maandag 30 november 2020

‘Geen normale partij’


      Ik zag Karel Verhoeven vorige week op de televisie in het programma ‘Alleen Elvis blijft bestaan’: een vriendelijke vent met lang haar, enorme oren, en niet dom. Hij heeft meerdere universitaire diploma’s, is gepromoveerd op een onderzoek naar ‘De lach en de roman’ – daar zou ik wel eens in willen bladeren – en hij kijkt ongeveer naar dezelfde films en series als ik. Hij improviseert met gemak een keurig en genuanceerd exposé over de de grondbeginselen van goede journalistiek. En tijdens vakanties trekt hij door gevaarlijke, woeste natuurgebieden met wilde dieren, waar hij ‘berekende risico’s’ neemt. Ik kijk een beetje naar hem op.
     Natuurlijk: quandoque dormitat bonus Homerus, de besten laten al eens een steek vallen. In zijn laatste stuk in De Standaard (hierschrijft Verhoeven iets over Vlaams Belang. Dat is geen ‘normale partij’, vindt hij, en hij gebruikt het voorbeeld van gemeenteraadslid Carrera Neefs die bloemen had gelegd op het graf van een SS’er, daarvan een foto had geplaatst op de sociale media, en die nu uit Vlaams Belang was gezet. Tom Van Grieken had nagelaten om de daad zelf van Neefs ‘moreel te veroordelen’. ‘Er is nu geen sprake meer van dubbelzinnigheid bij Vlaams Belang,’ schrijft Verhoeven. Ik zou precies het tegenovergestelde zeggen: enerzijds uit de partij zetten, en anderzijds moreel niet veroordelen, dat is juist een goed voorbeeld van dubbelzinnigheid.
     Verhoeven dringt in zijn stuk aan op een kordate veroordeling van nazi-nostalgie, ook als die zich (a) ‘in stilte’, (b) ‘binnenskamers’ of (c) als ‘rouwen’ voltrekt. Maar zoiets is moeilijk te organiseren. Voor het eerste zouden cameras moeten worden geplaatst bij graven van SS’ers. Voor het tweede zouden in de huizen interactieve schermen met afluisterapparatuur moeten worden geïnstalleerd. Voor het derde ontbreekt geloof ik vandaag nog de technologie. Misschien kan de rouw zelf op hersenscans worden afgelezen, maar om wie gerouwd wordt, dat is vooralsnog op zo’n scan niet te zien.
     We zitten hier al een beetje in de sfeer van double-plus ungood thoughtcrime. In het fameuze proces tegen de Chicago 7, werd activist Abbie Hoffmann gevraagd of hij gehoopt had op een confrontatie met de poltie. Volgens de meeslepende verfilming van dat proces aarzelt Hoffmann voor hij antwoordt. De procureur vraagt waarom hij aarzelt. ‘Give me a moment, would you, friend?’, zegt Hoffmann ten slotte. ‘I have never been on trial for my thoughts before.’ Dat laatste heeft hij ook echt gezegd.
     Ik geloof niet dat Verhoeven aanstuurt op rechtbanken, of partijraden, die mensen beoordelen of veroordelen voor de thoughtcrime van nazi-nostalgie. Hij neemt wellicht genoegen met een algemene ‘morele veroordeling’ van het gedachtegoed zelf, zoals N-VA dat indertijd gedaan heeft. Ik zou het heel fijn vinden als Van Grieken zon veroordeling zou uitspreken. Maar bekijken we het eens vanuit zijn standpunt. Waarom zou hij dat doen als daar niets tegenover staat? Veronderstel dat 1, of 5, of 10 procent van de Vlaams Belang-stemmers uit nazi-nostalgieken bestaat. Waarom zou Van Grieken die stemmen weggooien met ferme uitspraken over het verleden? Dat hij over dat verleden een ‘flou artistique’ aanhoudt, bewijst dat hij een electoraal rekenaar is, niet noodzakelijk dat hijzelf een nazisympathisant is die zijn ideeën verdoezelt met, zoals Verhoeven schrijft, ‘vals burgermannetjestheater’, waar  ook erg  sommige N-VAers moedwillig aan meedoen door te dromen’* van een coalitie.
    Soms hoor je een zin die je hele wereldbeeld overhoop haalt. Verhoeven beweert dat Vlaams Belang geen ‘normale’ partij is. Ik zei ooit precies hetzelfde in een gesprek met mijn broer. ‘Vind jij de PS dan een normale partij?’ antwoordde mijn broer. Dat moet geweest zijn in de tijd van een of ander spectaculair rood schandaal beneden de taalgrens. Ik begreep op slag dat er eigenlijk géén normale partijen bestaan. Die nazi-nostalgieken die voor Vlaams Belang stemmen, zijn misschien een reden om nooit met die partij een coalitie aan te gaan – alhoewel ik nog betere redenen ken – maar ik ken ook goede redenen om nooit een coalitie aan te gaan met de PS of met Groen. Toch zou ik een regering met een van die partijen niet a priori verwerpen. Als de belastingen maar niet té veel stijgen, en er iets leuks tegenover staat op korte of of op lange termijn. En als de kerncentrales openblijven natuurlijk.

 * Dreamcrime?

zaterdag 28 november 2020

De SP.A bestrijdt nepnieuws

 


     Af en toe lees je ook goed nieuws in de krant. ‘SP.A wil leden van het Vlaams Parlement die nepnieuws verspreiden, een sanctie kunnen opleggen.’ (zie hier) De partij wil daarvoor de deontologische commissie inschakelen. Het voorstel krijgt kritiek van iedereen: van Groen, van N-VA, van CD&V, maar zo gaat dat altijd als je aan komt dragen met gedurfde, vernieuwende voorstellen. De tijd is wellicht nog niet rijp. Maar wat niet is, kan nog komen. En ondertussen kunnen we ons al over de volgende stappen beraden.
     Ik lees dat Benjamin Dalle, de Vlaamse minister van Media 29 miljoen wil investeren in een factcheckplatform om politiek nepnieuws aan te pakken. In 2018 al had Alexander De Croo als federale minister van Digitale Agenda beslist om de strijd tegen nepnieuws aan te binden, en het ‘evenwicht tussen vrijheid van meningsuiting enerzijds en maatregelen tegen desinformatie anderzijds’ te bewaken (zie hier). Alexander had gelijk wat de grond van de zaak betreft. Als het om vrijheid van meningsuiting gaat, moet vooral het ‘evenwicht’ in het oog worden gehouden, want straks zegt iedereen waar hij zin in heeft.  En daar kunnen Schadelijke Dingen bij zijn. Maar … Vlaams, federaal, Media, Digitale Agenda …  wordt het geen tijd om iets te doen aan de versnipperde bevoegdheden? Waarom geen eengemaakt ministerie van Waarheid opgericht? Federaal natuurlijk. Het is beter op te komen vóór iets – de waarheid – dan tégen iets – nepnieuws. Er moet nog ergens een blauwdruk liggen voor zo’n ministerie. Eens kijken onder de O van Orwell of de B van Blair. 
     En dan kunnen we nóg een vraag stellen. Waarom die strijd beperken tot nepnieuws, met andere woorden tot de nep van nu? Zijn er dan geen problemen met het verleden? Bestaan er geen schoolboeken en historische werken waarin de misdaden van Leopold II onvoldoende aandacht krijgen? Nepgeschiedenis, zou je kunnen zeggen. Kunnen die boeken zomaar op de planken van openbare bibliotheken blijven liggen, waar iedereen ze mee kan nemen. En wat met de toekomst? Ook hier ligt een onontgonnen terrein. Wat doe je met mensen die beweren dat het binnen vijftig jaar met de migratie wel mee zal vallen maar dat Vlaanderen overstroomd zal zijn wegens de klimaatverandering? Of omgekeerd – want ik ben even vergeten welke toekomstige feiten hier juist nep zijn. Maar je begrijpt waar ik naartoe wil.
     Helaas zijn dat allemaal nog toekomstdromen. Ondertussen moeten we het doen met het voorstel van SP.A. dat dus parlementsleden wil controleren en sanctioneren. En zelfs met dat voorstel moet ervoor worden gezorgd dat er geen misverstanden ontstaan. Frank Vandenbroucke bijvoorbeeld kwam gisteren op de televisie vertellen dat de sluiting van de niet-essentiële winkels ‘eigenlijk’ een ‘psychologische’ maatregel was en dat winkelen op zich niet riskant is.* Een maand geleden liet hij ongeveer het tegenovergestelde verstaan.
    Heeft Vandenbroucke nu minstens één keer nepnieuws verspreid over de veiligheid van het winkelen, hetzij gisteren, hetzij een maand geleden? Daar kun je van mening over verschillen. Dezelfde discussie had je over de communicatiebocht rond de mondkapjes. Ik citeer hier graag Jean-Pierre Rawie, de enige hedendaagse dichter uit ons taalgebied, samen met Koenraad Goudeseune, die ik ongeveer begrijp. ‘Over die mombakkesen,’ schrijft Rawie, ‘wil ik nog één keer iets zeggen, waarna ik er voor eeuwig over zwijgen zal. Iets kan niet de ene dag zinloos, en daags nadien van levensbelang zijn, dus ofwel, de over ons gestelden hebben ons gedurende meer dan een half jaar op ten hemel schreiende wijze misleid, of we worden nú belazerd; tertium non datur. Zo dat is eruit.’ (Zie hier)** 
     Maar Rawie ziet in zijn simpelheid een zaak over het hoofd. Er is niet alleen waarheid en leugen, er is ook nog de Goede Zaak. Nepnieuws is niet echt nep als het de Goede Zaak dient. Dat wist men al in de Oostenrijkse dubbelmonarchie. Joseph Roth beschrijft in De Radetzkymars hoe luitenant Trotta tijdens een veldslag keizer-koning Frans-Jozef op de grond gooit, en hem zo redt van een vijandelijke kogel. Dat verhaal wordt later in de schoolboekjes weergegeven als een heldhaftig gevecht waarin de keizer en de luitenant met blanke sabel tientallen vijanden over de kling jagen. Als de luitenant, ondertussen von Trotta, protesteert tegen die nepnieuws versie, wordt erop gewezen dat het boek bestemd is voor kleine kinderen, en die hebben niets aan een in alle details correct verhaal. Zolang de boodschap maar duidelijk is. En zou dat laatste ook niet gelden, moet Frank gedacht hebben, voor die grote kleine kinderen die we volwassenen noemen?
     Ik heb mij, zie ik achteraf, overigens zorgen gemaakt om niets. Nu ik het voorstel van SP.A opnieuw bekijk: ze hebben aan álles gedacht. Hun Frank blijft natúúrlijk buiten schot. Het voorstel geldt alleen verkózen parlementsleden. Ministers die geen parlementslid zijn en die niet verkozen zijn, moeten zich geen zorgen maken. Oef.

* Zie hier. Ik transcribeer een stukje uit het Terzake-interview:

-   Goeienavond meneer Vandenbroucke. Dank om bij ons te zijn.
-    Goeienavond.
-   Ja, er zijn een aantal heel voorzichtige versoepelingen aangekondigd, zullen we het zeggen, we hebben er al een aantal besproken in de uitzending. Bent u zeker dat met wat vandaag bepaald is, dat we niet opnieuw richting een derde golf gaan, dat het niet opnieuw omhoog zou gaan.
-    Je bent alleen maar zeker als natuurlijk voldoende mensen blijven al deze maatregelen opvolgen, wat ze eigenlijk vandaag ook doen. Dus we versoepelen niet, hè. We worden strenger met betrekking tot het buitenland. Buitenlandse reizen worden absoluut afgeraden. Wie het toch wil doen: quarantaine en de politie zal het controleren.
-   Maar wat winkelen betreft …
-   Winkelen is eigenlijk geen groot risico als dat gebeurt op een heel goed gecontroleerde manier …
-    Waarom zijn ze dan een tijdje geleden gesloten eigenlijk?
-    Omdat je op een bepaald moment eigenlijk een beetje een schokbeslissing moet nemen. Je moet echt een schokeffect krijgen en daar hoort bij dat je zegt: niet-essentiële winkels ook onmiddellijk dicht. 
-   Het was meer psychologisch …
-    Ja …
-     … dan een reële nood, of dan een reëel veiligheidsgevaar?
-  Wel, nee. Ik denk dat dat echt een goeie beslissing was. Op een bepaald moment moet je eigenlijk zeggen: den blok erop, zodanig dat het duidelijk is. En dan, als je dan terug een beetje perspectief krijgt, kan je zeggen, ja, wat eigenlijk niet riskant is, namelijk één iemand die alleen naar een winkel gaat en daar snel iets koopt en terugkomt, dat kan je dan wel doen. 

** Met dank aan Geraard Goossens die mij opmerkzaam maakte op het stuk van Rawie.

vrijdag 27 november 2020

Immigratie, ontwikkelingshulp en de kost-voor-ons

  

   Helemaal aan het begin van zijn boek, schrijft Collier (zie ook hier en hierdat er een morele verplichting bestaat om arme mensen van andere landen te helpen, maar dat dat niet inhoudt dat die mensen zich vrij in ons land mogen vestigen. De twee delen van de stelling zijn een aardig doelwit voor wie tot kritiek geneigd is.
     Neem het eerste deel. Móeten we de armen in andere landen helpen, meer zelfs, kúnnen we de armen in andere landen helpen? Collier is een specialist ter zake en geeft toe dat die hulp vaak erg weinig zoden aan de dijk zet. Toch blijft hij voorstander van zo’n hulp, omdat ze toch iets oplevert – alle beetjes helpen – en omdat hij zich beter in zijn vel voelt  in een hulpvaardige, solidaire samenleving, dan in een egoïstische elk-voor-zich maatschappij.* 
     Zo’n houding komt dicht in de buurt van het ‘helpen voor het eigen goede gevoel’ dat Jan Van Duppen graag over de hekel haalt. Maar dat goede gevoel is natuurlijk de reden waarom we bijna alles doen: eten, drinken, seks, hardlopen met douche achteraf, op Youtube naar filmpjes kijken waarin iemand uitglijdt over een bananenschil. Waarom dan niet lekker allemaal samen mensen helpen? Excuses verzinnen om niet te helpen, doe je ook voor het goede gevoel, en dat lijkt mij moreel iets minder. Dan liever helpen.**
     Daarmee komen we aan deel twee. Het binnenlaten van immigranten uit arme landen is zonder enige twijfel een vorm van hulp. Voor de migranten zelf, want als ze in een Westers land werken, kunnen ze met dezelfde arbeidsinspanning gemakkelijk 400 % meer verdienen dan in het land van herkomst, zonder dat daar iemand anders iets bij verliest. Het is, zegt Collier, wat in de economie het dichtste komt bij een ‘free lunch’. Bovendien zullen ze een deel van dat inkomen doorstorten naar de familie in het land van herkomst, gemiddeld jaarlijks 1000 dollar per persoon***, samen 400 miljard dollar per jaar, wat vier keer meer is dan alle ontwikkelingshulp samen.
     Toch zijn die geldstortingen vandaag geen argument voor een ruimer immigratiebeleid. Het tegenovergestelde is waar. Het is juist een strikt immigratiebeleid dat samengaat met hogere stortingen, en een ruim migratiebeleid met lagere stortingen. Dat komt vooral doordat men in dat laatste geval gewoon de familieleden laat overkomen, in plaats van geld voor hen te storten.
     Die geldstortingen laten zien dat willen helpen onvoldoende is voor goed beleid. Voor je het weet, bereik je het tegenovergestelde van wat je nastreeft. En dat is een eerste reden om hulp aan arme landen en vrije immigratie niet op één hoopje te gooien. De tweede reden ligt voor de hand: met een ruim immigratiebeleid helpen we alleen een beperkt aantal individuen uit de arme landen, en dan nog degenen die de hulp minder nodig hebben dan de achterblijvers. Wellicht kunnen we dus, als we goed nadenken, met eenzelfde kost voor ons, meer hulp bieden aan hen die ze het meest nodig hebben.
    Die kost-voor-ons is een belangrijk gegeven in de redenering van Collier en beslaat deel twee van het boek. Weegt die kost op tegen het onmiskenbare voordeel die migranten halen uit hun verhuis? Zo’n vraag schept een utilitaristisch kader, en Collier wil het moreel debat niet tot dat kader verengen. Hij betrekt er het bestaansrecht van de natie bij, en past een soort Gouden Regel toe op de betrekkingen tussen gemeenschappen, waarbij de voordelen niet uitsluitend aan één kant mogen liggen.  Maar zelfs zonder de omweg van de Gouden Regel en het bestaansrecht van naties, brengt hij genoeg elementen aan om een afweging te maken.
     Langs de kant van de migrant wordt het torenhoge economische voordeel enigszins getemperd door de lage sociale positie die hij inneemt in de nieuwe maatschappij. En langs de kant van de autochtoon stapelen de nadelen zich op. Wellicht is er ooit een direct economisch voordeel geweest, in de tijd van de ‘gastarbeid’, maar dat veranderde in een nadeel naarmate de tewerkstellingsgraad van de migranten verminderde. Belangrijker nu zijn de sociale nadelen: meer wantrouwen, verhoogde criminaliteit, vandalisme, profitariaat ... Dat zijn allemaal kwalen die ook zonder immigratie voorkomen, maar ze nemen er wel door toe, zowel onder allochtonen als, misschien verrassend, onder autochtonen.
     Uiteindelijk moeten die sociale nadelen ook tot economische nadelen leiden. Meer wantrouwen bijvoorbeeld leidt tot stijgende ‘transactiekosten’. Er zijn altijd maar meer advocaten nodig. Leraren en scholen moeten zich beter indekken met papierwerk en dossiers, ziekenhuizen moeten een groter deel van hun inkomsten apart leggen voor processen wegens – soms kleine –  medische fouten. En wie gaat de schade betalen die juf Magalie geleden heeft? Niet de ouders die klacht neerlegden, want die hebben, naar het schijnt, ‘correct en zorgvuldig gehandeld.’ **** Moet er dan een fonds worden aangelegd voor de toekomstige Magalies?
     Hoe hoog lopen die sociale kosten eigenlijk op als je ze samentelt? Collier klaagt niet graag over het verleden. Wat gebeurd is, gebeurd. Gedane zaken nemen geen keer. Maar als het om de toekomst gaat, hoopt hij vurig op een succesvol afremmen van de migratie en op een spoedige en succesvolle integratie van de diaspora. Als praktisch ingesteld man, heeft hij voor die integratie een aantal redelijke voorstellen, maar hoe snel die resultaat kunnen opleveren, daarover durft hij niet te speculeren.
     Ik zie op Facebook soms landkaarten passeren, gepost door global warmers, waarop heel Vlaanderen in de toekomst overspoeld is door de Noordzee. Dat is sneu voor Vlaanderen. Wat zijn de equivalente doemscenario’s voor migratie? Die bestaan: de ‘rivers of blood’ van Enoch Powell, de ‘soumission’ van Houellebecq, de rechtse dictaturen in dystopische films als ‘Children of Men’ of ‘V for Vendetta’, waar respectievelijk de migranten en de moslims gewelddadig worden onderdrukt. Je weet niet wat erger is: die rivieren, die onderwerping of die onderdrukking.
         Dystopische voorspellingen komen meestal niet uit. Dat weet Collier, en hij is voorzichtig. In zijn slot verwoordt hij het zo: ‘Het is mogelijk dat een permanent toenemende culturele diversiteit  geleidelijk de zorg voor elkaar ondermijnt en dat niet-geïntegreerde diaspora’s blijven vasthouden aan disfunctionele aspecten van de sociale modellen van hun thuislanden … Zoiets zou wel eens verrassende gevolgen kunnen hebben.’ 
     Wie het gehele stuk doorneemt, zal zien wat met die verrassende gevolgen bedoeld wordt: een blijvende economische ineenstorting en stagnatie. Dat is dan een serieuze kost-voor-ons.

  

* Hij geeft terloops nog een derde argument. Een deel van de ontwikkelingshulp zou kunnen worden gezien als een compensatie voor de opleiding die migranten ontvangen hebben in de landen van herkomst, waar de landen van aankomst dan van profiteren. De kost van die opleiding is volgens Collier van dezelfde ordegrootte als de ontwikkelingsbudgetten. 

** Er is natuurlijk een heel verschil tussen de morele plicht om te helpen en de wettelijke verplichting om belastingen te betalen voor ontwikkelingshulp. Dát is weer een heel ander probleem. 

*** De bedragen die migranten storten aan familie in de landen van herkomst variëren erg. Senegalezen in Spanje storten 50 procent van hun inkomen, Salvadoranen en Mexicanen in de VS respectievelijk 38  en 31 %, Marokkanen in Frankrijk 10 procent en Turken in Duitsland 2 procent. 

**** Dat was de uitspraak van de rechtbank. ‘Correct en zorgvuldig’ verwijst hier naar juridische normen, de enige die mogen meespelen in een proces. De rechter had dus waarschijnlijk gelijk. Maar in een gewone morele context, was het gedrag van de ouders allesbehalve ‘correct en zorgvuldig’.

 

donderdag 26 november 2020

19 waarheden over migratie

      Het is altijd aardig als een topeconoom – Paul Collier in dit geval (zie ook hier) – tot dezelfde conclusies komt als jijzelf. Hij pluisde daarvoor lijvige studies en rapporten uit, en jij hebt het met stukken uit de krant gedaan, en toch is het resultaat hetzelfde. Aardig. Misschien is het gewoon de waarheid?
     Het is wel een nadeel als je er een stukje over wil schrijven. Je wil dan voortdurend stellingen citeren en zeggen: zie je wel, Collier zegt het ook. En met die stellingen overtuig je niemand, want ze zijn eindpunten van telkens een hele rij argumenten die je moeilijk allemáál kunt kunt weergeven. Dan zou je immers het hele boek moeten overschrijven.
    Maar omdat er zoveel specialisten en politici zijn die het niet zeggen, voor één keer een lijstje stellingen van één die het wél zegt. 

1.         De grote inkomenskloof tussen arme en rijke landen houdt de migratie op peil en versnelt ze. Volgens de bekende Gallup-enquête zou 40 procent van de arme Afrikanen willen emigreren. Collier denkt dat dat een onderschatting is.

2.         Het zijn niet de armsten uit de arme landen die naar hier komen, maar zij die voldoende financiële middelen hebben om de reis te financieren.

3.         Als de inkomenskloof tussen arme en rijke landen in de eerste decennia verder vermindert, zal de immigratie tóch toenemen. De kloof zal nog lang groot genoeg blijven om de migratie aan te drijven, en tegelijk zullen er meer mensen zijn die de reis kunnen bekostigen.

4.         De Westerse landen zullen in de toekomst ongetwijfeld de immigratie veel strikter gaan beperken. De vraag is alleen of ze dat tijdig (en doordacht) zullen doen.

5.         De enigen die economisch grote winst halen uit migratie zijn de migranten zelf. Hun inkomen stijgt met honderden procenten. Andere spelers – de autochtonen, de achterblijvers – kunnen door immigratie enkele procenten aan inkomen winnen of verliezen. De arme autochtonen verliezen.

6.         Als migranten vanuit arme landen ongeschoold en ongemotiveerd arriveren, is dat nadelig voor het land van aankomst. Zijn ze geschoold en gemotiveerd, dan is het nadelig voor het land van herkomst.

7.         De migratie creëert een niet-geïntegreerde diaspora in het land van aankomst. Hoe groter die diaspora, hoe meer mensen zij verder aantrekt uit het land van herkomst, en hoe moeilijker ze te integreren valt.

8.        De groei van de diaspora wordt voor een groot deel bepaald door de zogenaamde ‘gezinshereniging’.

9.         Een niet geïntegreerde diaspora vergroot het wantrouwen tussen autochtonen en allochtonen en tussen autochtonen onderling. Dat gebrek aan vertrouwen ondermijnt de algemene levenskwaliteit, de sociale solidariteit en de productiviteit van de economie.

10.     Multiculturalisme betekent in de praktijk apartheid. Collier spreekt van ‘separatisme’, maar dat heeft in de Belgische context een andere betekenis.

11.      Voor migranten zijn vervangingsinkomens aantrekkelijker dan voor autochtonen. Die inkomens zijn wel laag, maar nog altijd veel hoger dan wat de migranten gewoon waren in het land van herkomst.

12.      Migranten stemmen in het land van aankomst met een grote meerderheid voor linkse partijen.

13.      Vanuit economisch standpunt zijn culturen en instituties niet gelijkwaardig. De zakelijke burgercultuur van het Westen heeft gezorgd voor de economische welvaart waardoor de migranten aangetrokken worden.  De eer- en clancultuur* van het land van oorsprong veroorzaakt de economische stagnatie waar migranten van wegvluchten.

14.      Ook als de inkomenskloof tussen arme en rijke landen verdwijnt, en de migratie stilvalt –  zeg binnen 100 jaar –, dan kan een grote niet-geassimileerde diaspora voor problemen blijven zorgen.

15.      Vrijhandel, vrije investering en vrije immigratie zijn verschillende dingen. Ze hebben elkaar niet nodig. Meer zelfs, met vrijhandel en vrije investering bereik je dezelfde economische voordelen van immigratie, maar zonder de sociale nadelen.**

16.      Immigratie is geen remedie tegen de vergrijzing – of hoogstens heel tijdelijk.

17.      Het aantal asielzoekers is vermoedelijk tien keer groter dan het aantal dat echt aan de criteria voldoet. Dat is een heel andere verhouding dan die tussen geweigerde en toegelaten asielzoekers die vaak fifty-fifty is. In de woorden van Collier: ‘Het aantal asielzoekers is waarschijnlijk een orde van grootte meer dan het wettige aantal. Dat komt omdat het zo moeilijk het is om verklaringen [van asielzoekers] over vervolging te controleren.’***

18.     De criteria voor uitwijzing zijn te streng. Britse rechtbanken willen slechts uitwijzingen uitspreken naar 4 van de 54 Afrikaanse landen. Alle andere regimes zijn niet democratisch genoeg.

19.      Het standpunt van een groot deel van links kun je als volgt samenvatten: stel de kwestie als onbelangrijk voor, laat zoveel migratie toe ‘as you can get away with’, en zeg dat iedereen er voordeel bij heeft.



* De eer- en clancultuur is nauw verbonden met het victimisme. Een typische Westerse houding is die van Clinton, die verkiezingen won met het zinnetje ‘It’s the economy, stupid’. Plaats daartegenover een typisch Afrikaans zinnetje: ‘De Dinka is onrecht aangedaan door de Nuer.’ Vroeger waren alle culturen eerculturen.

** Collier heeft het voorbeeld van de textielindustrie. Op een bepaald ogenblik is die industrie niet meer productief genoeg om voldoende hoge lonen uit te betalen. Dan kun je arbeiders aantrekken uit lage loonlanden. Je kunt echter beter meteen die industrie verplaatsen naar dat lage loonland.

*** Het is uit de context niet duidelijk wat Collier met asielzoekers bedoelt: iedereen die een aanvraag doet, of iedereen die goedgekeurd wordt. Ik denk het eerste.


dinsdag 24 november 2020

Lezen en schrijven over migratie

 


     Over ernstige kwesties zoals de migratiestroom van arme naar rijke landen, is het goed af en toe een écht boek te lezen en dat heb ik nu gedaan. Exodus van Paul Collier probeert een redelijke middenweg te zoeken tussen xenofobie en multiculturalisme, en mag dus op veel tegenstanders rekenen. Die tegenstanders kunnen, als ze geen andere argumenten vinden, erop wijzen dat het boek ‘gedateerd’ is. Het is immers van 2013.
     Dat het boek zeven jaar oud is, mag voor mij geen bezwaar heten. Collier beklaagt er zich over dat het cijfermateriaal inzake immigratie erg gebrekkig is. Het zou mij verwonderen als het sindsdien zoveel beter was. De coronastatistieken hebben mij daaromtrent enig pessimisme bijgebracht. Bovendien werkt hij, als econoom, met logica, analyse en morele beginselen*, en met de houdbaarheid daarvan valt het nogal mee.
     Vanuit mijn standpunt bekeken is Collier een man van links, met een sterk geloof in ‘herverdeling’ en staatsingrijpen. Een rechts-liberaal als ikzelf moet dan op de tanden bijten: als ik het boek doorloop, erger ik mij voortdurend aan hier een baksteen en daar een steunbalk, maar het grondplan, de muren, het dak en het huis in zijn geheel, daar heb ik minder moeite mee. Collier heeft bovendien dezelfde boeken gelezen als ik, en dat schept een band: Acemoglu & Robinson, Pinker, Haidt, Putnam, Kahneman. Ook heeft hij de moed, die ik niet altijd heb maar altijd in anderen bewonder, om verder te redeneren ‘wherever the argument leads’.
     Je moet het boek met een zekere welwillendheid lezen. Collier schrijft ongedwongen en niet al te precies. Als hij spreekt over immigratie, bedoelt hij soms alle immigratie, en soms alleen immigratie vanuit arme naar rijke landen, en soms rekent hij er zelfs het tijdelijk verblijf van buitenlandse studenten bij. Als hij spreekt van arme landen, bedoelt hij soms de héél arme landen, ‘the bottom billion’ – een term die hijzelf gemunt heeft, maar soms rekent hij er ook de middengroep bij: landen als Turkije en Mexico. Hij verduidelijkt dat niet altijd. Als je wil kun je hem dus gemakkelijk op tegenstrijdigheden betrappen, maar dat zijn er, geloof ik, meer naar de letter dan naar de geest. Neem je de context erbij, dan lossen ze zichzelf meestal op.
     Collier heeft gezocht naar wetenschappelijke boeken en artikels over het onderwerp, maar dat is tegengevallen. ‘De literatuur,’ schrijft hij, ‘is op enkele uitzonderingen na ofwel beperkt en technisch, ofwel sterk ideologisch gekleurd.’ Bij dat laatste kan ik mij iets voorstellen. Sociologen die migratie als een ‘onomkoombaar gegeven’ voorstellen, dat ‘van alle tijden is’, en bovendien ‘verrijkend’. En die daarrond dan een verzameling aanleggen van goed geselecteerde feiten die mooi in het gelid worden opgesteld. 
     Collier heeft anders gewerkt. Migratie is voor hem geen ‘onomkoombaar gegeven’ maar een kwestie van keuzes, van individuen, van families en van het beleid. En keuzes hebben gevolgen die voordelig en nadelig kunnen zijn en meestal zijn ze de twee tegelijk. Die voor- en nadelen kunnen tegen elkaar worden afgewogen, en moreel getoetst. En met dat afwegen en toetsen heeft hij zich beziggehouden, met cijfers waar het kon, met speculaties waar het moest. En als hij speculeert, dan zegt hij dat erbij. Dat vind ik eerlijk.
     Morgen schrijf ik misschien wat meer over wat er in het boek staat.

    

* Het morele beginsel van de economie is het utilitarisme: het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal. Collier heeft daar veel bedenkingen bij, maar ook bij hem is het de grondmelodie.

vrijdag 20 november 2020

De corona-cijfers, de lintbebouwing en het sleuteltje

 


      De coronacijfers verschillen erg van land tot land, en niemand schijnt precies te weten hoe dat komt. De landen tellen hun coronadoden op verschillende manieren, ze hebben andere criteria voor hospitalisatie, ze testen meer, of minder, of doelgerichter. Dat levert allemaal verschillende cijfers op. Zelfs als het coronalandschap hetzelfde zou zijn, dan zou de kaart en de legende nog altijd verschillen. 
      Maar er zijn ongetwijfeld ook verschillen in het landschap zelf. Het ene land heeft een oudere bevolking, een ander heeft een grotere bevolkingsdichtheid, een derde heeft een milde eerste golf meegemaakt, een vierde heeft een lakse of slecht communicerende regering, een vijfde heeft ongehoorzame inwoners, een zesde heeft meer obesitas*, een zevende heeft een slechter klimaat, en wie weet speelt de genenpoel wel een rol, of het aantal ministers dat over volksgezondheid gaat. De virologen schijnen dat allemaal niet goed te weten, behalve dat laatste, want ten minste één viroloog heeft het nauwkeurig nagevlooid.
     Interessant zijn bijvoorbeeld de verschillen met Nederland. Daar hebben ze veertig procent van onze besmettingen, twintig procent van onze hospitalisaties, en veertig procent van onze aantallen op intensieve zorg. Het beleid is in het algemeen lakser geweest dan in ons land. Hoe kan dat allemaal verklaard worden?
     Eén verklaring die volgens mij nog niet goed is onderzocht, vond ik op de pagina ‘Lezersbrieven’ van Het Nieuwsblad. Raf Vandenbergh, Gent, stelt de ‘spuuglelijke’ lintbebouwing aansprakelijk. ‘Door die lintbebouwing is alles en iedereen met elkaar verbonden, tot groot jolijt van de virussen.’
     Die ruimtelijke verbondenheid, die kan niet ontkend worden. Wijzelf wonen vijf kilometer van de stadskern, maar de weg ernaartoe is aan de twee kanten afgebiesd met een lint van fermettes, pastoriewoningen en Spaanse villa’s (zie ook hier). Of de bewoners ervan ook zo verbonden zijn, en bijvoorbeeld veel bij elkaar op visite gaat, dat is een andere vraag. En als dat niet zo is, hoe moeten die virussen zich dan via het lint verspreiden? Springen ze van de ene gevel naar de andere? Verder onderzoek zou het kunnen uitwijzen.
     De lintbebouwing – dat is ondertussen duidelijk – is voor Raf Vandenbergh, Gent, een stokpaardje, een magisch hamertje dat alles in spijkers omtovert, een sleuteltje dat op elk deurtje past. En het vervelende is dat we allemaal zo’n sleuteltje hebben. De ene ziet overal complotten, en de andere overal complottheorieën. Zelf zie ik bijvoorbeeld overal wereldverbeterarij die gaat bepalen hoe ik mij verplaats, waar ik bouw, naar welke school ik mijn kind stuur, hoe ik les geef.  Maar ik doe binnenkort mijn auto weg, ik heb al een huis, mijn zoon is bijna afgestudeerd en ik ben gepensioneerd. Dat stokpaardjes- en sleuteljes-gedoe zou dus moeten verminderen met ouder worden.
     Zou het?

* Obesitas heb ik achteraf toegevoegd nadat ik het artikel las van Peter De Kezyer in De Tijd. 

donderdag 19 november 2020

Ergernis

       Als je een beetje je best doet kun je je aan alles ergeren. Ik erger mij aan mensen met een mondmasker ónder de neus, of opgeschoten jongens met een petje achterstevoren op hun hoofd (zie hier en hier). Die ergernis is goed voor de gezondheid, geloof ik. En voor wie stukjes schrijft is het een goudmijn. Alleen erger ik mij ook nogal snel  aan mensen die zich ergeren.
      Vandaag schrijft Nico Dijkshoorn in Het Nieuwsblad iets over mensen die piano spelen in de publieke ruimte, niet van hun beroep, maar omdat er ergens in een station of een lobby een piano staat opgesteld waar iedereen op mag spelen.
      Het zijn aanstellers, vindt Nico, ze willen gezien worden. Omdat ze vier noten tegelijk kunnen indrukken, denken ze dat ze recht hebben op een publiek. Ze bewegen hun hoofd, op de beweging van de muziek, naar en van de toetsen weg. Ze stralen iets uit van rijk en welgesteld, maar ze zijn niet beter dan het plebs dat op de sociale media aan ‘influencen’ doet. Ze spelen Satie terwijl je dat van Nico alleen mag doen in je kamer, als er een naakte vrouw in je bed ligt. En ondertussen luisteren ze, nog volgens Nico, of iemand van de omstanders soms zegt: ‘Wat moet het heerlijk zijn om zo piano te kunnen spelen!’
     Dat laatste, ik zég het soms, maar ik dénk het altijd.

maandag 16 november 2020

Specialisatie

 

      Omdat ik om medische redenen niet te veel koffie mag drinken, dronk ik op school meestal bruiswater. Maar soms heeft een leraar, na een rumoerige klas, behoefte aan een troostende warme drank. Daar had ik de volgende oplossing voor. Ik nam enkele kartonnetjes dieetsoep van Knorr mee naar school om daar op te warmen. Ik eet dat thuis ook. Die soep is echter niet te eten, vind ik, zonder extra zout. Ik kocht dus een klein busje zout, niet zo’n groot pak van Nezo, maar een klein busje van Jozo. 
      Veel soep heb ik op school niet gegeten, want ik had weinig rumoerige klassen, en toen ik op pensioen ging was het busje nog bijna vol. Ik nam het mee naar huis en mijn vrouw gebruikt het nu als we frietjes eten. En gisteren aten we frietjes. 
     Toen de conversatie aan tafel even haperde, nam mijn vrouw het busje zout en las aandachtig de aanwijzingen die op de verpakking stonden gedrukt. ‘Ten minste houdbaar tot 06.03.20.’ Dat begon slecht. Misschien hadden we nu gif op de frietjes gestrooid. En verder: ‘De extra fijne korrels van Jozo zijn ideaal om te verwerken in vers pastadeeg of voor op een eitje. Jozo is daarnaast in combinatie met kruiden en specerijen een heerlijke coating op geroosterde noten.’ Dat hebben we goed begrepen.  Niet in de soep. Niet op de frietjes. Maar als we voortaan ‘s avonds noten roosteren, halen we het Jozo-zout erbij. 
     Volgens Karl Radek was onder het communisme de specialisatie in de Russische economie zo ver doorgedreven dat ze een reusachtige fabriek hadden gebouwd die niets anders deed dan email platen te produceren met het opschrift ‘Lift werkt niet’. Het kapitalisme, ook niet mis, is erin geslaagd een zoutsoort te produceren speciaal voor geroosterde noten. En vers pastadeeg. En eitjes.

zondag 15 november 2020

Boeken verzamelen

 

    Theodore Dalrymple is vooral bekend als de conservatieve schrijver die in veel van zijn boeken venijnig hamert op hetzelfde spijkertje: de situatie van de onderklasse – de vierde wereld zeg maar – zal niet veel verbeteren, als die mensen zelf niets aan hun gedrag doen, en als de mensen van andere klassen en werelden daar niet onbeschroomd het voorbeeld toe geven.
     Dalrymple heeft naast dat hameren nog andere hobby’s, reizen bijvoorbeeld, en boeken verzamelen. Zo heeft hij in de loop der jaren een bibliotheek opgebouwd van meer dan 15 000 boeken, over de meest uiteenlopende onderwerpen. En over die boeken heeft hij zelf weer een boek geschreven. Over het verschil in geur bijvoorbeeld tussen een Frans en een Engels boek.
     Als dokter en gevangenispsychiater heeft Dalrymple interesse voor nogal griezelige onderwerpen zoals builenpest, moord door arsenicum en terechtstelling door ophanging.  Uit boeken over zulke onderwerpen haal je natuurlijk een schat van anekdotes. Zo vertelt hij over de gifmenger William Palmer die in 1856 werd opgehangen in Stafford “in aanwezigheid van een menigte van twintig- tot dertigduizend mensen (de stad telde indertijd tienduizend inwoners)”. Het collectieve vermaak is de laatste 150 jaar erg veranderd: van publieke terechtstelling tot Tomorrowland. ’t Is een evolutie die Dalrymple als conservatief wellicht betreurt. De misdaad had vroeger bovendien enige klasse. Victoriaanse veroordeelden bijvoorbeeld bezorgden de beul weinig last. Af en toe was er eentje die tegenstribbelde, “maar dat was dan een buitenlander”.
     De anekdotes die Dalrymple vertelt, komen lang niet allemaal uit zijn boeken. Het verzamelen van boeken zelf kan ook een avontuur zijn. In één boekhandel komt hij terecht onder een omkantelende boekenmassa. De verkoper die hem komt bevrijden stelt hem gerust: ‘Dat gebeurt hier dagelijks, meneer’. En op reis door een Zuid-Amerikaanse dictatuur, komt hij, zo rechts als hij is, in de gevangenis omdat de bibliofiel in hem geen weerstand had kunnen bieden aan een zeldzaam en mooi gedrukt links boek.
     Ontroerend is het verhaal van collega-bibliofiel en collega-arts dr. Hastings Banda. Als arme Afrikaanse student Geneeskunde in het Amerika van de jaren dertig, spaarde die Banda zich het eten uit de mond om zeldzame oude boeken over geneeskunde te kopen. Hij bezat een eerste editie van The Anatomy of Melancholy die nu, beweert Dalrymple, 50 000 dollar zou opbrengen. Later wordt de arme student opperhoofd en president-voor-het-leven van Malawi. Wanneer Dalrymple in 1976 in Malawi verblijft, krijgt hij een brochure in handen gestopt met de volgende waarschuwing: ‘Het volk van Malawi houdt zo veel van hun opperhoofd dat een bezoeker die in Malawi is gekomen om Zijne Excellentie te doden, door dat volk in stukken zal worden gehakt en voor de krokodillen geworpen.’
     ‘Uit de loopbaan van de president-voor-het-leven,’ besluit Dalrymple, ‘valt op te maken dat bibliomanie niet onverenigbaar is met megalomanie en andere onwenselijke karaktertrekken.’ Laat de boekenverzamelende medemens zich dat goed in de oren knopen.





zaterdag 14 november 2020

Goed en kort

  


    In een weinig gelezen stukje over barokmuziek (zie hiervertel ik van mijn ervaring bij het beluisteren van Händels King Salomon. Daar komt een motiefje in voor dat heel erg ontroerend is, maar het is bijzonder kort, enkele noten, en het wordt niet herhaald en gevarieerd, in tegenstelling tot andere motieven die eraan voorafgaan en volgen, en die minder mooi zijn.  Bij het beluisteren vind ik dat jammer. Maar zou een langere uitwerking het effect niet bedorven hebben? Beethoven kan eindeloos po-po-po-póóóm herhalen, maar met Händels motiefje zou het niet hebben gewerkt.
     Of neem de voorlaatste alinea van Elsschots Tsjip. Professor Van Bendegem en Jan Manievski konden die niet luidop voorlezen zonder tranen in de ogen te krijgen. Ik ook niet. Maar je zou niet willen dat het hele boek in dezelfde lyrische stijl is geschreven. Het fragment is voorbereid, er is naar toe gewerkt, het geeft contrast, en het is kort.
   In de film heb je zoiets ook. Ik keek gisteren naar de verfilming van  Nine, een muzikale bewerking van Felini’s 8 ½ Er spelen allemaal beroemde acteurs in die niet zo goed kunnen zingen. Dat is anders wanneer Fergie het nummer ‘Italia’ zingt (zie hier, vanaf 1:19). De sfeer en de montage doen soms aan het Roxanne-nummer denken in Moulin Rouge (zie hier) en verder aan Fosse natuurlijk*. Een reeks vrouwen in ondergoed zingen en dansen op een podium. Dan komt er een opzwepend intermezzo waarbij ze wild met hun hoofd en haren zwaaien en zichzelf slaan met tamboerijnen. En dan wordt de zang hernomen met een erg mooie choreografie. De vrouwen hebben zich min of meer in een horizontale rij opgesteld** en komen dreigend naar voren gestapt, een stoel achter zich aan slepend. Dat wordt eerst frontaal gefilmd, dan van rechts, dan van links en dan alleen de benen, telkens van dichterbij. Het duurt minder dan 10 seconden. Je zou willen dat de scène herhaald wordt, zoals in Potemkin  gebeurt met die stappende soldaten, maar het is, geloof ik, beter zo, zonder herhaling, kort.


* De oorspronkelijke Broadway-choreografie verwijst meer naar de tarantella-dans die in Het poppenhuis van Ibsen zon centrale rol speelt. 
** In een moderne choreografie vermijdt men al te grote symmetrie, zoals blijkt uit de vergelijking tussen de benenshot in Nine, en die in Potemkin.





vrijdag 13 november 2020

De slogans van mei ’68

 

     Anderhalve maand geleden overleed de Franse auteur Denis Tillinac. Ik had toen nog nooit van hem gehoord, ook omdat ik weinig interesse heb in rugby, katholicisme, Jacques Chirac, Elvis Presley, l’éternel féminin en l’âme française. Maar in het lijstje van 61 boeken die hij, tussen zijn andere bezigheden door, geschreven heeft, was een klein boekje met herinneringen aan de revolte van mei 68’*, die hij een ‘oplichterij’ noemt, ‘une arnaque’.  Waarom niet, dacht ik.
     Het probleem is een beetje dat Tillinac ‘mei 68’ niet heeft meegemaakt. Hij studeert niet in het door stormweer bestookte Parijs maar in Bordeaux, waar de revolutie zich beperkt tot een fris briesje. De grote leiders Cohn-Bendit, Krivine en Geismar kent hij alleen van de televisie, alhoewel hij een vriend heeft die een keer met Krivine heeft getelefoneerd. Als de studentenrevolte aangevuld wordt met een algemene arbeidersstaking, ondersteund door de communistische vakbond, trekt hij er met zijn bromfiets op uit om door het landelijke Frankrijk rond te zwerven. Dat is niet makkelijk, want ook de tankstations staken, en je kunt alleen benzine krijgen in de kazernes van de Rijkswacht.
     Op een appartement van een bevriende studente, neemt hij niet deel aan de discussies, maar hij vangt wel een en ander op, waaruit hij zijn conclusies trekt. De grote spontane beweging voor vrijheid is voor hem het werk van enkele extreem-linkse organisaties die ook vóór ’68 meer en meer gewone studenten begonnen aan te trekken. Het hing al een poosje in de lucht. Maar om echt veel volk op straat te krijgen heb je nog twee extra’s nodig. Ten eerste: een concrete aanleiding of eis. In Parijs gaat het om de studentenlogies. De jongens willen vrij op de meisjeskamers kunnen en de meisjes vrij op de jongenskamers. Ze hebben dat weliswaar altijd gekund, als ze een beetje slim waren, maar ze willen dat het nu ook op papier wordt vastgelegd, in het reglement. Typisch mei ’68, oordeelt Tillinac. Het tweede extra is een zichtbare vijand. Die hebben zij in de gedaante van de fascistische groepjes die soms aan de faculteiten propaganda maken. Le fascisme ne passera pas! Later, als de studenten veel betogen, ruiten ingooien en auto’s in brand steken, komt daar een andere vijand bij die nog herkenbaarder is vanwege het uniform dat erbij hoort: de Rijkswacht of CRS. CRS … SS! wordt de strijdkreet.
     Tillinac voelt zich zo trots als een pauw dat hij zich niet door de beweging laat meeslepen, al is hij zelf geen dasdrager of arrivist. Zijn bezwaren tegen de soixant-huitards zijn overigens redelijk. Het zijn geen échte revolutionairen, zoals die beschreven worden in La condition humaine van Malraux*, hun leiders zijn humorloos, behalve Cohn-Bendit, hun eis voor vrijheid is niet in overeenstemming met hun strakke ideologie, en hun kans op een succesvolle rode revolutie is onbestaande: het beste wat ze, bij verdere escalatie, zouden kunnen bereiken, is de invoering van een rechtse militaire dictatuur.
     Voor alles is Tillinac een romanticus van het Franse soort. Als hij een meisje uit haar kleren en in zijn bed krijgt, en zij gebruikt woorden als ‘clitoris’ en ‘orgasme’, zoekt hij snel een excuus, om zich uit de voeten te maken. Ik vraag mij af wat dat excuus was. Zijn held is niet Mao of Castro, maar De Gaulle, en dan niet de De Gaulle die in 1968 president was, maar de held van de Tweede Wereldoorlog die stond voor de ‘grandeur de la France’. Tillinac had geloof ik liever gehad dat De Gaulle in 1968 géén president meer was, want hij werd nu vereerd door winkeliers die bang waren dat hùn ruiten zouden worden ingegooid tijdens de rellen. De auteur wil liever niet kiezen tussen baldadige studenten en bange winkeliers. Ik zou met die keuze geen last hebben gehad, niet in 1968 en ook nu niet, maar het zou twee keer een andere keuze geweest zijn.
    Ook erg Frans is Tillinac in het gebruik van populaire woorden als mec, fringues, fric en friqué. Vooral de afkortingen vind ik onuitstaanbaar, al weet ik dat ze gangbaar zijn: science-Po, philo, prolos, fachos, gauchos, die laatsten onderverdeeld in les anars, les situs, les stals, les cocos … ik vind dat allemaal vreselijk. Les maos voor les maoistes vind ik dan weer kunnen. Het klinkt ook goed in het Nederlands, de mao’s, net als het bekende bobos voor bourgeois-bohémiens. Zelfs Karel van het Reve heeft het woord ooit gebruikt, al was het voor een weddenschap. Misschien gebruikt Tillinac die afkortingen wel om een studentikoze sfeer op te roepen. Dat kan. Maar waarom spreekt hij dan ook in zijn nabeschouwingen over des quadras, des quinquas, des sexas, des septuas als hij gewoon veertig-, vijftig-, zestig- en zeventigjarigen bedoelt?
     Mei ’68 heeft ons een vergadercultuur en een hele reeks nieuwe taboes, ter vervanging van de oude, nagelaten. Daarnaast resten ons een enkele slogans: het bekende maar absurde ‘Il est interdit d’interdire’, het uitdagende ‘Soyez réalistes, demandez l’impossible’, het gevaarlijke Elections, piège à cons, het smakeloze ‘Nous sommes tous des Juifs allemands,’ het poëtische ‘Sous les pavés, la plage’, het erg mooi scanderende ‘Ce … n’est … qu’un début … continuons le … combat.’*** Over ‘L’imagination au pouvoir’, merkt Tillinac op dat we daar nog altijd op wachten. Dat is waar. ‘Je ne veux pas perdre ma vie à la gagner’, vindt hij een voorbeeld van gezond verstand – ik niet. En de slogan: ‘La grossesse à six mois’ – de beperking van de zwangerschap tot zes maanden – vindt hij een voorbeeld van utopische boekhoudersmentaliteit. Ik vermoed eerder dat het een oefening was in satire. En satire is altijd gevaarlijk, zo vond ook Maggie De Block toen, 47 jaar later, de oude slogan nog eens werd bovengehaald (zie hier).

 

* Voor mijn eigen herinneringen, zie hier.
** Hoe écht de helden van Malraux waren, is weer een andere vraag. Niet zó echt, schijnt het.
*** Ook rechts had slogans die goed scandeerden: Les cocos, chez Mao! Le rouquin, à Pékin! Die laatste verwees naar Cohn-Bendit die ros haar had.