zaterdag 29 juni 2019

Hoeveel wangen heeft de mens?

     De Nederlandsspreker heeft twee wangen, maar de Duitsspreker, de Engelsspreker en de West-Vlaamsspreker heeft er gemakkelijk vier – cheeks, Backen, kaken. Om de onsterfelijke Schoolmeester te variëren:

     De mens wordt vierkakig geboren:
     Twee van achteren en twee van voren;
     Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterkant:
     En de andere twee aan deze kant.

     Kijken wij door dat taalverschil anders tegen die lichaamsdelen aan? Die vraag maakt deel uit van een oud taalkundig probleem. Wordt de manier waarop we naar de zaken kijken beïnvloed door de namen die we aan die zaken geven? De Fransen geloof ik gebruiken het woord joue alleen om een deel van het gezicht aan te duiden. Zouden zij minder oog hebben voor bepaalde gelijkenissen die in andere talen zo worden benadrukt?
     Ik heb enige tijd de telefoon opgenomen voor een advocaat die R. heette. Dat was een jonge Franstalige aristocraat die een mooie etage bewoonde van een Brussels herenhuis. In het salon stond een reusachtige vleugelpiano. R. was niet getrouwd en werd voortdurend door jonge vrouwen opgebeld. Het was mijn taak hen te vertellen dat R. niet op kantoor was. ‘Il est allé plaider au Palais, mademoiselle.’
     Eén van die juffrouwen herinner ik mij nog omdat ze zo’n kleuterstem had. Ik had wat moeite om haar te overtuigen dat R. uithuizig was. ‘Bon’, zei ze ten slotte, ‘dites-lui que je l’embrasse sur les quatre joues. Dites-le lui exactement comme ça. Sur les quatre joues.’ Ik heb R. toen op de hoogte gebracht van de boodschap.
     Met die gelijkenis tussen de bedoelde lichaamsdelen valt het anders wel mee vind ik. Ik zal mij in elk geval niet snel vergissen. De smid in Chaucers verhaal maakt die vergissing als de molenaarsvrouw haar achterwerk door het raam steekt, maar dat gebeurde ’s nachts, en in de duistere middeleeuwen was er zo al weinig licht. Ook is het een verzonnen verhaal en die molenaar, die molenaarsvrouw en die smid hebben niet echt bestaan.
     Het volgende verhaal wordt echter voor waar verteld door de eerbiedwaardige Mme de Genlis (1746 – 1830). Toen Edward Gibbon in Parijs was, bezocht hij zoals alle beroemdheden van zijn tijd, het salon van Mme Du Deffand. Mme Du Deffand was blind en ze had de gewoonte om de gezichten van nieuwe bezoekers te betasten zodat ze zich een beeld kon vormen van hun uiterlijk, karakter en verstandelijke vermogens. Gibbon onderwierp zich gewillig aan de inspectie. Maar de beroemde geschiedschrijver was een dikkerdje met gladde bolle wangen en toen Mme Du Deffand die aanraakte, dacht ze dat ze het slachtoffer was van een flauwe grap. ‘Voilà une mauvaise plaisanterie!’ riep ze verontwaardigd uit.
     Nadat het misverstand was rechtgezet, is alles goed gekomen tussen Mme Du Deffand en Gibbon. De madame kon wel voor eeuwig met hem blijven praten, zei ze, en zelf noemde de geschiedschrijver haar ‘an agreeable young lady of eighty-two years of age’. Je mocht in die tijd blind zijn of stokoud, je mocht babywangetjes hebben en eruit zien als een pompoen. Als je de kunst van de geestige conversatie maar machtig was.

woensdag 26 juni 2019

Johan Leman en de wetten van Croughs

     Kent iemand de wetten van Croughs? De Nederlandse libertariër formuleerde in 1995 de ‘drie wetten van het progressief-intellectuele denken’:
  1.  De wet van het abjecte Westen: ‘Bij een conflict tussen westers en niet-westers kiest de progressieve intellectueel voor niet-westers.’
  2. De wet van de onderdrukte minderheid: ‘Bij een conflict tussen een minderheid en een meerderheid kiest de progressieve intellectueel voor de minderheid.’
  3. De wet van de botsing: ‘In gevallen waar de twee wetten met elkaar in botsing komen, wordt het ingewikkeld.’
     Van die laatste wet zagen we van de week een fraai voorbeeld. Pater Johan Leman, die aan pluralistisch bekeringswerk doet in Molenbeek, had in De Standaard verklaard dat je nu eenmaal moet ‘weten dat je hier als homokoppel misschien niet hand in hand over straat kan lopen’. Wat moet de progressieve intellectueel nu denken bij zo’n uitspraak? Die homo’s vormen een minderheid (wet 2)  maar de moslims die geen homokoppels hand in hand in hun buurt willen zien wandelen, komen uit een niet-westerse cultuur (wet 1). Wat nu?
   In de reacties op Leman zag je drie soorten linkse mensen opstaan. Gert Verwilt (Vlinks) bijvoorbeeld koos onverkort voor de homorechten. Zijn reactie telt in dit verband niet mee, want Gert is een secularist en een tegenstander van moslimobscurantisme. Als dusdanig volgt zijn denken niet de wet van het abjecte Westen.  Helemaal anders is dat bij Hilde Sabbe (One Brussels). Die volgde heel plichtsgetrouw wet 1 en nam het voor de moslims op: die moesten meer tijd krijgen om te wennen aan die homo’s. ‘We moeten niet in hun nek staan hijgen.’ En ze verwees naar het abjecte West-Vlaanderen waar een lesbische vriendin van haar haar partner niet kon meebrengen op een familiefeestje. Nog anders was de reactie van Gaea Schoeters (schrijfster). Op haar facebookpagina noteerde ze: ‘Met dank aan Johan Leman om weer een hoop holebi’s in de armen van rechts te duwen en rechtse demagogen als Maarten Boudry een open goal te bieden.’ Rechtse demagogen als  Maarten Boudry ...
     Wat moeten we denken van die groen-linkse activisten die zich, zoals Schoeters, ontzettend boos maken op Leman. Er kan bij hen, zoals bij Verwilt, een zeker secularisme meespelen. Dat is uiteindelijk een linkse traditie. Maar misschien is er ook iets anders aan de hand. In De Afspraak viel Leman uit tegen een ‘progressieve middenklasse’ die ‘een droombeeld heeft van het multiculturalisme’. Het minste dat je kunt zeggen is dat Leman dat droombeeld met zijn uitspraken heeft verstoord. ‘Ik verbloem dat niet,’ zegt hij in De Standaard, ‘je moet daar niet naïef in zijn.’
     Eigenlijk komt het hierop neer. Leman beschrijft de zaken zoals ze zijn. In Molenbeek ligt meer vuil op straat dan ergens anders. Vrouwen die er in een zomerse korte rok rondlopen, krijgen schunnige opmerkingen. Je kunt er als homokoppel niet hand in hand over straat lopen. En daar nog eens bovenop is Leman nogal pessimistisch voor de onmiddellijke toekomst en gelooft hij niet dat er voor die problemen eenvoudige oplossingen bestaan. Dat pessimisme verklaart zijn raad aan de middenklasse Vlaming die naar Molenbeek wil verhuizen: pas je wat aan, probeer aan te voelen wat mogelijk is, provoceer niet, lok niets uit, schrik niet van wat vuil, en als je dat niet kunt, kom dan hier niet wonen want het zal niet snel veranderen. Maar dat is een onduldbare toestand, vindt de boze progressieve intellectueel. Ja, dat is een onduldbare toestand, maar het is nu eenmaal zo, en niet anders.
     Is de raad van Leman een voorbeeld van ‘soumission’? Ik weet het niet. Het is in elk geval een voorbeeld van realisme. Als ik een zoon had die homo was, zou ik hem evenmin aanraden om hand in hand met zijn vriend in Molenbeek rond te lopen. Als ik een dochter had, zou ik haar evenmin aanraden om er in een korte, zomerse rok rond te lopen. En ik zou én mijn homo zoon, én mijn hetero dochter afraden om daar te gaan wonen, ook al zijn de huizen er goedkoop.
     Kan er iets aan de toestand worden gedaan? Leman weet in elk geval wat níet werkt: grote verklaringen, boze tweets, verontwaardigde lezersbrieven en ‘inburgeringscursussen’ waarop een toets volgt met meerkeuzevragen als : Wanneer is de vrouw gelijkwaardig aan de man? (A) Altijd – (B) Meestal – (C) Soms – (D) Nooit. Hij meent ook te weten wat je wél kunt doen: een ‘stevig’ immigratiebeleid en een ‘verstandig’ uitwijzingsbeleid voeren, de Saoedische invloed in moskeeën beperken, meer politiepatrouilles op straat sturen, en meer subsidies aan zijn ‘Foyer’ geven.
     Aan die subsidies twijfel ik een beetje. Ik geef niet graag veel geld aan een man die, toen hij zelf nog beleidsverantwoordelijkheid had, weinig deed om een ‘stevig’ immigratiebeleid uit te werken. Hij was toen vooral bezig geloof ik met ‘racismebestrijding’. Nu heeft hij het echter begrepen. ‘Denk vooral niet dat alle Marokkanen voor open grenzen zijn,’ zegt hij. Onlangs had hij er nog enkele horen discussiëren. ‘Je gaat toch geen vrouw zoeken in Marokko,’ had een van hen gezegd. Dat zijn wijze woorden die vanuit een strengere gezinsherenigingswet enige ondersteuning verdienen.

     Leman wil ook meer politiemensen in Molenbeek. Liefst meteen 200. Ik geef hem gelijk. En als er dan toch meer politiemensen zijn, mogen ze wat harder optreden ook. Ik herinner mij de rellen van vorig eindejaar waarbij van alles vernield werd en in brand gestoken terwijl de politie toekeek. Wie het filmpje niet gezien heeft waarin burgemeester Cathérine Moureaux die rellen in lachwekkend Nederlands minimaliseert, moet zeker hier eens kijken.
     Maar de homo-en-korte-rokken-vraag is daarmee niet opgelost. Als de instroom van nieuwe moslimmigranten in Molenbeek stopt, en de politie loopt wat meer rondjes op straat, en treedt wat strenger op, kun je dán als homokoppel hand in hand op straat lopen zonder gevaar voor verbale agressie of erger? Ik zal de raad van Leman volgen, niets verbloemen en niet naïef zijn. Het antwoord is neen. De droom van een nabij harmonieus multiculturalisme laat ik over aan degenen die Leman ‘bepaalde progressieve Vlamingen’ noemt.
     Vierde wet van het intellectueel-progressieve denken: ‘Wanneer de progressieve intellectueel gewekt wordt uit zijn droom, is hij boos.’

zondag 23 juni 2019

IS-kinderen en IS-volwassenen

     Ik zie op Facebook af en een toe een ruzietje over de IS-kinderen passeren en dan kom ik niet tussen, want ik ken daar niets van. Als het waar is wat ik soms lees - dat die kinderen in kampen sterven van ontbering - dan moet daar dringend iets aan worden gedaan. En er moet iets aan worden gedaan voor àlle kinderen in die kampen, en niet alleen voor die kinderen die misschien mogelijk eventueel de Belgische nationaliteit hebben. Of die laatste ook moeten worden opgehaald om hier in ons land bij de grootouders of andere familieleden te worden afgeleverd is een andere vraag.
     In die ruzies over de IS-kinderen worden veel emotionele argumenten gebruikt. Ik hou daar in het algemeen niet zo van. Maar als ik er ergens begrip voor kan opbrengen, dan hier. ‘Het maakt mij boos en triest, schreef Pascal Kerkhove in De Zondag, ‘want met kinderen in nood is het simpel: die help je. Altijd, overal én onvoorwaardelijk.’ Ja, daar kan ik weinig op zeggen, want het zijn inderdaad kinderen en ze zijn in nood.
     ’t Is anders een raar stuk dat Kerkhove geschreven heeft. ‘Oordelen is zoveel makkelijker dan denken,’ waarschuwt hij in de eerste zin. Maar wat verderop vergeet hij dat denken helemaal. ‘Ken jij één vader of moeder’, schrijft hij,  ‘die vindt dat zijn of haar kind een extra straf verdient voor het eigen crimineel gedrag?’ Voor het eigen crimineel gedrag?! Nee,  zulke mensen ken ik niet persoonlijk, maar wat een onzinnige vraag is het ook. Natuurlijk vinden criminelen niet dat hun kinderen moeten worden gestraft. Meestal vinden ze dat ze zelf ook niet moeten worden gestraft. Ook heb ik die criminelen niet nodig om te weten dat kinderen niet schuldig zijn aan de misdaden van hun vader of moeder. Maar moet ik Kerkhove nu op zijn stommiteit wijzen op een ogenblik dat die kinderen nog altijd echt in nood zijn? Ik voel mij daar ongemakkelijk bij.
     Het zijn anders niet allemaal emoties die je in de discussies ziet; er wordt ook wel eens inhoudelijk over de zaak getwist. Theo Francken schreef een stuk voor Doorbraak waarin hij vier redenen aanhaalde om de IS-kinderen ‘niet actief te repatriëren’. Hij kreeg een antwoord van Hendrik Wallijn. Dat antwoord was ook emotioneel. Wallijn spreekt als ‘pleegvader van twee fantastische pleegkinderen’ en verwijt ‘Francken en de hele N-VA-top’ hun ‘onmenselijkheid’. Hij maakt zelfs bezwaar tegen het woord ‘IS-kinderen’. ‘Het ontmenselijkt die kinderen,’ schrijft hij. Ik volg hem niet in dat laatste bezwaar, want ik hou van taalkundig gemak. Maar ondertussen vergeet Wallijn de inhoud niet en antwoordt hij zorgvuldig op alle redenen die Francken had opgegeven.
     Ik werd in die twist getroffen door één punt. Francken wilde vooral vermijden dat, na de IS-kinderen, later ook de IS-moeders, en nog later de gesneuvelde en weer verrezen IS-vaders zouden volgen. Wallijn vindt daarentegen dat die moeders en vaders ook terug moeten kunnen keren. We moeten volgens hem consequent zijn.  ‘Als we buitenlandse criminelen hier veroordelen,’ schrijft hij, ‘en dan naar het land van herkomst brengen, moeten we binnenlandse criminelen kunnen berechten en in een Belgische gevangenis plaatsen.’ Met die ‘binnenlandse criminelen’ bedoelt hij IS-strijders die de Belgische nationaliteit hadden.
     Ik weet niet of dat waar is – dat wij hier zo consequent mogelijk moeten zijn. Een land als het onze wil geloof ik zo weinig mogelijk criminelen op eigen bodem. Als een buitenlander in ons land zware misdaden begaat, willen we die liever kwijt dan rijk. Als het land waar hij vandaan komt, hem uit onze handen wil overnemen en hem zelf in de gevangenis wil stoppen, dan komt ons dat goed uit. Omgekeerd gebeurt het dat een Belg in het buitenland misdaden begaat, terrorisme of moord of drugsmokkel, en dat dat andere land hem graag wil houden om hem zelf te berechten en te straffen. Ook dat komt ons goed uit. Ik neem aan dat we als land bepaalde verplichtingen hebben tegenover zo’n burger, maar ik betwijfel of die verplichting ook inhoudt dat we hem met alle mogelijke middelen proberen terug te halen om hem in een onzer eigen gevangenissen te stoppen? Ik zou daar, als het om een IS-strijder gaat, niet sterk op aandringen.
     Wallijn vindt dat het allemaal een kwestie is van ‘inclusief nationalisme’, dat hij samenvat als ‘geen Belg = geen rechten, wél Belg = wél rechten.’ Dat laatste beginsel treed ik bij, maar ik weet niet of het veel met het eerste te maken heeft. Ik weet het niet zeker, want ik ben geen nationalist, maar ‘inclusief nationalisme’ lijkt mij te gaan over de bereidheid om nieuwkomers, onder bepaalde voorwaarden, op te nemen als leden van de eigen samenleving. IS-strijders geloof ik voldoen niet aan die voorwaarden.

donderdag 13 juni 2019

Ik ben vierenzestig geworden*

     Voor de meesten van ons – ik laat meditatiemensen die in het ‘nu’ leven er eventjes buiten – wordt het bestaan vooral draaglijk door de gedachte dat er morgen of overmorgen, of volgend jaar, iets leuks zal gebeuren. Als je wat ouder wordt, krijgt die situatie iets van een paradox. Morgen of overmorgen of volgend jaar overkomt je misschien iets leuks, maar je bent dan ook een dag, of twee dagen of een heel jaar dichter bij je levenseinde**. In een sombere stemming schreef Shakespeare

                To-morrow, and to-morrow, and to-morrow,
                Creeps in this petty pace from day to day,
                To the last syllable of recorded time.

     We zijn daar door de week gelukkig niet zo mee bezig, maar onze voorgangers waren daar ook niet zo mee bezig en, kijk, waar zijn ze nu? ‘And all our yesterdays have lighted fools the way to dusty death,’ had de melodieuze Zwaan van Stratford-upon-Avon nog verder verduidelijkt.
     Neem nu mijzelf. Ik ben onlangs 64 geworden. Ik kan dus volgend jaar met pensioen. Dat is iets om naar uit te kijken. Gedaan met vergaderingen bijwonen, 
visieteksten lezen, ‘toezichten’ doen, huistaken verbeteren, examens regelen, emails beantwoorden. Ook zal ik dan een half uurtje of een uurtje langer kunnen slapen. Dat is allemaal uitstekend nieuws voor volgend jaar. Maar volgend jaar ben ik ook alweer 365 dagen kwijt van de rest van mijn leven nu. Ik mag daar niet te veel aan denken want onthechting is mij vreemd: wat ik heb, hou ik met de twee handen vast, en ik doe niet graag afstand van iets.
     Nu moet je niet denken dat ik daar erg ongelukkig van word, want dat is niet zo. Van karakter ben ik een lichtjes ordinaire optimist. Bij mijn pensioen denk ik niet aan ziekte en verval maar aan boeken lezen en inbinden, stukjes schrijven, muziek beluisteren, kleine uitstapjes maken met de fiets of met de trein***. Dat zijn allemaal leuke dingen om te doen. Je kon daar vroeger over lezen in het tijdsschrift ‘Genieten’, dat zich tot een ‘iets oudere doelgroep’ richtte.
     Dat genieten in pensioenverband heeft iets griezeligs. Wij zijn er als mensen niet op ingesteld om krenten te eten zonder het brood eromheen. We willen moeilijkheden overwinnen, vijanden verslaan, ons engageren voor de goede zaak, plannen maken voor de toekomst. En met die plannen steekt onze paradox van daarstraks zijn lelijke kop weer op. Stel dat ik Russisch zou willen leren. Ik wil dat helemaal niet, maar stel. Dan zou ik lessen kunnen volgen aan het Centrum voor Levende Talen in Leuven. Dat zou wat voeten in de aarde hebben, want op mijn leeftijd een nieuwe taal leren is moeilijk. Maar als ik zeven jaar lang vlijtig naar de les ga, en mijn lessen goed voorbereid en herhaal, dan zou ik wellicht een aardig woordje Russisch kennen … als ik 72 ben. 72! Dan sta ik met één voet in het graf. Wat ben ik dan met dat Russisch?
     De truc is natuurlijk om je grote doel op te splitsen in kleinere doelen. ’t Is een raad die opgaat voor allerlei mensen: zakenlui – alhoewel die liever over ‘targets’ spreken –, geneeskundestudenten, wereldverbeteraars, bergbeklimmers, anonieme alcoholisten, huizenverbouwers. Zelf zou ik bijvoorbeeld graag piano kunnen spelen. Ik heb daar geen aanleg voor, maar ik zou het graag kunnen. Als ik alle graden van de muziekacademie doorworstel, en de meeste jaren ervan twee keer, dan kan ik op het einde van het parcours een aanvaardbare prelude en fuga van Bach spelen. Maar dan ben ik 80! En waarom zou ik met alle geweld zo’n prelude en fuga willen spelen? Ik heb die allemaal op mijn mobieltje staan en ik speel ze af wanneer ik wil.
     Ik ga dat anders aanpakken. Ik heb onlangs op het internet een boekje gekocht met allerlei klassieke stukjes in heel erg vereenvoudigde versie: Für Elise, Mondschein Sonate, Jesu meine Freude, Canon in D, Air, Claire de Lune. Het boekje heet ‘Very Easy Collection For Beginners’. Niet alleen ‘easy’ maar ‘very easy’, en dan nog voor ‘beginners’. Op dat boekje staat een prentje van een klein meisje in een blauw jurkje dat die stukjes speelt met de ogen toe. Dan kan het niet zó moeilijk zijn. Als ik flink oefen, kan ik die stukjes misschien volgend jaar ook spelen. Dan ben ik pas 65 en ligt de hele toekomst nog voor mij open.

* Voor mijn andere verjaardagsstukjes: zie hier, hier, hier en hier

** Als je nóg veel ouder wordt, verandert die paradox, geloof ik, in zijn tegendeel. Je kijkt dan uit naar een prettige gebeurtenis, en als het dan zo ver is, heb je het gevoel dat je de tussentijd van het wachten gewonnen hebt in plaats van verloren. Je kunt dan zeggen zoals Noëlle B. zei als ze een nieuwe besparingsmaatregel had bedacht: ‘Cest toujours autant de gagné sur l’ennemi’.

*** Veel commentaren lezen op Facebook is er eigenaardig genoeg niet bij als ik aan die toekomstige activiteiten denk. 

dinsdag 11 juni 2019

Afpersing binnen de PVDA?

   Op RTL was er vorige zondag een journalist die anonieme getuigenissen had verzameld over de interne werking van de PVDA. De militanten van die partij, vertelde hij onder andere, werden onder druk gezet om een substantieel deel van hun loon – alles wat boven een bepaald minimum ging – af te staan aan de partij. Een echtpaar dat samen 3000 euro verdiende moest alles afstaan boven de 2100 euro.*
        Raoul Hedebouw heeft die financiële kwestie nogal gemakkelijk afgewimpeld: ‘Elk lid van de PVDA betaalt gewoon 20 euro per jaar. Koppels krijgen een korting en betalen samen 30 euro per jaar. Georganiseerde leden betalen 60 euro steungeld per jaar. Ten slotte kunnen militanten met een hoog inkomen ervoor kiezen om aan een arbeidersloon te leven.’ Hij begon zijn uitleg met: ‘Het is simpel.’ (Zie hier)
     Maar het bijdragesysteem van de PVDA is niet simpel. Enkele maanden geleden heeft  de partij zelf nog in grote lijnen het systeem van het ‘referentiebudget’ uitgelegd (hier). Het gaat om een systeem dat geldt voor ‘kaderleden en militanten die verantwoordelijkheid dragen’. Voor een alleenstaande zonder kinderen start dat budget vanaf 1755 euro. Wat hij daarboven verdient draagt hij volgens zijn ‘vrijwillige en individuele keuze’ af aan de partij. Wat is het referentiebudget voor een gezin van twee personen? 2500 euro? Dan zouden twee leraren met een masterdiploma die allebei ‘militeren’ en van wie de kinderen de deur uit zijn maandelijks het verschil tussen hun gezamenlijk inkomen – 5000 euro – en het referentiebudget – 2500 euro? – in de partijkas moeten storten. Gebeurt dat? Ik weet bijna zeker van wel.
     Maar ze doen dat ‘vrijwillig’ luidt de uitleg van PVDA. Die militanten berekenen zelf welk deel van het verschil ze daarvan afdragen: 500, 1000, 1500, 2000 of de volle 2500 euro. Dat klinkt goed. Maar als die militanten toch zelf beslissen, wat is dan de zin van het hele referentiebudget? Of is het toch een listig drukkingsmiddel om mensen bedragen te laten storten die ze helemáál vrijwillig eigenlijk niet zouden storten.
    Ik kan mij bij dat ‘vrijwillig’ allerlei problemen voorstellen.
    Zelf ben ik een groot deel van de jaren 70 en 80 militant geweest van Amada-PVDA of aanverwante organisaties**. Toen ging het er op vlak van bijdragen nogal Spartaans aan toe. We kregen jaarlijks een lange tekst met berekeningen, normen en geïndexeerde bedragen***. Ik geloof dat die referentienorm op een bepaald ogenblik 13 000 fr was toen ik 20 000 fr verdiende. Ik was toen alleenstaand. Maar het kon ingewikkelder. Een koppel mocht bijvoorbeeld samen 21 000 fr houden, plus het kindergeld, plus daarbovenop nog een extra som per kind. Wie een auto bezat – want íemand moest de kameraden naar  de fabriekspoort voeren – kreeg nog een extra budget. Er was bij de tekst zelfs een bijlage gevoegd waarin berekend werd welke auto binnen de norm paste: een Renault R4.
     Over die regels werd binnen de partij nooit moeilijk gedaan. Buitenstaanders vonden het raar dat wij overal op stakingen aandrongen tegen te lage lonen, terwijl wij het beste bewijs leverden dat je met een nog lager inkomen toch kon rondkomen. Maar zelf zagen we dat probleem niet.
    Er waren eigenlijk maar twee moeilijkheden. Wat deed je met gemengde huwelijken, dat wil zeggen met partijmilitanten die getrouwd waren met een niet-militant? Je kon moeilijk de gezinsregel toepassen, want dan kwam je aan het loon van de partner en die deed al zo lastig over de bijdragen. En hoe berekende je het bijkomende budget voor de kinderen? Moest dat gesplitst worden? Ik weet niet meer hoe dat allemaal geregeld werd, maar het was stof voor discussie.
     En dan was er een tweede moeilijkheid: wat deed je met erfenissen? Ook daar waren uitgebreide richtlijnen over, maar in wezen kwam het hierop neer dat je die erfenis in de partijkas moest storten. Er zijn partijleiders die met de noorderzon vertrokken toen ze een mooi huis erfden dat ze niet aan de partij wilden afstaan. In de cel waar ik in de jaren 70 lid van was – een basisgroep in de communistische partij heet een ‘cel’ – was er een jongen die een paar miljoen erfde toen zijn vader stierf. Die was fabrikant geweest. Die jongen wou een deel van het geld aan de partij geven en een ander deel verdelen onder de arbeiders die door zijn vader uitgebuit waren geweest. Daar is toen flink over gediscussieerd tot die jongen begreep dat hij geen geld moest storten aan de arbeiders – dat was ‘arbeiderisme’. Nee, dat geld moest naar de partij van de arbeiders gaan.
     Maar behalve die gemengde huwelijken en die erfenissen was er weinig discussie. Als je partijlid werd, wist je waar je aan begon. De economische crisis kon elk moment uitbreken, de staat evolueerde naar fascisme, de supermachten bereidden een derde wereldoorlog voor – dan was een bijdrage van een paar duizend frank meer of minder het laatste van je zorgen. En er waren duidelijke afspraken. ’t Is zoals met de orde en tucht in de klas. Als de regels duidelijk zijn, ontstaan er weinig problemen.
     De strenge bijdrageregels hadden echter ook een nadeel. De bedoeling van de partij was om arbeiders te rekruteren uit ‘de grote fabrieken’, en daar waren stevige syndicalisten bij die het communisme genegen waren, maar die niet bereid waren een derde van hun loon af te dragen. Er werd dus een nieuwe regel ingevoerd. Voor gewone leden, en kleinburgerlijke studenten die in een fabriek waren gaan werken, zoals ik, bleef de oude referentienorm gelden, maar voor échte fabrieksarbeiders, arbeiders van vader op zoon, kwam er een nieuwe regel. Zij konden militant worden als ze een bijdrage betaalden van enkele honderden franken in de maand. Die regeling was voor die arbeiders voordelig, maar voor de partijkas nadelig. Daarom werd er een voorwaarde aan toegevoegd. Om de zoveel maanden moest op de celvergadering ‘de discussie worden aangegaan’ om bijdrage geleidelijk te verhogen in de richting van de algemene norm.
     De cel waar ik in de jaren 80 lid van was – een andere dan die van hierboven – telde maar twee échte arbeiders. Een ervan was onlangs afgedankt en zijn inkomen was lager dan de referentienorm. Maar de andere had een inkomen dat daar flink boven kwam. Elke maand bracht die brave man vier of vijf briefjes van duizend frank mee om zijn bijdrage te betalen. Ik voelde mij daar altijd erg beschaamd bij. De man betaalde veel meer dan het minimum. Toch had de cel de plicht om - ik geloof om de drie maanden - ‘de discussie aan te gaan’ zodat die bijdrage nog hoger werd. Ik geloof niet dat we daar in onze cel ooit sterk op hebben aangedrongen. Ik denk dat de andere leden ook een beetje beschaamd waren.
     De PVDA van nu is in veel opzichten een andere partij dan die die ik heb gekend
.Dat referentiebudget is echter een hardnekkig restant uit de oude tijd. Dat Raoul er nu slechts in heel vage woorden naar verwijst, bewijst dat hij het sekte-achtige ervan wel aanvoelt. Het verklaart waarom hij liever spreekt over lidgelden van 20 en 30 euro. Het verklaart ook waarom hij benadrukt dat de helft van de PVDA-verantwoordelijken toch al kleine inkomens heeft, zelfs kleiner dan het referentiebudget, en dat die verantwoordelijken dus ook maar 20 en 30 euro moeten afstaan. Dat van die kleine inkomens is best mogelijk en ik heb ook een vermoeden hoe het komt. Er zullen bij die partijverantwoordelijken nogal veel mensen zijn die slechts deeltijds werken zodat ze deeltijds partijwerk kunnen doen, en anderen die zich in slecht betalende vzw’s en ngo’s hebben genesteld waar ze aan politiek bekeringswerk doen.
      Sommige mensen vinden het sympathiek dat PVDA-parlementsleden het grootste deel van hun wedde aan de partij afstaan. En veel mensen vinden dat 6000 euro per maand voor een parlementslid veel te veel is.**** Maar een partij waar als norm geldt – ook al is het geen regelrechte verplichting – dat je een substantieel deel van je loon afstaat, dat is een heel andere zaak. Wat gebeurt er, denkt de buitenstaander, als díe aan de macht komen? Moeten we dan ook verplicht een deel van ons loon afstaan? Of zal men dan met ons de discussie aangaan’? Dat is allemaal heel wat minder sympathiek. Raoul weet dat (hier).


* Die relatief lage bedragen verwijzen waarschijnlijk naar de situatie van enkele jaren geleden. Die ex-leden zeggen ook dat bij discussies over de bijdragen gevraagd werd om belastingsuittreksels mee te brengen. Raoul ontkent dat. Misschien is die praktijk ondertussen stopgezet. 

** De Kommunistische Jeugdbond, de studentenorganisatie MLB. Dat waren heel kleine organisaties die wij ironisch genoeg ‘massa-organisaties’ noemden, in tegenstelling tot de partij zelf die alleen een elite rekruteerde.

*** Die indexering moet nog altijd gangbaar zijn, gelet op de niet afgeronde norm van 1755 euro.


*** Ik vind dat niet (hier).

zaterdag 8 juni 2019

Koekje van eigen deeg

     Jan zijn vriendin Kaat zit soms bij ons aan de ontbijttafel. Dat is sinds kort een hele eer, want Kaat heeft deelgenomen aan het populaire televisieprogramma De Mol en wordt op straat herkend. Velen dachten indertijd dat Kaat zelf de mol was, maar dat was niet zo. In elk geval, Jan, Kaat, mijn vrouw en ik eten dan van dat lekkere Breughel Bruin van Delhaize, waar ik al eens over geschreven heb . Kaat is het met mij eens dat dat Breughel Bruin het lekkerste brood ter wereld is en zij kan het weten want ze is tot in de binnenlanden van Vietnam gereisd om iets beters te vinden.
     Met mijn jongste broer spreek ik wel eens over dat brood. Mijn broer is net als ik groot geworden op bruin brood van Wevelgemse bakkers* – die van Wervik deugden niet – en dan mag je je een kenner noemen. ‘Dat Breughel Bruin,’ zegt mijn broer, ‘is niet helemáál hetzelfde als het Wevelgemse brood van vroeger, maar het komt in de buurt.’ ‘Het komt áárdig in de buurt,’ antwoord ik dan. Maar dáár gaat mijn broer weer niet mee akkoord. Aardig in de buurt doet aan de verschillen geen recht, vindt hij.
     Het brood kun je bij ons in Keerbergen kopen in de grote én in de kleine Delhaize. Meestal koop ik er dan twee of drie tegelijk, waarna de broden in een dubbele zak worden gestopt om langer vers te blijven. Het gebeurt dat ik op die manier heel egoïstisch de laatste twee of drie broden van het rek neem, en dat is pijnlijk voor andere klanten die al klaar staan om ook hún brood te nemen.
     Maar vandaag gebeurde dus het omgekeerde. Ik kom in de grote Delhaize en ik zie al van in de verte dat er nog drie broden zijn. Ik voel een kleine serotoninestoot. Plots duikt uit het niets een mevrouw op met een grote tas en ze gaat voor mijn neus met die drie broden aan de haal. Weg serotonine. Ik krijg een koekje van eigen deeg. Je reçois la monnaie de ma pièce. I get a taste of my own medicine. Katholieke theologen zouden hierin een geval van immanente rechtvaardigheid herkennen of van ‘contrapasso’, zoals in de Hel van Dante, waar de straf van de zondaars gelijkt op – of het tegendeel is van – de zonde zelf.
     Mijn verhaal, beste lezer, kent net als de Comedia, een  gunstige afloop. Na mijn ongelukkige wedervaren ben ik gauw gauw naar de kleine Delhaize gereden om te kijken hoe het aldaar** gesteld was met het Breughel Bruin. Ik zag het al van in de verte: er waren er nog drie. Schuimend stroomde de serotonine uit mijn hersencellen.


* Over de Wevelgemse bakkers: zie ook de Gedenksschriften van mijn klasmakker Arnold Seynaeve.
** ‘Aldaar’ vind ik een leuk woord. Mijn leerlingen vertellen soms dat één of andere auteur, Elsschot bijvoorbeeld, te Aldaar is overleden. Als ik dan in de lach schiet, zeggen ze verontwaardigd dat het zo op Wikipedia staat.

dinsdag 4 juni 2019

Cordon


     Of je als partij wel of niet aan tafel mag zitten met Vlaams Belang kun je niet laten afhangen van een document dat dertig jaar gelden werd ondertekend door lang vergeten staatslieden als Geysels, Van Peel, Hancké, Beysen, Anciaux (Vic!) en een zekere ‘J. Decorte’. Het duurde even voor ik begreep dat het bij die laatste om Jan Decorte ging die voor Van Rossem in de Vlaamse Raad zat. Ik heb lang geleden, voor de Punische oorlogen geloof ik, ooit eens een theaterstuk gezien waarin Jan de rol van een gekke koning speelde. ’t Was verschrikkelijk … In elk geval dus, dat document dat dertig jaar geleden werd ondertekend door J. Decorte, verwijst expressis verbis naar een partij die niet meer bestaat – het Vlaams Blok  – en naar een program dat verlaten werd – het 70-puntenplan dat ooit werd uitgedokterd door Filip Dewinter*. Dát cordon sanitaire is een vodje papier.
    ’t Was anders ook een gek idee. Zes partijen beloven aan elkaar om geen coalitie aan te gaan met het Vlaams Blok. Maar waarom moeten ze zoiets beloven? Als een partij niet wil samenwerken met het Vlaams Blok, kan toch niemand haar daartoe verplichten. Daar is helemaal geen cordon voor nodig. Als een andere partij zo’n samenwerking wél wil, is dat, zou je denken, de zaak van die andere partij, is ’t waar of niet? De ondertekende tekst bevatte wel mooie en hoogdravende principes, maar geen enkele partij betrouwde er blijkbaar op dat die principes zouden volstaan om de  ándere politieke partijen ervan af te houden een voordelige coalitie met het Blok te sluiten. Elke partij was bereid zich een hand op de rug te laten binden, maar alleen op voorwaarde dat elke andere partij zich ook een hand op de rug laat binden. Zoiets moet het geweest zijn. Maar ik wil niet te streng zijn. Door zo’n tekst te ondertekenen maakt men in de de eerste plaats een breed symbolisch gebaar en dat mag je niet te ernstig nemen maar je mag het ook niet kapot analyseren.
    Ondertussen moet elke Vlaamse partij, met of zonder cordon, na elke verkiezing opnieuw uitmaken of ze weer twee vrije handen wil of niet. De laatste dertig jaar wilde niemand dat. Hoe sterk of hoe zwak Vlaams Belang ook scoorde, samenwerking met die partij werd routineus uitgesloten. Men was dat nu eenmaal zo gewoon en ‘habit is a great deadener’ zegt Didi in Waiting for Godot. Maar met de laatste verkiezingsuitslag moet elke partij opnieuw voor zichzelf een aantal vragen beantwoorden. Hoever wijkt het politieke program van Vlaams Belang af van het eigen program?  Wat zijn de electorale vooruitzichten van een partij die samenwerkt met het Belang? Wat zijn de electorale vooruitzichten van het Belang zelf als het aan een regeringscoalitie deelneemt? Versterkt of verzwakt zo’n coalitie onze positie tegenover de Waalse partijen? En hoe zit het met de ‘ethische kwestie’ die zoveel emoties opwekt zowel bij voor- als tegenstanders?
     Die ethische kwestie is die van het racisme.
     Nu heeft het Vlaams Belang, geloof ik, weinig heuse racistische eisen in haar program. De mensen die het opstellen zijn geen idioten en ze kennen de wetgeving tegen het racisme. Ik zal het nog sterker zeggen: zelfs het 70-puntenplan van Filip Dewinter bevatte weinig racisme in de strikte zin. Het bevatte wel een reeks schunnige voorstellen tot  discriminatie, segregatie en deportatie.  Een apart onderwijsnet voor kinderen van vreemdelingen. Een belasting op tewerkstelling van vreemdelingen. Verbod voor vreemdelingen om eigendom te verwerven. Verbod voor vreemdelingen om verenigingen op te richten zonder voorafgaande toestemming van de overheid. Verbod voor vreemdelingen om van beroepssector te veranderen**. Een begeleide verwijdering van vreemdelingen in drie fasen: eerst de illegalen, criminelen en werklozen, dan de eerste generatie, ten slotte de tweede en derde generatie. Vervang hierboven telkens het woord ‘vreemdeling’ door het woord ‘Jood’ en je krijgt een soort naziprogram. Probeer het maar eens. ‘Een belasting op de tewerkstelling van Joden.’ In het plan staat evenwel niet ‘Jood’ of ‘Marokkaan’ of ‘Turk’ maar ‘vreemdeling’, en élke wetgeving maakt een terecht onderscheid tussen de rechten van de eigen staatsburgers – die dus evengoed van Marokkaanse of Turkse afkomst kunnen zijn – en die van vreemdelingen die nog niet tot staatsburger genaturaliseerd werden.***
     Racisme is een ruim woord. Je kunt een heel klein beetje racist zijn, of juist heel erg. Het kan zijn dat je liever niet wil dat je dochter trouwt met een jongen van een andere groep (1), of dat je over mensen van een andere groep denkt in stereotypes (2) of dat je je meer op gemak voelt onder mensen van je eigen groep (3), of dat je mensen van een andere groep wantrouwt (4), of dat je vindt dat de groepen beter gescheiden blijven (5), of dat mensen van een andere groep minderwaardig zijn (6), of minder rechten horen te hebben (7), of als vijanden moeten worden uitgeroeid (8). Er zijn overigens ook overtuigingen en gevoelens die slechts zijdelings met racisme te maken hebben. Je houdt bijvoorbeeld niet van enig ideeëngoed – zoals de islamgodsdienst – dat sterk leeft in een andere groep. Dat is op zichzelf helemaal geen racisme. Je bent geen racist omdat je ideeën verfoeit. Maar zo’n afkeer van ideeëngoed kán veroorzaakt worden door een afkeer voor de groep mensen die dat ideeëngoed aanhangt of, omgekeerd, de verachting voor dat ideeëngoed kán ertoe leiden dat je de groep mensen die het aanhangt ook gaat verachten.
     Filip Dewinter verdenk ik, op grond van zijn 70-puntenplan, minstens van het racisme dat ik hierboven beschreef onder (5): dat groepen gescheiden moeten blijven. Dat is al een redelijk extreme vorm van racisme. Tegelijk verdenk ik álle, of toch de meeste, of toch heel veel, Vlamingen ervan om een klein racistisch huisdiertje te onderhouden in een slecht verlicht hokje van hun geest. Sommigen zijn daar dan een beetje beschaamd over. Het zit misschien in de menselijke natuur maar het hoort niet. Die schaamte verklaart meteen de heftigheid van de discussie over het cordon. De linkse Vlaming probeert krampachtig te bewijzen hoe weinig racistisch hij is door een grote fluim op Vlaams Belang te spugen en de rechtse Vlaming wordt dan woest omdat hij daar een vorm van goedkope hypocrisie in ziet. ‘Die linkse rakker is als het erop aankomt even racistisch als ik,’ denkt de rechtse Vlaming, ‘maar hij doet zich voor als een heilig boontje.’ En van een hautaine Waal verdraagt hij nog minder. Als de Waalse pers over extreemlinks schrijft: ‘Le PTB au moins n’est pas raciste’, hoort de rechtse Vlaming: ‘Nous au moins, on n’est pas raciste.’
    Als alle, of de meeste, of heel veel, mensen in zekere mate tot racisme geneigd zijn, is ook de vraag beantwoord of Vlaams Belang racistisch is. Natuurlijk is de partij dat – in zekere mate. Er leven racistische gevoelens zowel in de partij zelf als onder het kiespubliek van de partij. Die leven immers overal. Die leven dus ook in de andere partijen en onder het kiespubliek van de andere partijen. Alleen is dat racisme onder het Vlaams Belang-publiek, geloof ik, openlijker, ruimer verspreid, en bevat het meer van de erge varianten. Men mag daar van mij gerust eens een sociologische studie over maken, als ik die maar niet hoef te betalen. Maar hoe je het draait of keert, dat racisme van Vlaams Belang is een kwestie van graadverschil, en geen verschil van essentie.
     ’t Doet ook niet zoveel ter zake, vind ik. Sam Van Rooy, heb ik begrepen, is een hardliner binnen Vlaams Belang. Ik ben tegen hardliners. Maar is Sam een grotere racist dan bijvoorbeeld ikzelf? Sam lijkt mij juist iemand die er geen graten in zou zien als zijn dochter met een Marokkaan of een Soedanees thuiskwam, als die maar atheïst is en een boekje tegen de islam geschreven heeft. Maar als ik met hem zou moeten overhandelen over een coalitie zou de relatie die hij heeft met zijn Marokkaanse of Soedanese schoonzoon het laatste zijn waar ik rekening mee hield.
     Bij coalitiebesprekingen mag het, vind ik, niet te veel gaan over bewuste of onbewuste neigingen, valse of echte schaamte, en over vermoedens van achterliggende motieven. Ethiek speelt een rol, maar vooral in de mate dat ze gestalte krijgt in beleid. En dat beleid moet voor mij – waar het migratie betreft – twee soorten maatregelen samenbrengen: het beperken van de immigratie en het integreren van de immigranten. Het Vlaams Blok propageerde het eerste en verwierp het tweede. Het Vlaams Belang propageert nog altijd het eerste en heeft weinig te zeggen over het tweede. Dat is onvoldoende.
     Geloven dat gelijk welk integratiebeleid op korte of middellange termijn tot een harmonieuze samenleving tussen oude en nieuwe Vlamingen zal leiden is onrealistisch. Het zou al goed zijn als het er voorlopig voor zorgde dat onze samenleving niet nog meer uit elkaar viel. De geschiedenis van de laatste vijftig jaar heeft laten zien dat er niet alleen integratieproblemen zijn met de eerste, maar ook met de tweede, de derde en de vierde generatie. Dat zal niet snel veranderen, want het gaat hier om gedrag van mensen, en de mogelijkheid om gedrag van mensen door beleid bij te sturen is beperkt. De aanwezigheid van migranten laat ons evenwel maar drie keuzes: integratie****, segregatie of deportatie. Wie niet met – desnoods wat geforceerd – enthousiasme de eerste keuze omarmt, impliceert dat hij de tweede en de derde keuze achter de hand houdt.
     Ik hoop vurig dat een toekomstige regering een heel strikt anti-immigratiebeleid voert. En dat de daaropvolgende regering een nog strikter beleid voert. Maar zo’n beleid heeft ook zijn nadelen. Het heeft iets egoïstisch. Mensen die hier heel graag willen komen wonen, houd je tegen omdat het óns gezellig samenzijn verstoort. Het is ook egoïstisch van die mensen om óns gezellig samenzijn te verstoren, maar dat terzijde. Je sluit mensen op in centra omdat ze anders onderduiken in de illegaliteit. Je wijst mensen uit omdat ze niet weerhouden worden in een of andere bureaucratische procedure. Je vergroot het onderscheid tussen de rechten van de eigen burgers – van welke origine ook – en nieuwe vreemdelingen om op die manier immigratie minder aantrekkelijk te maken. Dat is allemaal noodzakelijk, en het alternatief is dat van open grenzen – een alternatief dat zelfs PVDA en Groen niet onomwonden durven verdedigen. Maar het blijft hardvochtig.
    En dan is er nóg een nadeel. Door mensen tegen te houden geef je de indruk dat er met die mensen iets mis is. Dat het profiteurs zijn, of misdadigers, of potentiële terroristen. Door die indruk te geven zorg je ervoor dat de ergere vormen van racisme zich ruimer onder de bevolking verspreiden. Natuurlijk zijn er onder de de migranten profiteurs en misdadigers en potentiële terroristen, en misschien wat meer dan onder de West-Vlaamse plattelanders, maar de meeste van die immigranten willen gewoon van een arm land naar een rijk land verhuizen, iets wat die West-Vlaamse plattelanders ook zouden willen als de situatie omgekeerd was. Wij houden die migranten tegen omdat het ons minder goed uitkomt, en niet omdat ze minderwaardige mensen zijn. Het zijn mensen zoals wij, en door integratiemaatregelen te nemen voor de migranten die hier al wonen, en die maatregelen met enige ophef te verkopen, laten we zien dat we dat ook geloven.
     Vlaams Belang heeft aangekondigd dat het aan de coalitiegesprekken deel wil nemen ‘zonder breekpunten’. Good for them. Zelf heb ik, hoewel ik aan die gesprekken niet deelneem, wél een breekpunt. De partij moet zich dringend met de integratiegedachte verzoenen, die gedachte met enige overtuigingskracht uitdragen, en in een moeite door Filip Dewinter eens en voorgoed op zijn plaats zetten.
     En wat doe je met het extreme anti-islamverhaal van Vlaams Belang, zul je vragen. Ja, daar schrijf ik misschien later nog eens een stukje over. Dit hier is alweer veel te lang.

* Het 70-puntenplan werd verlaten door Vlaams Belang, maar werd nooit verloochend door Filip Dewinter, zoals blijkt uit een gesprek met Etienne Vermeersch uit 2004 (hier). Dewinter vond zijn plan van toen ‘niet langer realistisch’ maar veel erder ging hij niet. 

** Bij dat laatste punt wordt er fijntjes op gewezen dat de vakbonden zoiets in de jaren zestig al vroegen.


*** Het 70-puntenplan bevat de ontstellende bepaling dat vreemdelingen die genaturaliseerd werden na 1974 hun burgerschap weer kunnen verliezen als ze ‘onvoldoende geassimileerd’ blijken.

**** Het 70-puntenplan gebruikt de termen ‘integratie’ en ‘assimilatie’. Mij maakt de term niet veel uit, maar ik begrijp wel dat hier een inhoudelijke discussie kan worden gevoerd. Ik kreeg gisteren een een brief van de VUB om geld te vragen voor een project om Arabische taallessen te organiseren. Dat zou Arabische kinderen helpen om zich open te stellen voor onze cultuur. Bij deze laat ik de VUB weten dat ik voor die vormen van ‘integratie’ geen geld stort.