Bauwens hier.
(2) Zie daarover ook Tinneke Beekman hier.

zaterdag 27 juni 2020

Oud lesmateriaal - wat doe je ermee?



     Ik ben gisteren begonnen met oud lesmateriaal weg te gooien van het jaar 2001-2002, niet alles van dat jaar, maar toch een vier-vijfduizend bladzijden. Je moet ergens beginnen.
     Dat zit zo. Ik gaf in 2001 al drie jaar les aan vierdejaars, en toen ontving ik tijdens de vakantie het bericht dat ik er enkele klassen vijfdejaars bij kreeg. Ik vroeg aan een paar ervaren collegae welke koopwaar zij aan de man brachten, wierp een blik op het leerplan, bladerde in de handboeken en vond daar veel dingen die ikzelf in het vijfde jaar had geleerd: Egidius en Reinaert en Beatrijs en Vondel en Boutens. Dat wou ik ook geven. Daarnaast lazen we geloof ik boeken van Ruyslinck en Vandeloo. Dat wou ik dan weer vermijden.
      Ik dacht: goed, ik doe wat rond verhalen uit de twintigste eeuw. Hele boeken laten lezen,wilde ik niet, want als een leerling zo’n boek niet lust, moet hij toch die volle tweehonderd of driehonderd bladzijden doorstaan en dat is niet fijn. Maar als een verhaal tegenvalt, is hij er met tien, twintig of veertig bladzijden vanaf. Kende ik veel verhalen- of novelleschrijvers van de twintigste eeuw? Eigenlijk niet. Saki, Tsjechov, Borges, Dahl, Collier, Maupassant, Fante, Singer, Kundera, Jean Ray. 
     Ik ben dan beginnen snuisteren in bibliotheken, heb enkele duizenden bladzijden gelezen en door hier en daar wat vals te spelen en een hoofdstuk uit een boek als een verhaal op te voeren, kwam ik aan een lijstje van twintig verhalen van gemiddelde lengte, van Boon, Brusselmans, Couperus en Giphart, tot Bukovski, Calvino, Carver, Coupland, Nabokov, Proulx en Salinger. Die verhalen scande ik dan in, liet ze afdrukken en deelde ze uit in de klas.
     En verder? De leerlingen moesten de verhalen natuurlijk thuis lezen. Daarna maakte ik voor elk verhaal een pittige meerkeuzetoets om te controleren of ze dat wel gedaan hadden. En ten slotte moest elke leerling een van die auteurs komen voorstellen in de klas, in een spreekbeurt van ongeveer twintig minuten. Daarvoor moesten ze zich grondig informeren, wat in een tijd zonder veel internet een hele klus was. Voor sommige auteurs zou dat gemakkelijk zijn, voor andere heel moeilijk. Zo’n onrecht wou ik vermijden.
     Ik ben dan naar de bibliotheek van Mechelen getrokken, waar men een archief bijhield met ‘knipsels’ over auteurs. Ik heb de knipsels over mijn twintig auteurs allemaal gekopieerd, samen dus een vier-vijfduizend bladzijden. Ik weet niet meer hoeveel dagen of weken ik daar mee bezig ben geweest. Daarna heb ik al die kopieën in snelbinders verzameld en uitgedeeld aan de leerlingen, en die hebben daar een keurige spreekbeurt uit gepuurd waar ik veel uit heb geleerd.
      Het jaar erop had ik geen vijfde middelbaar meer. Ook later, toen ik weer vijfdejaars kreeg, heb ik die knipsels niet meer gebruikt. Maar pas gisteren heb ik alles uit de snelbinders gehaald, gevochten tegen de verleiding om hier en daar iets waardevols te bewaren – als je daaraan begint, ben je verloren –, en het papier naar het containerpark gebracht.
     Volgende week doe ik misschien de rest van 2001-2002, of misschien begin ik aan 1998-1999, of aan 2005-2006. Het moet niet in de juiste volgorde gebeuren. Ik ben nu toch op pensioen.

maandag 22 juni 2020

Het loon van de verpleegster


Als ik Conner Rousseau op tv zie, zegt hij altijd dezelfde drie dingen: dat er snel een nieuwe regering moet komen -  met veel socialisten erin vermoed ik – dat er een relanceplan moet komen met meer staatsuitgaven en minder besparingen – een oud socialistisch recept –, en ten slotte dat er meer waardering moet komen voor de mensen in de zorg, met een loonsverhoging voor verpleegsters en bejaardenverzorgsters. Ik denk dat hij op alle punten zijn zin zal krijgen. Die regering met socialisten komt er wel, de trein met staatsuitgaven is al vertrokken en zal nog aan momentum winnen – kijk, zo wordt dat woord nog eens correct gebruikt – en die loonsverhoging in de zorg, die komt er ook, met of zonder Rousseau – wie zal er durven tegenin gaan?
     Ik zal het nog sterker zeggen, ik ben het met het drie-punten-program van de spring-in-‘t-veld niet helemaal oneens. Een echte regering, dat zou geen slecht idee zijn; staatsinvesteringen voor infrastructuur, opleiding, onderzoek, kernenergie, ook Peter De Keyzer pleit ervoor. En hogere lonen voor verpleegsters, zeker, zeker.
     Wat mij bij die verpleegsters-en-verzorgsters-kwestie echter tegenstaat is de emotionele argumentatie die ik vaak lees. ‘Om hun heldhaftige inzet tijdens de corona-crisis.’ Dat is eerder een argument voor een bonus dan voor een loonsverhoging, vooral dan in die ziekenhuizen en die afdelingen waar corona voor extra-werk en risico heeft gezorgd. ‘Om onze waardering uit te drukken.’ Maar ik heb ook veel waardering voor de postbode, de vuilnisman, de kleuterjuf, de politie-agent, de vrachtwagenchauffeur, de poetsvrouw, de automecanicien, de metselaar en de krantencommentator. Als we die allemaal een loonsverhoging toekennen zullen de postbodes, vuilnismannen en kleuterjuffen enzovoort allemaal meer belastingen betalen en een hoger bedrag moeten uitgeven om een krant of een huis te kopen. Dan staan ze weer even ver.
     Nee, met die emotionele waardering komen we er niet. Rutger Bregman heeft ooit een gedachte-experiment voorgesteld om wat preciezer de waardering in te schatten die een beroepsgroep verdient. Hij stelde de vraag: wat zou er gebeuren als een hele beroepsgroep enkele maanden in staking gaat? Ja, wat zou er gebeuren? Volgens mij zou dan blijken dat de verpleegsters en verzorgsters bij de noodzakelijkste groep behoren en voetballers, musici, poetsvrouwen en misschien zelfs leraren bij de minst noodzakelijke*. Ik zou op die vaststelling mijn nationale loonstructuur niet afstemmen.
     Liesbeth van Impe in Het Nieuwsblad spreekt over een loonsverhoging als ‘tastbare uiting van waardering’. Tegenargumenten  – dat er eigenlijk geen geld** is en dat er nu wel héél veel noden zijn  –noemt ze ‘kluitjes in het riet’. Ik vind die tegenargumenten eigenlijk niet zomaar kluitjes, want het gaat om veel geld: een sector met meer dan een half miljoen mensen, waarvan enkele honderdduizenden zorg- en verpleegkundigen in de strikte zin van het woord. Dat beperkt in elk geval de mogelijkheden.
     Van Impe schrijft ook dat veel inspanningen nu moeten gaan naar de economie, maar, zegt ze, ‘een economie kan niet draaien als goede zorg niet verzekerd is’. Dat slaat nergens op. In werkelijkheid kan de volledige populatie van onze zorgcentra uitsterven zonder dat de economie daar veel schade van ondervindt. Het zou een menselijke ramp zijn, maar geen economische catastrofe. Waarom wil Van Impe hier met alle geweld een economisch argument gebruiken dat onredelijk is, en bovendien overbodig, want iedereen ziet zo ook wel het belang van een goede zorg in.
     En waarom gebruikt men zo zelden het economische argument waar het wel redelijk is?  De verpleegkundige verdient al naar gelang zijn anciënniteit tussen 2500 en 4250 euro bruto; een zorgkundige verdient tussen de 2200 en 3000 euro bruto. Dat zijn bedragen zonder toeslagen voor avonddienst (20 %), zaterdagdienst (26 %) en zondagsdienst (56 %). Is dat veel? Dat weet ik niet. Is dat weinig? Dat weet ik ook niet. Wel weet ik dat het waarschijnlijk té weinig is. Jan-Piet Bauwens van de socialistische vakbond zegt in  De Tijd: ‘Zorginstellingen slagen er niet in alle vacatures in te vullen. Door de vergrijzingsgolf in de sector worden de tekorten enkel nijpender.’ Betere verloning voor starters is ‘nodig om het beroep aantrekkelijker te maken’.
     Dat is gezonde economische logica, al komt die van een socialist. Als er te weinig kandidaten zijn voor een beroep, dan moet de verloning ervan naar omhoog. En omgekeerd ook, vind ik. Dertig jaar geleden waren er veel te veel kandidaten voor het onderwijs. Men heeft dat toen opgelost door leraren op 52 met brugpensioen te sturen. Beter had men toen het loon van de beginners wat kunnen beperken, niet drastisch, maar genoeg om het aantal kandidaten een andere sector te laten kiezen, en alleen de ware roepingen over te houden. Zodra er lerarentekort was, kon men de lonen weer laten stijgen, zodat die anderen konden terugkeren. Met ware roepingen alleen zou het onderwijs een vermoeiende zaak worden.


* In 1990 hebben de leerkrachten in Wallonië gestaakt van mei tot november, met heel negatieve gevolgen voor de studieprestaties van hun leerlingen, maar er zijn toen weinig doden gevallen.

** Aan mijn linkse vrienden die geloven dat er veel geld te rapen valt bij de rijken, wil ik voor de zoveelste keer herhalen dat het geld van de rijken dat naar de verpleegsters gaat dan niet kan gaan naar hogere pensioenen, betere opvang voor asielzoekers, of wat ook de eis moge zijn waarvoor op een gegeven moment actie kan worden gevoerd.

vrijdag 19 juni 2020

Guust en ik en Amada



Disclaimer: mocht de huidige PVDA, die voortkomt uit de organisatie hieronder beschreven, enigerlei schade ondervinden van onderstaand stuk, dan is dat mooi meegenomen, maar t is niet de bedoeling. De PVDA is ondertussen een heel andere organisatie geworden. De huidige PVDA zou door de organisatie waar Guust en ik toe  behoorden, beschouwd zijn geweest als een verzameling revisionisten, rechts-opportunisten, reformisten en ‘valse communisten’. (1)
 Alhoewel ik een trage lezer ben en soms meer dan twee maand aan één boek knaag, heb ik het levensverhaal van Guust van Mol (367 bladzijden) in een namiddag en avond uitgelezen, want ik kon het boek niet neerleggen. Het hielp dat ik Guust een klein beetje heb gekend, sterker nog, ik heb hem als ‘Guust’ gekend, hoewel dat niet zijn echte naam is. Guust en ik waren lid van Amada, later PVDA (2), en het was de gewoonte om onder kameraden, met het oog op politiespionnen, nooit onze echte naam te gebruiken, maar onze partijnaam. Guust heette ‘Guust’ in de partij, en ik heette ‘Leon’ in de jeugdbond van die partij. Mijn contact met de nationale leiding verliep langs ‘Rik’. Toen ik jaren later bij de paracommando’s terechtkwam – het boek legt uit waarom Amadezen daar terechtkwamen – hoorde ik voor het eerst de echte naam van ‘Rik’.
In het boek worden verder weinig partijnamen gebruikt, maar vooral afkortingen. Veel van de afkortingen kan ik thuisbrengen. Wie Kris M. en Ludo M. zijn kunnen veel lezers-generatiegenoten wel raden, maar ik weet ook wie Maggy D. is, en Roos D., Patrick D., Wim D. en Boudewijn D., die in het boek een ‘oen’ wordt genoemd en die in de organisatie als second in command optrad. Tegelijk leer ik bij. Ik wist wel wie Karel V.G. was of Jo C., maar niet dat die eerste ‘de Lenin van Lier’ werd genoemd, of dat de tweede ooit een kettingroker was geweest. Je kunt niet alles weten.
We krijgen in het boek het hele verhaal van Guust en zelfs dat van zijn ouders. Zijn vader was een schoolmeester en een tiran die zijn eigen kinderen sloeg. Zijn moeder, verneem ik, gaf raad aan jonggehuwden over de ‘lichamelijke kant van het getrouwd zijn’. Ze gebruikte daarvoor het boek van Th. Van de Velde, Het volkomen huwelijk, een erg moeilijk en expliciet boek met veel Latijnse, Duitse, Franse en Italiaanse citaten. Het stak in het nachtkastje van mijn vader.
Op school is Guust eerst een lastig kind, maar alles wordt beter als hij naar Rijksnormaalschool van Lier gaat. Er doceren ‘inspirerende leraars’. Er zitten ‘vreemde vogels’ onder de studiemeesters. Op de speelplaats wordt volop gediscussieerd. In de Franse les leest men Les mains sales van Sartre. Er is een leerlingenraad en een schoolkrant. Guust werkt aan alle twee mee. En hij begint een pijp te roken. Ikzelf ben nooit een erg lastige leerling geweest, vind ik, en nooit naar een rijksschool gegaan, maar al de rest herken ik, ook Les mains sales van de Franse les en dat pijproken.
In de winter van 1969 wordt Guust, net zestien, met twee medescholieren, door Karel V.G., de voornoemde Lenin van Lier, meegenomen naar het partijhoofdkwartier in Antwerpen waar hij de voornoemde Jo C. aantreft, die hen kettingrokend uitlegt welke boeken ze allemaal moeten lezen van Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao. De titels worden niet vermeld in het boek, maar ik ben er bijna zeker van dat Het historisch en dialectisch materialisme van Stalin erbij hoorde.
Guust leest die boeken en hij vindt er een antwoord in op alle vragen die hij zich ooit gesteld had, en ook op veel vragen die hij zich nooit gesteld had. Door de ‘massamedia’ – dat was toen een nieuw woord –  werd je in de jaren 60 voor het eerst uitgebreid ingelicht over de vele problemen in de wereld, vaak ver weg – honger, armoede, oorlog. Maar diezelfde ‘massamedia’ boden geen verklaringen en oplossingen aan voor die problemen. Die verklaringen en oplossingen vond je wel in de boeken van Jo C., misschien niet helemaal concreet, maar toch in algemene lijnen, en redelijk onweerlegbaar. Ik vermoed dat Guust, net als ik, pas vele jaren later bij Popper heeft ontdekt dat die onweerlegbaarheid eerder de zwakte dan de sterkte van een verklaring uitmaakt.
Er breekt een periode aan van ‘politiek engagement’ in ‘de beweging’. Guust doet aan bekeringswerk in het jeugdcentrum, probeert de ‘apathie’ van zijn medeleerlingen te doorbreken, zoekt naar redenen, en vindt ze, om een schoolstaking te organiseren, gaat naar Vietnam-betogingen en voorstellingen van revolutionaire films (La bataille d’Algers), schrijft manifesten met ‘analyses’ van het ‘neo-kapitalistische produktie-konsumptie-proces’ – let op de progressieve spelling, die vaak nog veel verder ging. Hij trekt naar de universiteit waar hij psychologie zou studeren, maar in werkelijkheid gaat bijna al zijn tijd naar politieke studie, agitatie en propaganda, kortweg ‘agitprop’. Na een poos stopt hij met studeren om in een fabriek te werken, later zelfs in de mijn. Hij behoort nu tot het ‘kader’, de subtop van de partij, werkt mee aan het weekblad Amada, later Solidair, is aanwezig op het stichtingscongres van de PVDA.
 Maar niet alles loopt perfect. Guust stopt met fabriekswerk om voor arts te studeren, komt ontgoocheld terug van een China-reis, begint zich te ergeren aan het amateurisme van de partijorganisatie, de autoritaire manier van leidinggeven, het slaafs na-apen van wat in China gedaan en geschreven wordt, en het fanatisme waarmee de partij de ene dag  beweert dat 2 + 2 exact 3 is, niet meer en niet minder, om de dag erna met evenveel fanatisme te verkondigen dat het exact 5 is, niet meer en niet minder. Uiteindelijk wordt Guust beschuldigd van zware afwijkingen van de partijlijn zoals ‘het verdedigen van standpunten ten gunste van de universele, absolute democratie boven de klassen’. Als antwoord stuurt Guust een ontslagbrief naar de partijleiding, die hem vervolgens jarenlang blijft bespioneren. Guust wordt huisarts in Turnhout, sp-parlementslid en sp.a-senator en -gemeenteraadslid, breekt met de sp.a, wordt huisarts in een achterstandswijk in Rotterdam, en eindigt als rechtse zak, zoals ik. Zijn broer Johan, een trouw partijlid, keert zich tegen hem en verwijt hem dat hij ‘in zijn opvattingen, levensstijl en engagement iedere sociale dimensie heeft laten vallen.’ Zijn schoonzus voedt haar kinderen op met de gedachte dat ‘ome Guust de fascisten doorlaat.’
Guust en ik hebben in de ‘beweging’ en de ‘partij’ gedeeltelijk dezelfde, en gedeeltelijk een andere weg afgelegd. Hij ging eerst naar de universiteit en dan naar de fabriek, ik ging eerst naar de fabriek en dan naar de universiteit. Hij behoorde tot het kader, ik behoorde tot het voetvolk. Dat was een heel verschil. ‘Voetvolk is er overal genoeg,’ zei Boudewijn D., ‘kaders, díe hebben we nodig.’ En verder hadden Guust en ik een verschillend temperament. Hij bruiste van energie, enthousiasme en inzet, terwijl ik mij altijd aangetrokken voelde tot het ‘rustige leventje’ waar in partijteksten zo voor werd gewaarschuwd. In Guust brandde een innerlijk vuur, terwijl mijn vlammetje nogal afhing van de omstandigheden en het publiek om mij heen. Als er gevochten werd, zoals bij de VMO-betoging in Leuven in 1975, zat Guust bij de  falanx die dóór het VMO-blok heen stormde, terwijl ik bij het groepje zat dat door de rijkswacht achterna werd gezeten en over de daken vluchtte. 
Ook is Guust iemand die niet over zich laat lopen, terwijl ik mij altijd schaam als ik voor mijn eigen belangen op moet komen. Toen Guust zijn vrouw betaald werd met ongedekte cheques, ging hij naar de werkgever om met een proces te dreigen. Toen hij een huis bouwde, sleepte hij aannemer en architect voor de rechtbank. Toen de PVDA op roekeloze manier dokter Jan C. en zijn eigen broer naar Libanon had gestuurd, snauwde hij Kris M. toe dat hij hem bij een fatale afloop persoonlijk een kogel door de kop had geschoten. ‘En het strafste,’ voegt Guust er in het boek aan toe, ‘is dat ik het waarschijnlijk ook had gedaan.’ Ik geloof hem. 
***

In het boek heb ik hier en daar streepjes gezet bij gedachten die mij troffen of die speciale herinneringen opriepen. Dit zijn er enkele
  1. de vormingsvergaderingen in de ‘Sociale Raad’ in Leuven, op dat moment nog in de Bogaerdenstraat; toen ikzelf in het middelbaar zat, zocht ik valse voorwendselen om op vrije dagen naar Leuven te trekken; je kon pech hebben als de vorming geleid werden door Luki M., maar je kon ook geluk hebben als ‘de voorzitter’ zelf sprak; (zie volgend punt)
  2. de hypnotiserende spreekstijl van Ludo M.: volgens Guust lag die gedeeltelijk aan de balpen die hij tussen zijn vingers liet glijden, dan omdraaide en dan opnieuw tussen zijn vingers liet glijden, als in een soort perpetuum mobile; later ontwikkelde hij de gewoonte om met altijd bezige handen een traag-bezwerend ritme aan zijn betoog te geven; ook bouwde hij aarzelingen in zodat de aanwezigen konden anticiperen op wat hij zou kunnen zeggen; een voorbeeld van de bezige handen en de slimme aarzelingen vind je hier;
  3. de revolutie die nakend was, maar ook weer niet zó nakend; Guust verwachtte de revolutie op een termijn van 15 jaar; ikzelf herinner mij de uitdrukking van Ludo M.:  ‘10, 15, 20 jaar’;
  4. de ijskoude zolderkamers waar je logeerde bij kameraden als je ergens tijdens een strenge winter voor enkele weken naar een staking werd gestuurd om agitprop te bedrijven en rekruteringswerk te doen; beneden was het gezelliger, tussen de hanglampen in rijstpapier en de Kewlox-schuifdeurkasten;
  5. de stapels vuile vaat in de partijhuizen: de partijleiding probeerde die wantoestand recht te zetten met slogans aan de muren: ‘de partij opbouwen met ijver en spaarzaamheid’;  toen Ludo M. enkele weken in Kortrijk logeerde om een reeks ‘sessies van kritiek en zelfkritiek’ te leiden, deed hij al eens zelf de vaat; daar werd jaren later nog over gesproken;
  6. het ongezonde fabriekswerk: wanneer Guust op de munitiefabriek in Balen werkt, heeft hij dagelijks hoofdpijn en misselijkheid door het inademen van TNT-dampen; toen ik in de sector van metallisatie werkte, droeg ik de hele dag een soort duikerspak als in een Kuifje-album, waar koude lucht in werd geblazen; ik ben zeven maanden aan één stuk verkouden geweest;
  7. gratis melk: wanneer Guust in de asbestfabriek in Mol werkt, krijgen hij en zijn medearbeiders dagelijks een fles melk van het bedrijf; de melk is bedoeld om de vezels van de asbeststof te neutraliseren door meer slijmproductie; toen ik in een tapijtenfabriek werkte, kregen we die gratis melk ook, om de verfdampen te neutraliseren;
  8. de problemen met het thuisfront: de jonge communist gaat, gesteund door zijn onfeilbare geloof, de rollen omdraaien en zich tegenover zijn ouders de rol van opvoeder aanmeten; in een ontroerende brief aan zijn ouders schrijft Guust:  ‘De revolutie nadert, wat er ook gebeure. De loop van de geschiedenis is onstuitbaar. Ik vraag niet dat je ook kommunist zoudt worden, dat is nu nog niet mogelijk, denk ik. Het enige dat ik wens is dat je eerlijk verder zoudt proberen het volk te dienen.’
  9. het kerkelijk huwelijk met als episteltekst de parabel van ‘De dwaze oude man die de bergen verzette’; bij sommige Amada-huwelijken werd vermeld dat de parabel van Mao Zedong is, bij andere niet; maar bijna altijd werd het slot weggelaten over het imperialisme, het feodalisme en de leidende rol van de communistische partij;
  10. de ‘ijzervreters’ van de partijleiding: Guust noemt Lieven S. een ijzervreter; er waren er ergere, maar Lieven S. kon er inderdaad wat van; hij heeft mij ooit eens uitgelegd wat het doel was van de stakingen voor loonsverhogingen: ‘het enige doel is dat de arbeiders dan genoeg kunnen eten en voldoende sterk zijn om een geweer vast te houden waarmee zij de bourgeoisie van de macht verjagen’; daar zat een zekere logica in;
  11. het utilitarisme versus het humanisme: partijdokter Jan C. is gegijzeld in Libanon door een terroristische groep; Johan, de broer van Guust, vertrekt naar Libanon om te kijken of hij Jan vrij kan krijgen en krijgt daarbij weinig steun vanuit de partijstructuren; Johan zijn vrouw trekt naar de reeds vermelde Boudewijn D. en vraagt om hulp; juist op dat moment echter is er een staking van de mijnwerkers begonnen; ‘Kameraad Karine,’ zegt Boudewijn D., ‘kunt gij mij zeggen wat het zwaarste weegt, de Grote Revolutionaire Mijnstaking of Jan C?’;
  12. de plechtige strikvragen: dat doet mij dan weer denken aan die keer toen mijn vrouw een boek schreef over en in naam van een beroemde partij-arbeider, ook een Jan C. Ze deed dat op basis van uitgebreide interviews met de man en moest op partijvergaderingen rapporteren over de voortgang van het werk; zekere keer vraagt een partijkader aan mijn vrouw: ‘Kameraad, wie schrijft dat boek eigenlijk?’; mijn vrouw antwoordt voorzichtig ‘Jan en ik’. ‘Fout kameraad, antwoordt het kader, ‘de partij schrijft dat boek’;
  13. de soixante-huitards rond de partij: veel studenten die de gloriedagen van de contestatie hebben meegemaakt hangen ‘rond’ de partij maar zien er tegen op om zich te ‘proletariseren’; ze blijven in Leuven hangen en zoeken wanhopig naar bezigheden waarmee zij de verbanning naar de fabriek kunnen uitstellen; Guust heeft in Leuven een huisgenoot die zich bezighoudt met ‘revolutionair straattoneel’;
  14. de soixante-huitards in de partij: velen van hen verkommeren in een provinciestad waar ze heen zijn gestuurd; ze hebben als student een fijne tijd beleefd, de revolutionaire lucht in hun longen gezogen, allemaal samen leuk meeslepende liedjes gezongen als ‘Bella Ciao’ en dagelijks hypnotiserende redevoeringen gehoord van Ludo M., maar nu staan ze twee of drie keer per week aan een fabriekspoort een weekblad te venten aan arbeiders die hen met minachting, medelijden of onverschilligheid voorbijlopen;
  15. bij het vorige: Guust noteert de woorden van een vrouwelijke kameraad die hem in haar auto meeneemt van Ninove naar Leuven: ‘Kameraad,’ zegt ze, ‘iedere keer als ik in Leuven kom krijg ik buikkrampen van heimwee; ik heb hier zoveel mooie momenten beleefd; ik kan dat maar niet vergeten; en Ninove is heel ver weg van alles en iedereen;”
  16. de barre jaren 74-77 (voor Guust zijn dat ook de jaren in de mijn): tot en met 1973 drijven veel militanten nog op de enthousiasmegolf van 1968-mijnstaking-dokwerkersstaking; dan wordt het moeilijker, en juist op dat moment worden de eisen aan de partijleden verhoogd; het is de tijd van drie extra vergaderingen per week, rapporten opstellen met zelfkritiek, fiches invullen van de tijdbesteding, wekelijkse karatelessen in partijverband; na 1977 treedt een versoepeling in en dat is leuk; maar dan komt voor velen de sleur erin: het partijwerk wordt saai;
  17. de onkunde om met ‘rechts’ te discussiëren; alle inspanningen zijn erop gericht linkse rivalen te weerleggen; als in Chili de socialist Allende wordt verdreven, kan Guust perfect uitleggen waarom Allende niet ver genoeg ging met zijn socialisme; maar wanneer een non uit Chili uitlegt dat Allende juist veel te ver ging, kan Guust daar amper op antwoorden;
  18. niet-partijlectuur als guilty pleasure;  lezen beperkt zich in regel tot de marxistische ‘klassiekers’, het partijblad, interne teksten van de partij, Pékin Information, met hier en daar een stukje goed proza als guilty pleasure; Guust vindt dat in het dagelijks verschijnend stripverhaal van Maarten Toonder in Het Volk, met van dat heerlijk virtuoze Nederlands; de meeste partijleden vinden hun wekelijks stukje leesbaar Nederlands in Humo;
  19. de culturele bekrompenheid als norm: Lieven S., die jaren vóór Conner Rousseau de aanspreektitel ‘kameraad’ wel eens verving door ‘maat’, vroeg mij ooit waarom ik soms naar de cinema ging: ‘Is dat om te kunnen opscheppen over alle films die je gezien hebt, maat?’; later ging Lieven zich onder andere bezighouden met de cultuursector van de partij, wat geloof ik beter overeenkwam met zijn oorspronkelijke temperament;
  20. bij het vorige en ter attentie van Marc Vanfraechem: Ludo M. behield zijn literaire smaak te midden van het barbarendom dat hij zelf in het leven riep; over de zwarte revolutionair Mulele schreef hij: ‘Il fut très porté sur ses armes’; een eindredacteur vond dat geen goed Frans. ‘Hoezo,’ vroeg Ludo, ‘je vindt de uitdrukking bij Stendhal. Ken jij iemand die beter Frans schreef dan Stendhal?’
  21. de groepsreizen naar Albanië waar je aan de grens gecontroleerd werd op geïllustreerde tijdschriften, westerse literatuur, lang haar en brede broekspijpen; tijdschriften en literatuur werden in beslag genomen of met de schaar bewerkt; te lang haar werd ter plekke bijgeknipt; je moest een broek lenen van iemand anders; maar dat werd allemaal goed gemaakt door de rode vlaggen die buiten en binnen de fabrieken hingen; zo’n rode vlag was in een Belgische fabriek immers niet denkbaar; dat kwam omdat het een kapitalistische fabriek was;
  22. het Albanië-brochuurtje met de wervende titel: Lichtbaken van het socialisme in Europa; zoals alle partijpublicaties in die tijd verscheen het naamloos; nu verneem ik dat het voor de helft volgeschreven was door Guust; hij noemt het nu een ‘tragisch’ boekje; partijgenoot Wim D., herinner ik mij, noemde het een ‘komisch’ boekje; het leven is een komedie, schijnt Hippocrates gezegd hebben, voor hen die denken, en een tragedie voor hen die voelen; laten we het in dit geval bij tragi-komisch houden, omdat de meesten van ons denken én voelen – zij het niet altijd in dezelfde verhouding;
  23. de knullige proces-verbalen na een of ander kat-en-muisspel met de politie: Guust citeert een leuk voorbeeld “Van Mol G. … samen met zijn vriend Marc M is hij een van de meest opruierige Amada-militanten van de kern van Amada hier te Geel; betrokkene voerde tijdens de staking geregeld het woord tot de arbeiders, en huldigt daarbij de slagzin: hoe dichter naar de revolutie, hoe dichter de bevrijding;” (bij de laatste zin schoot ik in de lach);
  24. bij het vorige: ik herinner mij zo’n proces-verbaal dat over mij en in mijn naam werd opgesteld: ‘Ik, Clerick, Philippe, Alphonse, Gaston, Basile, drager van baard en bril, verklaar hierbij dat ik geen verklaring wens af te leggen’;
  25. de gunstige invloed van de legerdienst: dankzij de legerdienst werd de jonge militant tijdelijk uit het partijleven gelicht en kwam hij gedurende een jaar bijna alleen in contact met normale mensen; bij de terugkeer naar het gekkenhuis wou een en ander wel eens tegenvallen en kwamen de eerste reserves; Guust besliste een jaar na zijn legerdienst om weer naar de universiteit te gaan, tegen de partijlijn in; hij bleef daarna nog vijf jaar lid, maar het was hetzelfde niet meer;
  26. bij het vorige: na mijn tijd bij de para-commando’s was mijn engagement veranderd; een jaar later besloot ook ik om weer te gaan studeren; het was een  beslissing die mij een lange, hevige en bittere huilbui bezorgde; ook daarna bleef ik nog tien jaar sympathiserend en actief lid, waarvan vier erg plezierige jaren in de studentenbeweging, maar toch was er iets gebroken;
  27. het schuldgevoel van het ex-partijlid over zijn verkeerde keuze:  dat schuldgevoel is niet gesteund op de schade die men heeft aangericht, want veel is dat meestal niet geweest; ikzelf kan mij niemand voor de geest halen die helemaal alleen door mijn ongedeelde schuld in het partijgekkenhuis terechtkwam – en zo erg zou dat nu ook weer niet zijn geweest; het schuldgevoel betreft veeleer wat men had kúnnen aanrichten als de partij, onder een gunstig gesternte, de macht had gegrepen; het ex-partijlid beseft dat hij in zulke omstandigheden een potentiële beul zou zijn geweest; ik geloof dat Guust meer onder die gedachte lijdt dan ik; de zwartheid van mijn ziel kende ik al vóór ik bij de partij terecht kwam; ik las Dostojewski vóór ik Lenin las;
  28. sarcasme tegen dissidenten; soms werden dissidenten geroyeerd, maar vaak ook werden ze een poos getolereerd; Guust beschrijft hoe Paul T. op het stichtingscongres telkens opnieuw amendementen mocht indienen, die dan door Ludo M. met denigrerend sarcasme werden beantwoord, en waarna een stemming volgde die een verpletterende unanimiteit opleverde min één stem, die van Paul T.; 
  29. hetzelfde sarcasme heb ik meegemaakt op het tweede (of derde) congres; toen was Luc W. de dissident die amendementen indiende; ik herinner me een charge van Ludo M. die begon met ‘le camarade W. vient de faire ici de la démagogie pendant 2 jours; permettez-moi d’en faire pendant 2 minutes’;
  30. lichte scherts was dan weer niet het sterke punt van de meeste partijleiders; bij een discussie tussen Kris M. en Guust slaat die laatste zo hard op tafel dat de bloempot die boven de tafel hangt naar beneden valt, op de neus van de partijleider; achteraf zegt die met een lachje ‘Ge begrijpt, kameraad Guust, dat dit onder Stalin niet zonder gevolgen zou zijn gebleven;’ dat is op zich geen slechte boutade, maar wie de stem, intonatie en mimiek van Kris gekend heeft, zal begrijpen dat ze voor een ongemakkelijke stilte zorgde; de reeds voornoemde Lieven S. zou ermee weggekomen zijn omdat hij in zulke gevallen precies de toon wist te treffen tussen menens en om te lachen.  
***
De geduldige lezer vraagt zich ondertussen af of er over de hele Amada- en PVDA-geschiedenis niets rooskleurigs te vertellen valt. Waren een er geen momenten van geluk, vreugde en kameraadschap? Dat kan bijna niet anders, want sommige partijgenoten waren ook vrienden, en dat is heel iets anders dan kameraden. Maar voor een ex-lid valt het niet mee om die leuke momenten terug te vinden. Hij moet zich behelpen met zijn geheugen dat, zoals bekend, onbetrouwbaar is. Verder wordt de toon van de verhalen die we aan onszelf vertellen, gekleurd door de goede of, in het geval van ex-leden van Amada, de slechte afloop ervan. Als je zoals Guust beschikt over een uitgebreid archief van documenten, partijteksten en eigen notities, zul je de momenten van vreugde in elk geval dáár niet aantreffen.
Was het dan geen leven met interessante ervaringen? Er moeten bij de kameraden toch boeiende mensen rondgelopen hebben?  Mja. Die ervaringen waren nogal vaak uit hetzelfde vaatje getapt, en die boeiende kameraden waren er zeker, maar soms denk je dat ze heel wat boeiender waren geweest zonder die partij erbij. Verder moeten we bedenken dat Amada en de vroege PVDA grondig verschilde van de huidige PVDA die eruit gegroeid is en die meer op een normale politieke partij gelijkt, zonder het sektegedoe, de opdringerigheid en het wilde activisme waarvan het rendement bij verkiezingen schommelde tussen -0,1 procent en  +0,1 procent (3).
Of de hele partij-ervaring achteraf een bittere smaak nalaat, is weer een andere kwestie. Bij mij in elk geval niet. Ik droom wel eens van de partij. Dat zijn hele rustige dromen. Een erg vriendelijke kameraad die ik niet kan thuisbrengen maar die ik toch op een of andere manier al mijn hele droomleven lang ken, komt mij vragen of ik een ‘partijtaak’ op mij wil nemen. Ik twijfel, durf niet goed ‘nee’ zeggen, maar heb ook niet veel zin. En al twijfelend word ik wakker. Dan twijfel ik niet meer.
 ***
Guust en ik zijn ongeveer op dezelfde manier bij de partij terechtgekomen, maar we hebben ze op een verschillende manier verlaten, overeenkomstig ons verschillend temperament. Hij vertrekt met slaande deuren, vanwege grote meningsverschillen met de partijtop. Enkele jaren erna vindt hij een nieuw engagement bij de sp.a waar hij zich weer helemaal ‘gooit’ en weer meningsverschillen krijgt met de partijtop. Daarna gaat hij naar Rotterdam waar hij in een achterstandsbuurt werkt en in 2006 het werk ontdekt van Theodore Dalrymple die net als hij arts was geweest in een achterstandsbuurt, en daarover had nagedacht. Wat Guust bij Dalrymple leest, komt overeen met wat hij in zijn huisartspraktijk meemaakt, en hij wordt vanaf dat moment wat hij zijn hele leven had verfoeid: rechts en conservatief.
Bij mij is het anders gegaan. Ik heb de partij verlaten zonder meningsverschillen. Jarenlang bleef ik braaf geloven in het socialisme en het komende communisme en de ‘leidende rol van de partij’. Alleen beviel het dagelijks militeren mij niet zo, politieke huisbezoeken legde ik af met een diep schaamtegevoel, op vergaderingen verveelde ik mij, kritiek krijgen op mijn ‘wereldopvatting’ stond mij tegen en er zelfkritiek over beoefenen nog veel meer. Ik begon weer te lezen. Schopenhauer was op dat moment voor mij een verademing, en Popper en Karel van het Reve hielpen mij ten slotte om mijn communisme achter mij te laten. Ik werd, zonder dat ik het zelf gemerkt had, een sociaaldemocraat, een soc-dem zoals een van mijn facebook-kennissen ze noemt.  Ik heb bij de verkiezingen wellicht dan ook een keer voor de soc-dems gestemd.
Rond die tijd gingen wij een week op vakantie naar Normandië met enkele vrienden en ook de bovenvermelde dokter Jan C., die ondertussen in Libanon was vrijgelaten, was meegekomen. Jan was goed voorbereid en had van een ervaren kader uitleg gekregen over het reactionaire pessimisme in de filosofie, dus Schopenhauer kon hij aan. Maar die vakantie viel einde 1989 toen Ceaușescu juist ten val was gekomen. Ik had het Tien-an-Men-plein-protest nogal afstandelijk ondergaan. Die studenten overdreven vond ik, en Deng Xiao Ping had veel goeds gedaan. Maar of Ceaușescu ooit iets goeds gedaan had, daar twijfelde ik aan, en wel luidop zodat iedereen het kon horen. Jan C. had het daar erg moeilijk mee want over Roemenië had de partijleiding hem niet kunnen voorbereiden; alles was zo plots gebeurd. Het werden moeilijke dagen.
Mijn sociaal-democratie heeft niet lang stand gehouden. Via Popper kwam ik op Hayeks Road to Serfdom. Ik was niet meteen overtuigd, maar het was toch goed beredeneerd wat Hayek schreef. Mijn vrouw bracht een boekje in huis van P.J. O’Rourke, Republican Party Reptile. Dat was grappige lectuur, en het was mijn eerste kennismaking met de libertair-conservatieve stroming. Ik las ook de andere boeken van O’Rourke zoals Parliament of Whores, en daar vond ik in 1991 wat Guust in 2006 zou ontdekken bij Dalrymple. O’Rourke had al een eigen formulering avant la lettre gevonden van de wet van Dalrymple. Een van zijn hoofdstukken luidt: ‘Poverty Policy: How to Endow Privation’ (4). Wat Guust leerde door de pijnlijke botsing met de realiteit, werd mij op een presenteerblaadje aangeboden door een van de beste hedendaagse humoristen. 
***
Ik schreef in het begin van het stuk dat ik Guust een klein beetje gekend heb. Op betogingen kon je moeilijk naast hem kijken omdat hij zo groot was, zo’n opvallend krulhaar had en omdat hij zo luid riep. In die omstandigheden heb ik hem dus tientállen keren gezien, want er waren toen véél betogingen. Soms zag ik hem van dichterbij. In 1973 kwam ik als vertegenwoordiger van de Menense scholieren op een congres in Leuven, een uitloper van de stakingen tegen Vandenboeynants’ legerplannen. Guust zat als waarnemer in de zaal en deed op het einde een vurige oproep om solidair te zijn met de boeren die leden onder het slechte weer en de overstromingen. De oproep was zo vurig dat ik een beetje bang van hem was. Ik ben dan maar snel een paar dagen gaan helpen op een boerderij. Veel later kwamen Guust en ik en een reeks andere kameraden voor de rechtbank wegens deelname aan een verboden betoging. Ook die keer viel Guust op door een vurige tussenkomst, dit keer vanaf de beklaagdenbank, terwijl ik braafjes zweeg. Ik ben toen vrijgesproken. Van Guust weet ik het niet. De derde keer was nog later, op een interne vormingsvergadering. Herwig L. hield een uiteenzetting over de landbouwpolitiek in het Rusland van de jaren dertig. De meningsverschillen tussen Boecharin en Stalin werden daarbij besproken, en Guust stelde lastige vragen. Na de vergadering sprak ik Guust aan. ‘Vind je dan dat Boecharin gelijk had?’ vroeg ik. ‘Dat weet ik niet’, zei Guust, ‘maar Stalin had zeker ongelijk. Dát weet ik wel.’ Guust was al op het slechte pad. 
***
 Ik  heb hier lang stilgestaan bij het Amada-PVDA-gedeelte van het boek, maar het leven van Guust is veel meer dan dat. In de hoofdstukken over de sp en sp.a wordt De blinde spiegel van Piet van Aken dunnetjes overgedaan. Het verhaal van de intriges is ontnuchterend, vooral als je bedenkt dat het in andere partijen wellicht op ongeveer dezelfde manier toegaat. De anekdotes over de achterstandswijk in Rotterdam zijn zoals je kunt verwachten hilarisch en tragisch tegelijk. Over het boek verspreid, wordt verder een inkijk gegeven in de relatie tussen Guust en zijn lief, later zijn vrouw … Marianne - ik vind het moeilijk om die naam te gebruiken want, gvd, ze héét niet Marianne, maar goed, zo staat het in het boek. Wanneer Guust en … Marianne dus, elkaar leren kennen is zij 16 en hij 17. Die gedachte alleen al ontroert mij. Zij wordt ook partijlid, blijf het zelfs langer dan hij, maar ze is minder geëxalteerd, meer down to earth, zoals dat met vrouwen gaat. Mijn vrouw heeft dat ook. Als zij indertijd over de hoogste partijkaders praatte, besefte ik voor het eerst in mijn leven dat het ook gewone stervelingen waren. Voor dat inzicht ben ik haar nog altijd dankbaar.
Het gezinsleven van Guust en Marianne kan niet gemakkelijk zijn geweest, ook niet voor de kinderen, als Guust bijvoorbeeld weer eens om partijpolitieke redenen moest verhuizen, of in Rotterdam ging werken en alleen in de weekends thuis kwam. Ook hadden hij en zijn vrouw beslist hun huwelijk ‘open’ te houden, wat bij mij erg ingewikkeld overkomt. Guust schrijft ergens dat ze zich op een naturistenkamp beperkten tot twee minnaars en minnaressen, een occasionele passage niet te na gesproken. Wat wordt daar nu mee bedoeld? Dat moet je mij met een grafiek uitleggen, want anders weet ik nooit hoeveel minnaars en minnaressen er in totaal waren, Guust en zijn vrouw inbegrepen. Ik heb hetzelfde probleem gehad toen de regering de Covid-beslissing nam over de bubbels van vier. Hoeveel mensen waren dat nu samen voor een gezin van vier: acht, zestien, tweeëndertig? Maar met dat al, krijgt de lezer de indruk dat Guust en Marianne zich bij elkaar niet vaak hebben verveeld. 
* * *
Louis van Dievel die het boek over Guust neerschreef, heeft zelf een extreem-links verleden als trotskist en is verder, geloof ik, politiek links gebleven. Hij vindt dat Guust op facebook laat zien dat hij ‘gebiologeerd’ is door rechts en dat hij zijn geloof in Marx heeft ingeruild voor dat in Dalrymple. Daaraan zie je dat Van Dievel ‘maar’ trotskist is geweest. Het diepe rotsvaste ijzervretersgeloof van de stalinist is hem onbekend gebleven, als hij denkt dat dát geloof ook maar iets gemeen heeft met het af en toe instemmend knikken als men iets leest waar men het eens mee is, bij Dalrymple, of Burke, of Scheffer, of bij een van de tientallen auteurs die, anders dan in de marxistische orthodoxie, allemaal complexloos hun eigen versie ontwikkelen van conservatisme, liberalisme of rechtse sociaal-democratie. Rik van Cauwelaert vatte mooi samen wat Van Dievel zo moeilijk begrijpt: ‘Je moet het boek tot het einde lezen en dan zul je merken dat Guust van Mol nog altijd even geëngageerd is als vroeger, alleen, vandaag is hij een vrij man.’ 

(1) Eddy Daniëls noemt de huidige PVDA ‘sociaaldemocratisch naar het voorbeeld van Kautsky’. Dat is juist. Vooroorlogse sociaaldemocraten als Kaustky streefden met vreedzame middelen een integraal socialisme, met alle belangrijke sectoren in handen van de staat. De meeste hedendaagse sociaaldemocraten daarentegen aanvaarden de markteconomie maar ze willen de staatscontrole erover uitbreiden en de opbrengst ervan gelijker verdelen door belastingen. De huidige PVDA wil, geloof ik, allebei: eerst het tweede, en daarna het eerste.
(2) In andere stukjes heb ik ook af en toe iets geschreven, soms terloops, over Amada en de vroege PVDA: hier, hier, hier, hier, hier, hier en hier. In volgend stukje heb ik het vooral over de huidige PVDA maar wordt naar het verleden van de partij verwezen: hier.
(3) Karel van het Reve schreef daarover: “Van een normale politieke partij staat iedere actie in een zekere verhouding tot de werkelijkheid, tot de haalbaarheid van het door die actie nagestreefde doel.” Bij de communisten is dat anders. Of het nu gaat om “poolreizigers, guerrillastrijders in Vietnam, hoogleraren aan de Sorbonne, tramconducteurs in Amsterdam of door de Gestapo vervolgde communisten in Duitsland”, altijd houden ze zich bezig met  “vergaderen, moties aannemen, besluiten nemen, Lenin lezen, geschriften uitgeven, optochten houden, menigten toespreken, leden winnen, cursussen organiseren of althans met een of meer van die dingen.”
(4) Via O’Rourke leerde ik Charles Murray kennen die nóg vroeger, in Loosing Ground (1984), soortgelijke stellingen als die van Dalrymple met indrukwekkende statistieken onderbouwd had.

zaterdag 13 juni 2020

Standbeelden

     

Moeten die standbeelden van Leopold II weg? Daar kun je als verstandige mensen van mening over verschillen. Patrick Loobuyck en Maarten Boudry willen ze geloof ik laten verwijderen. Dirk Rochtus zou ze laten staan. Ik volg Rochtus. Mij stoort het vooral dat bij verwijdering de luidruchtige actiegroepen hun zin zouden krijgen, ook al hebben ze voor één keer gelijk: ja, Leopold II heeft in zijn Congo Vrijstaat de zwarten uitgebuit en gekneveld, en is verantwoordelijk voor de dood van honderdduizenden van hen. Maar geef je de actiegroepen hun zin, dan hebben ze zó weer nieuwe beelden gevonden om te laten verwijderen: de imperialist Churchill, onbekwame generaals van de Eerste Wereldoorlog, elke blanke die ooit een exotisch deel van de wereld ontsloten heeft, elke achttiende-eeuwer die aandelen had in de slavenhandel – Voltaire bijvoorbeeld.
     Bij de beeldenstormers hoor je vaak dat de Leopold II-standbeelden een symbool zijn van racisme en kolonialisme. Dat is waar. Maar de actie tégen de standbeelden is ook een symbool, namelijk van de opvatting dat de zwarten in onze samenleving zichzelf in de eerste plaats als slachtoffers van huidig of historisch racisme moeten identificeren, een racisme dat dan ‘institutioneel’, ‘systemisch’ of heerlijk vaag ‘structureel’ wordt genoemd. Nu schieten we met racisme niets op, of het nu individueel of systemisch of structureel is, maar met victimisme – dat weten de meeste kaakslag-Vlamingen ondertussen wel – komen we ook nergens. ‘Zal Ayana over 20 jaar nog moeten vechten tegen racisme?’ vraagt een bezorgde moeder zich af in Het Nieuwsblad. Ik hoop in elk geval dat Ayana over 20 jaar met andere dingen bezig zal zijn dan het zich ergeren aan de restjes van racisme die er ongetwijfeld nog zullen zijn.
      Bart Somers heeft, lees ik, een Raad van wijzen aangesteld om de gemeenten te adviseren welke standbeelden ze laten staan, en welke ze weghalen. Daar heb ik weinig fiducie in. Die antropologen, historici en filosofen zullen de zaak natuurlijk rationeel bediscussiëren, en dat is uitstekend, maar ’t is helaas niet altijd de oplossing. Want hoe verloopt zo’n rationele discussie? ‘Ik stel voor dat we met een aantal criteria werken,’ zegt Loobuyck, die in de Raad zetelt. ‘Bijvoorbeeld, als je aan een man denkt, waaraan denk je dan? In Churchill zien we vooral de man die de nazi’s versloeg. Bij Leopold II denken we aan afgehakte handen.’
     Denken … denken. Als ik het standbeeld van Godfried van Bouillon zie, denk ik aan een soort soep die ik niet lust. En als ik het standbeeld van Albrecht Rodenbach zie, denk ik aan slechte verzen. Moeten die standbeelden dan weg? Bovendien krijgen we als we Loobuyck volgen een probleem van relativisme. De standbeelden van Leopold II waren oké zolang wij bij het zien ervan dachten aan de beschavingsmissie, de ‘white man’s burden’ en de strijd tegen de Arabische slavenhandelaars, maar nu we denken aan afgehakte handen en rood rubber, moeten de beelden weg? Zolang we bij een Churchill-beeld denken aan de televisiereeks ‘The Crown’ mag het blijven, maar als we denken aan de Bengaalse hongersnood van 1943 waar hij verantwoordelijk voor was – meer dan drie miljoen slachtoffers – dan moet het weg? En dan: wie zijn die ‘we’ die ‘denken’. Zijn dat vijfduizend representatieve Belgen die een enquêtelijst van de Raad hebben ingevuld? Of zijn het de mensen van actiecomités en de politiek-correcte goegemeente?
    Maarten Boudry beseft het probleem van de actiecomités. ‘Er zijn altijd activisten die nog verder willen gaan,’ zegt hij, ‘’t is een straatje zonder eind.’ Hij stelt daarom voor om beelden slechts te verwijderen in geval van ‘extreme wandaden’ die ook in ‘de tijdsgeest van toen’ als dusdanig werden herkend. Maar die tijdsgeest van toen is niet eenduidig. Zeker, een aantal tijdgenoten van Leopold II, trokken van leer tegen de koning: Morell, Casement, Twain, Conrad, maar daar staan duizenden tijdgenoten tegenover die grote bewondering hadden voor de ‘daadkracht’, ‘durf’ en ‘visie’ van de koning.
     Er valt dus een en ander af te dingen zowel op het criterium van Loobuyck als op dat van Boudry. Bovendien zijn ze onderling tegenstrijdig. In Amerika woedt de discussie over de standbeelden van Robert E. Lee, de legeraanvoerder van de Zuidelijke troepen tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. Met het criterium van Boudry moeten de standbeelden blijven staan, want volgens de ‘tijdsgeest van toen’ was Lee in alle opzichten een edel mens, gerespecteerd door het Zuiden én het Noorden. Maar met het criterium van Loobuyck moeten de beelden weg zodra er genoeg mensen zijn die bij het zien ervan aan slavernij denken. Dat Lee zelf een tegenstander was van slavernij telt dan niet mee.  Ja, als je het zo bekijkt is het een geluk dat alleen Lobuyck, en niet Boudry, in de Raad der wijzen zetelt, anders moest men een criterium vinden om hun criteria te beoordelen.
     Wie ook in de Raad zit, is antropologe Bambi Ceuppens. ‘Een man als Leopold II geef je geen standbeelden,’ zegt ze? Dat is alweer een standpunt waar ik het eens mee ben. Natuurlijk géven we geen standbeelden om aan zo iemand. Maar men heeft het vroeger wél gedaan. De vraag om een standbeeld te géven is een heel andere dan die om er een weg te halen. Mijn vuistregel is dat je ze laat staan, en al zeker als ze van de actualiteit naar het rijk van de geschiedenis zijn overgegaan. Ik begrijp dat men na de val van Sadam Hoessein, zijn beeld neerhaalde (al had ik een grotere, juichende massa bij dat neerhalen verwacht). Dat was actualiteit. Ik begrijp dat men bij de val van het communisme heel wat Lenin-beelden heeft neergehaald. Ook dat was actualiteit, al was de man al een poosje dood.

     Maar veel van de Leninbeelden hééft men laten staan. Het enorme beeld op dat plein in Sint-Petersburg, waar we op onze bus stonden te wachten, daar schrok ik wel een beetje van. Zó groot. Men had dat begin de jaren 90 van mij mogen neerhalen. Maar nu het er nog staat, zou ik het laten staan. Wat ik erbij gedacht heb, mag Loobuyck proberen te raden. Hoe men in de ‘tijdsgeest van toen’ over Vladimir Iljitsj dacht, moet Boudry maar eens uitzoeken. Misschien kunnen we bij het standbeeld een verklarend bordje plaatsen, dat waarschuwt om de ‘gruwel van het verleden’ niet te herhalen. Misschien kunnen we  een QR-code plaatsen die verwijst naar de Wikipedia-pagina. Zulke bordjes kunnen we, als de intellectuele mode verandert, gemakkelijk weer weghalen en vervangen. En de pagina’s op Wikipedia worden geloof ik dagelijks aangepast.







zondag 7 juni 2020

Ouwe hoeren




   ‘Hoer’, ‘Hure’, ‘whore’, ‘putain’ en ‘puta’ zijn ruwe woorden. De weinige talen die ik ken, bieden prettiger mogelijkheden aan om hetzelfde te zeggen. In een Frans boek dat ik aan het lezen ben – een fatsoenlijk boek overigens – gaat het om de andere bladzijde over een ‘belle-de-nuit’, een ‘cocotte’, een ‘courtisane’, een ‘demi-mondaine’, een ‘grisette’, een ‘lorette’ of gewoonweg een ‘fille’, dat zonder ‘jeune’ of ‘petite’ ervoor, of zonder verwijzing naar vader of moeder, ook alleen díe betekenis schijnt te hebben.
     En nu is het woord ‘hoer’ gevallen in een twitterrelletje tussen Els Ampe en Marc van Ranst. Ampe vond het bespottelijk dat volwassenen weer naar de hoeren mochten, maar de kinderen niet naar school, en ze stelde Van Ranst en de regering verantwoordelijk voor die toestand.  Van Ranst antwoordde iets spitsvondigs over ‘ouwehoeren’ en ‘aandachtshoer’, wat Ampe dan weer, ‘als vrouwelijk politicus’ een blijk van ‘puur seksisme’ vond.
     Over de kern van de zaak – hoe ver de schoolpoorten kunnen en moeten opengaan – wil ik mij niet uitspreken. Ik heb dat al gedaan, en heb mij toen vergist (zie hier). Maar dat verwijt van seksisme vind ik onterecht. Je kunt de door Van Ranst gebruikte begrippen ongeveer evengoed gebruiken voor mannen als voor vrouwen. ‘Als Van Ranst op tv komt, kan hij ouwehoeren als de beste,’ lijkt mij een goede Nederlandse zin. Of: ‘Dankzij de coronacrisis heeft Van Ranst de aandachtshoer in zichzelf ontdekt.’ Of: ‘Mocht ik in zúlke omstandigheden terechtkomen dat ik een oude hoer moest kiezen, dan koos ik er eentje die niet te veel op Van Ranst geleek.’
     Misschien denkt Ampe dat Van Ranst haar echt voor hoer wou uitschelden*. Dat is een misverstand dat al in 1923 door Elsschot werd rechtgezet, in zijn onsterfelijke ‘Lijmen’, althans voor het ‘ouwehoeren’-gedeelte van de rel. De lezer herinnert zich misschien de scène waarin mevrouw Lauwereyssen, die zaakvoerster is van een keukenliftenbedrijf, aan Boorman uitlegt hoe de vakbonden haar de dood op het lijf jagen. Ze heeft het over een bijzonder opstandige werkman, een zekere Dupont.
- En weet u wat hij mij toeriep, mijnheer? vraagt ze aan Boorman. ’t Is erg hoor.
- De naakte waarheid, mevrouw, antwoordt Boorman. Vooruit maar.
- Welnu dan, ouwe hoer, mijnheer, zei ’t mens, een kleur krijgend en toch niet zonder koketterie.
     Die ruwe woorden waren niet zonder gevolgen gebleven. Dupont was ontslagen. Er volgde een staking, en ten slotte waren twee vakbondsmensen gekomen, ‘met een hoed op en een boordje aan’, om de zaak op te helderen. Ze verklaarden dat ‘gezel Dupont’ met oude hoer slechts bedoeld had dat mevrouw Lauweryssen wel eens zanikte.
     Ziezo, dat weten we nu. Een ouwe hoer is iemand de wel eens zanikt. En een aandachtshoer, wel, dat is iemand die zichzelf en zijn meningen graag op de sociale media etaleert, zoals Ampe, Van Ranst en ikzelf.
  
* Dat Ampe echt gelooft dat Van Ranst haar met een hoer wou vergelijken, zou me verwonderen. Het is geloof ik meer een kwestie van opzettelijk verkeerd begrijpen, wat een vast onderdeel is in de politieke polemiek. Ik heb daar vroeger al iets over geschreven (hier).