Posts tonen met het label Nietzsche. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Nietzsche. Alle posts tonen

vrijdag 9 april 2021

Kortjes over kortjes*

Een van de oudste literaire genres is dat van de kortjes: aforismen, spreuken, bon mots, puntdichten, anekdotes, karakterschetsen: van Prediker tot Cioran, van Heraclitus tot Dorothy Parker, van Seneca tot Nietzsche.

 Godfried Bomans onderbreekt in Buitelingen zijn cursiefjes door af en toe een bladzijde ‘Invallen’ tussen te voegen. Elke bundel van Karel van het Reve eindigt met een reeks ‘Fragmenten’. Joe Brainard heeft zijn boekje I Remember, Jo Komkommer heeft zijn blogrubriek ‘Ik herinner mij’ en Padgett Powell heeft zijn eindeloze reeks vragen in The Interrogative Mood.

 Dan dan had je de 17de,  18de en 19de eeuw met Pascal, La Rochefoucauld, Vauvenargues, La Bruyère, Lichtenberg, Schopenhauer, Chamfort, Bloy. Soms lijkt het of de Faust van Goethe alleen geschreven is om de krachtige aforismen een plaats te geven**.

 En vandaag doet iederéén mee, dankzij Twitter en Facebook.

 Die kortjes hebben het voordeel dat je een leuke inval niet homeopathisch moet verdunnen zoals Addison deed in zijn Spectator***. Maar dat aanlengen met water is niet altijd zinloos. Je moet dan wel goed schudden. Karel van het Reve had ooit een kortje geschreven over de evolutieleer van Darwin. Later schreef hij een langer stuk, dat ongeveer hetzelfde zei, maar dat ik toch niet zou willen missen. Het voordeel van een langer stuk is dat de ene inval de andere meebrengt.

 Een ander voordeel van kortjes zal vooral de luie medemens aanspreken. Ik ben zo’n medemens. Nu noteer ik vaak een inval, met het vaste voornemen om die later uit te werken. En dan komt het er niet van.

 Enkele voorbeelden?

 Al heel mijn leven ken ik de Lettres van Mme de Sévigné. Het boek nam een opvallende plaats in in de boekenkast van van mijn vader. Pas onlangs heb ik een deel van die correspondentie gelezen****. – Al heel mijn leven weet ik dat Camus omgekomen is bij een auto-ongeluk. Pas sinds eergisteren weet ik dat hij bij dat ongeluk niet aan het stuur zat, en dat zijn uitgever bij hetzelfde ongeluk de dood vond. – Al heel mijn leven ken ik de muziek van Les parapluies de Cherbourg. Pas gisteren heb ik de film gezien. –  – Wat valt daaraan uit te werken?

 Of kijk. Ik heb geen zin om een recensie te schrijven over Les parapluies, maar ik wil toch graag iets kwijt over de interieurs. Wat was me dat allemaal? Die meubels? Dat behang? Die kleuren? Hebben die echt bestaan? Mensen die zo woonden, na hoeveel maanden werden ze opgenomen in een instelling? Wij hebben laatst bijna een appartement aan zee gekocht, en de slaapkamer was precies in dezelfde ‘style bonbonnière’ ingericht als in de film. ‘Alles gaat eruit,’ zei mijn vrouw.

 En tussen haakjes. Catherine Deneuve was 21 in die film. Julie Christie was 22 in The Fast Lady. Zouden er nog veel vrouwen zijn die na die leeftijd móóier worden?

 

* Ik herinner mij een ruzie met een professor in de taalkunde over de morfologische mogelijkheid van het Nederlands om verkleinwoorden te maken van bijvoeglijke naamwoorden. Ik had ongelijk.

**  Over de Maximes van La Rochefoucauld: zie ook hier.  Voorbeelden van kortjes bij Chamfort vind je hier, hier en hier. Van Dorothy Parker: hier. Over die aforismen in Faust: zie ook hier. Over Schopenhauer en Nietzsche, zie ook hier, met name ook over het gebruik van aforisme door die laatste. 

*** Een ander voordeel is dat je niet hoeft te argumenteren, zie ook hier.

**** Over Madame de Sévigné: zie ook hier.


maandag 28 oktober 2019

De rolkraag en het existentialisme

     Soms moet ik aan mijn leerlingen dingen uitleggen die ik zelf niet begrijp. Het existentialisme bijvoorbeeld. Toen ik zestien was probeerde ik een Aula-pocketje te lezen dat ‘Inleiding tot de existentiële fenomenologie’ heette. Ik begreep er niets van.  Existentie komt vóór essentie, zei Sartre. Wat kon hij dáármee bedoelen?*
     Ik zou om die reden in mijn lessen kunnen zwijgen over dat hele existentialisme. Of het alleen maar hebben over Parijs na de oorlog, la rive gauche, jazzmuziek, amfetamines, vrije liefde, Juliette Gréco, zwarte truien met rolkraag, filosofen die scheel kijken, en droevige liedjes als  Les feuilles mortes se ramassent à la pelle. Ik zou mij daar niet voor schamen. Maar mijn leerlingen moeten auteurs bespreken als Melville, Dostojevski, Conrad, Kafka, en dan moeten ze toch íets van het échte existentialisme kennen, want al die auteurs gaan door als de voorlopers ervan. Als ik erg mijn best doe, zou ik toch íets moeten kunnen uitleggen van, laat ons zeggen, ‘de zinloosheid van het leven’. 
    Ik probeer het dan langs de omweg van Nietzsche. In de 18de eeuw, zeg ik dan, kwam men – dat wil zeggen, een deel van de denkende elite – tot het besluit dat God niet bestond. De zogenaamde ‘filosofen’ – vriend en vijand noemden hen zo –hadden uitgevonden dat we na onze dood … jawel … dood waren.  Ze dachten daar verder niets bij. ‘Le monde va comme il va,’ zei Voltaire. Het was ‘business as usual’, ook zonder God. 
     Maar aan het einde van de 18de eeuw kwam de romantiek, en de mensen die daarbij betrokken waren namen de zaken persoonlijk. ‘Als God bestaat, dan wil ik zijn vriendje zijn,’ dacht de romanticus, of: ‘Als God bestaat, dan is het een grote schurk’. De twee mogelijkheden stonden open. Maar wat als God en het hiernamaals helemaal niet bestonden? Ja, wat dan? Dan had het allemaal geen zin, vond de romanticus. Wat voor zin heeft het met veel toewijding een zandtekening te maken, die onmiddellijk na voltooiing weer vernietigd wordt. En is het zo heel anders als die vernietiging pas veertig jaar later plaats vindt? Kun je je niet beter meteen ophangen in plaats van veertig jaar te wachten? 
     Daarmee hadden sommige romantici, wat mijn collega’s van Godsdienst noemen, de ‘zinsvraag’ gesteld. Robinson Crusoe op zijn eiland stelde zich die vraag niet. Hij stelde zich vragen als: Hoe zal ik mij beschermen tegen zon en regen? Waar zal ik morgen mijn voedsel vinden? Hoe gevaarlijk is het wezen dat hier een voetafdruk heeft achtergelaten? Al die vragen waren van belang voor zijn overleven. Maar dan was er die andere vraag die níet gesteld werd: waarom dat overleven zelf zo geweldig belangrijk was. Vroeg of laat moest Robinson toch dood, in zijn hut op het eiland of in zijn huis in Engeland. Wat maakten nu die tien, twintig of dertig jaar verschil? Maar dat was geen vraag voor een calvinist als Robinson. Het was geen vraag van 1719, maar eerder een vraag van vijftig jaar later.
     Zoals ik het uitleg, ligt de kiem van het existentialisme binnen de romantische beweging, meer bepaald bij jonge dwepers die de abstracte filosofie van Hume, Voltaire en Helvétius trouwhartig vertaalden naar hun gevoelsleven. En als het gevoelsleven erbij betrokken wordt, kunnen er ongelukken gebeuren.
     In december 1773 was in Parijs heel wat te doen rond een dubbele zelfmoord. Twee jonge soldaten, Bourdeaux en Humain, hadden zichzelf in een herberg in Saint-Denis een kogel door het hoofd gejaagd. Wat vooral indruk maakte was dat het hier niet ging om een ongelukkige liefde, of om speelschulden, of om een ondraaglijk pijnlijke ziekte. Bourdeaux had een brief achtergelaten waarin hij zijn zelfmoord en die van zijn vriend verklaarde. Daaruit bleek dat hij de ‘filosofen’ goed – of te goed – gelezen had. ‘Er is geen dringende reden die ons verplicht er een einde aan te maken, behalve het pijnlijke besef dat we één ogenblik moeten leven om daarna een eeuwigheid niet meer te bestaan … Het doek is voor ons gevallen, en we laten onze rollen graag over aan degenen die zwak genoeg zijn om nog enkele uren door te willen gaan.’ De sluwe redenen die de existentialistische filosofen later zouden verzinnen om een eindig en zinloos bestaan tóch verder te zetten, kende Bourdeaux niet. De arme soldaat was tweehonderd jaar te vroeg geboren.
     In zijn afscheidsbrief schreef Bourdeaux nog dat de wetenschap vrijelijk over zijn lichaam mocht beschikken.  Hij noemde dat lichaam ‘een bewegende vleesmassa’. ’t Is een treffende woordkeuze. Sartre zou in zijn filosofentaaltje misschien gesproken hebben van een ‘en-soi’, dat we zeker niet mogen verwarren met een ‘pour-soi’, maar ik vind dat dat ‘masse de chair mouvante’ beter de ‘walging’ uitdrukt waar de filosoof zelf zo de mond vol van had.
     Camus zei ooit dat zelfmoord het enige probleem van de filosofie was, waarmee hij zijn eigen min of meer existentialistische filosofie bedoelde. De zelfmoord van Bourdeaux en Humain in 1773 zou je in die zin een existentialistische zelfmoord kunnen noemen. De halsbedekking die toen in de mode was, had ook wel iets van een existentialistische rolkraag.
 


* Later las ik bij Schopenhauer: ‘Jede Existentia setzt eine Essentia vouraus. Dat begreep ik onmiddellijk.


dinsdag 13 november 2018

Schoolmeester met kop van Rockster

Die van links heeft ondertussen zijn haar bij laten knippen
   Over Pinkers boek Verlichting nu bestaan twee vooroordelen die ik meteen van de baan wil. Het eerste is dat het boek over de Verlichting zou gaan. Dat is niet het geval. Pinker heeft niet in oude boeken zitten snuffelen om na te gaan wat Voltaire nu weer juist gezegd heeft, en in welke mate dat verschilt van wat Diderot, Rousseau of Beccaria beweerd hebben. Die namen komen een paar keer in het boek voor, maar ontbreken in de literatuurlijst. Je vindt in die lijst wel de namen van Kant en Adam Smith, en van Nietzsche, als anti-Verlichtingsdenker, maar veel verder gaat het niet. Je merkt aan alles dat Pinker zijn tijd liever besteedt aan recente vakliteratuur over feiten, meer dan aan boeken met overpeinzingen uit een erudiet verleden. Een mens kan niet alles doen. Dat is overigens geen groot nadeel. De grondgedachte van Pinkers boek is dat we in een altijd maar betere wereld leven en dat dat komt door de wetenschap, de rede en het humanisme. Je moet al van kwade wil zijn om te ontkennen dat wetenschap, rede en humanisme wel degelijk iets, en wellicht veel, met de Verlichting te maken hebben. Zo fout is de boektitel dus niet.
     Het tweede vooroordeel, gevoed door een aantal recensies, is dat het boek een saaie en vermoeiende opsomming zou zijn van statistieken. Dat is niet het geval. Er komen wel veel statistieken in voor – 75 – maar het boek wordt daardoor niet saai, zelfs als je niet van die dingen houdt. Dat komt omdat Pinker, binnen zijn genre, een heel goede schrijver is. Ook als hij over statistieken schrijft, blijft hij boeiend en levendig. Bij elk cijfer gaat hij op zoek naar een originele invalshoek, een treffende vergelijking, een leuke anekdote, een onverwachte interpretatie, een aardige omschrijving van de onderzoeksmethode … En het sterkst is hij in zijn boutades. Pinker heeft daar een talent voor, zowel om die zelf te verzinnen als om die te verzamelen bij andere auteurs. Van Steven Radelet leent hij een fraaie uitspraak over de held van mijn jeugd: ‘In 1976 heeft Mao in zijn eentje de aanzet gegeven tot een dramatische daling van de wereldarmoedecijfers: door te sterven.’ Bij Morgan Housel vindt hij een treffende samenvatting van zijn eigen probleem als prediker van de vooruitgang: ‘Pessimisten geven de indruk dat ze je willen helpen, optimisten dat ze je iets willen verkopen.’ En voor wie ontevreden blijft zolang de diepste zin van het bestaan niet achterhaald is, heeft hij enkele phrases assassines van eigen makelij. ‘Een lang leven, een goede gezondheid, begrip, schoonheid, vrijheid, liefde … Ja, er moet toch iets meer zijn!’ Of deze: ‘De eerste stap naar wijsheid is het besef dat de wetten van het universum zich van jou niets aantrekken.’ Ook regelneven krijgen ervan langs: ‘Een regering die de macht heeft om pottenbakkerij te verbieden, zal nog wel enkele andere dingen verbieden ook.’

   Het nadeel van Pinkers levendige stijl is dat hij zich soms laat meeslepen door zijn voorbeelden en dan schrijft hij wel eens iets dat hij niet zo precies meer weet of nooit zo precies geweten heeft. ‘Schopenhauer was een ‘cultuurpessimist’. Dat woordje ‘cultuur’ is er geloof ik teveel aan. ‘Heidegger en Carl Schmitt waren “gung-ho nazis”.’ Gung-ho – dat heb ik opgezocht – betekent enthousiast en overijverig, en dat lijkt mij niet de juiste nuance voor de voornoemde geleerden. ‘Hitler was een “deïst” die meende Gods werk uit te voeren door de Joden uit te roeien.’ Mja … neen, eigenlijk niet. ‘Hayek heeft in Road to Serfdom voorspeld dat sociale zekerheid naar dictatuur zou leiden, en dat is niet gebeurd’.  Als ik mij goed herinner had Hayek het over de planeconomie die naar dictatuur zou leiden. Die dictatuur is er niet gekomen, maar die planeconomie ook niet. ‘Anna Karenina zou géén zelfmoord hebben gepleegd indien ze in een verlicht en kosmopolitisch milieu had geleefd.’ We kunnen het haar niet vragen natuurlijk, maar haar milieu was in elk geval behoorlijk kosmopolitisch en verlicht, en die zelfmoord zat er al aan te komen na dat ongeluk met die spoorwegarbeider in het achttiende hoofdstuk van deel I. Toch doen al die onnauwkeurigheden weinig af aan de boodschap die Pinker wil meegeven. Er bestáán cultuurpessimisten. Veel intellectuelen hébben meegeheuld met de tirannen van de twintigste eeuw. Sociale zekerheid ís verenigbaar met democratie.  En in de negentiende eeuw wáren er onafhankelijke vrouwen die leden onder de verstikkende normen van hun milieu, en we kunnen dat inderdaad afleiden uit romans van die tijd.
    Eén enkele keer strekt de levendige stijl van Pinker zich ook uit tot de titel van een hoofdstuk. In het begin van het boek, krijgt de lezer een beknopte samenvatting van de huidige stand van zaken in het heelal, onder de aanstekelijke titel: ‘Entro, evo, info’, wat staat voor entropie, evolutie en informatie. De materiële wereld valt uit elkaar (entro), binnen dat verval ontstaat en evolueert het leven (evo), en een van die levensvormen, de mens, verzamelt en verwerkt informatie (info) om zijn omgeving, in weerwil van de entropie, naar zijn hand te zetten. Het is een meeslepend stuk voor wie daar weinig van afweet, want Pinker is erg knap in het vulgariseren. En het plaatst de Verlichting tegen een heldhaftige achtergrond. De strijd gaat niet alleen tegen enkele achterlijke opvattingen of praktijken uit de middeleeuwen, nee, de strijd gaat tegen niets minder dan de almachtige entropie zelf. Dat is enthousiasmerend. Zo konden marxisten indertijd een staking in een textielfabriekje voorstellen tegen de achtergrond van een klassenstrijd die al begonnen was bij Spartacus. Bij Pinker is alles al begonnen, niet tweeduizend jaar geleden, maar 13 miljard jaar geleden.
     Pinker gebruikt een groot deel van zijn boek om te bewijzen dat het met de mensheid de goede kant op gaat. De wereld waarin we nu leven, is een betere dan die van vroeger. Om te beginnen leven we langer dan vroeger. De gemiddelde Europeaan werd in 1870 niet ouder dan 35 jaar. Nu wordt de gemiddelde Europeaan 80, de gemiddelde Aziaat 70 en de gemiddelde Afrikaan bijna 60. Met zulke cijfers krijgt de zwartkijker het moeilijk. Hij zal iets mompelen over luchtvervuiling, ongezonde levensstijl, stijgende misdaad, discriminatie, kinderarbeid, terrorisme, en over al die landen waar oorlog woedt en dictatuur heerst. Dat is nu juist iets wat je niet moet zeggen als Pinker in de buurt is en hij je kan horen, want dan komt hij pas goed op dreef. Voor al die zaken diept hij cijfers en statistieken op die laten zien dat de luchtvervuiling daalt, de gezondheid verbetert, de discriminatie afneemt, het met de misdaad de goede kant op gaat, kinderen overal langer naar school gaan in plaats van vroeger te gaan werken, en dat er nu minder – en minder grote – oorlogen zijn dan vroeger, en meer democratie. Over IS-terrorisme valt natuurlijk niets positiefs te zeggen, behalve dat het in het Westen minder doden vallen dan we soms denken*, en dat aan vroegere terreurgolven van anarchisten, nihilisten, marxisten en nationalisten ook een einde is gekomen.
     Bij die cijfers kun je je verschillende vragen stellen. Vooreerst, zijn ze betrouwbaar? Mark Twain vond statistieken de overtreffende trap van leugens, en Churchill beweerde alleen díe statistieken te geloven die hij zelf had vervalst. Maar in tijden van Google, Wikipedia en fact checking worden geloof ik weinig cijfers en statistieken nog echt vervalst. Wel zie je vaak spectaculaire getallen die speciaal worden uitgekozen om een boodschap te ondersteunen: over de 0,004 % rijksten ter wereld, over productiviteitswinsten van 9000 miljard dollar, en over de armoede die in Vleteren gestegen is met 566 procent in één jaar. Daar kun je Pinker niet op betrappen. Zijn cijfers hebben goede bronnen, laten vergelijking toe, overspannen grote periodes, doen ter zake, worden niet lichtvaardig gebruikt om oorzakelijke verbanden te leggen, en gaan vergezeld van een duidelijke omschrijving van de meetmethodes. De vijanden van Pinker (Taleb, John Gray) hebben een aantal scherpe bedenkingen geformuleerd bij zijn cijfers en zijn interpretaties, maar ik geloof niet dat ze even goede cijfers en statistieken kunnen voorleggen die het tegenovergestelde van wat Pinker beweert ondersteunen. Het zou fijn zijn als die tegenstanders eerst toegaven dat Pinker in grote lijnen gelijk heeft, voor ze aan detailkritiek beginnen.
     Toch zal menige lezer net vanwege de cijfers het boek boos dichtklappen, zeker als die cijfers niet overeenkomen met het beeld van de werkelijkheid dat die lezer koestert. Het zal de godsdienstleraar veel verdriet doen, als hij verneemt dat de armoede in de wereld afneemt, want als het zo verder gaat zijn er straks geen armen meer om solidair mee te zijn. Menig groene jongen of meisje zal humeurig worden bij cijfers over een grondstoffenvoorraad die toeneemt, over uitlaatgassen die afnemen, over een tropisch regenwoud dat minder ontbost wordt, over tankers die minder olie in zee lozen. En voor de herverdelende socialist is er ook slecht nieuws: de armen worden niet armer en de ongelijkheid neemt op wereldschaal niet toe. Ik heb in een vorige stuk op Doorbraak (hier) al eens de ‘olifantengrafiek’ besproken die Pinker overneemt en die laat zien dat er in de wereld twee groepen spectaculair vooruitgaan: de grote groep werkende mensen in Azië en de kleine groep grootverdieners overál. Maar de armen in Afrika gaan óók vooruit, net als de kleinverdieners in de rijke landen.
     Feiten, cijfers en statistieken zijn lastig als ze niet ondersteunen wat je graag gelooft. Maar er is nog iets anders dat sommigen vervelend vinden. Feiten, cijfers en statistieken vertonen geen emoties; ze zijn harteloos. Daarom zal de gevoelsmens vaak afhaken. Pinker wijst erop dat de extreme armoede (momenteel vastgelegd op een dagelijks inkomen van 1,9 $) sinds 1970 gedaald is van 50 % van de wereldbevolking, naar 10 % van de wereldbevolking. Als hij zich daarover verheugt, dan lijkt het alsof hij die 10 % allerarmsten van vandaag niet zo erg vindt. ‘Verlichting nu, empathie later,’ schrijft één van de tegenstanders van Pinker.
     Je komt die reflex vaak tegen bij de tegenstanders van Pinker. Ja, er is vooruitgang, minder armoede, meer veiligheid, betere gezondheid, geeft men toe, maar niet overal!!!. Dat klopt evenwel niet. Die vooruitgang is er juist wél overal. Of je nu in Europa, Azië, of Afrika geboren wordt, overal heb je vandaag statistisch meer kans op een langer leven, een betere gezondheid, en een veiliger omgeving. Maar de gevoelsmens maalt niet om statistiek. Wat heb je eraan dat de extreme armoede gedaald is tot 10 %, zo denkt hij, als je zélf tot die 10 % behoort? Wat heb je eraan dat er minder oorlog is in de wereld, als jóuw ziekenhuis gebombardeerd wordt? Wat heb je eraan dat het aantal verkeersslachtoffers daalt, als jóuw kind door een auto wordt meegesleurd? Zolang er één iemand in extreme armoede leeft, zolang er één bom valt op één ziekenhuis of school, zolang er één kind door één auto wordt meegesleurd, is er geen reden om te juichen. De meeste van die gevoelsmensen die zich aan Pinker storen behoren overigens niet tot die tien procent allerarmsten, komen in ziekenhuizen die niet gebombardeerd worden, en hun kinderen komen dagelijks veilig op school aan. Zij lijden, zou je kunnen zeggen, aan een ‘borrowed suffering’-syndroom. Pinker noemt het de illusie van ‘I’m OK, They’re Not’.

    Nu, er zijn onder de cijferaars en de statistici ongetwijfeld harteloze mensen, zoals er onder hen die het wereldleed torsen ongetwijfeld schijnheiligen zijn. Die verwijten van harteloosheid en van schijnheiligheid brengen ons niet veel vooruit. Het is interessanter om ons af te vragen wat we we uit die cijfers van Pinker kunnen besluiten. Pinker gelooft dat de wereld in toenemende mate in de ban is van Verlichting en liberalisme en gereguleerd kapitalisme. Dat is volgens hem de verklaring van het goede wereldrapport voor levensverwachting, gezondheid, enzovoort. De linkerzijde kan daar vier dingen tegen inbrengen: (a) de cijfers zijn fout, (b) die cijfers zijn niet het gevolg van dat gereguleerde kapitalisme, (c) die cijfers zouden onder een socialistisch systeem nog beter zijn en (d) Pinker is een ploert. Ik heb in de anti-Pinkerstukken die ik las weinig overtuigende pogingen gezien om (a),  (b) of (c) hard te maken.
     Het eerste deel van Pinkers boek ondergraaft dus vooral de zekerheden van links. Iets over de helft komt Pinker op het terrein van rechts. Wat betekent al die materiële vooruitgang voor de morele vooruitgang en voor het menselijk geluk? En: is het menselijk geluk het opperste ideaal? Moeten we niet eerder streven naar een deugdzaam, misschien zelfs religieus leven? En: moet een samenleving niet steunen op gemeenschappelijke waarden in plaats van op altijd maar meer consumptie? Over dat geluk kan Pinker nog terugvallen op statistieken, maar ze bieden minder vaste grond. De trendlijnen zijn minder steil, de begrippen zijn minder afgebakend, de factoren die meespelen zijn talrijker? Wat is geluk? Is er een verschil tussen een gelukkig en een zinvol bestaan? Zíjn we eenzaam of vóelen we ons eenzaam of zéggen we dat we ons eenzaam voelen? Bieden de sociale media écht menselijk contact? Voel je je door stress gelukkiger of ongelukkiger? Zijn cijfers over zelfmoord en depressie betrouwbaar?

     Pinker probeert zo goed en zo kwaad als hij kan, tussen de moeilijkheden door te laveren. Ja, geluk stijgt met toenemende rijkdom, maar veel trager dan die rijkdom zelf. En ja, je moet met veel dingen rekening houden. Als je met dezelfde rijkdom in Costa-Rica geboren bent dan wel in Rusland, zul je in dat eerste land gelukkiger zijn dan in het dat tweede. In de VS is er de laatste tijd een daling in het aangegeven geluk, ondanks de toegenomen welvaart. Het onderzoek naar geluk is nog nieuw en de conclusies gaan niet altijd in dezelfde richting. Dat neemt niet weg dat volgens het recentste onderzoek, de relatie tussen rijkdom en geluk eigenlijk nauwer is dan men eerst had gedacht. Ook zou het geluk, in tegenstelling tot wat Gentse onderzoekers onlangs beweerden (hier), blijven stijgen zelfs als men al veel rijkdom heeft. Als het over geluk gaat, schrijft Pinker, had Wallis Simpson half gelijk toen ze zei: “You can’t be too rich or too thin.”
     Ook is het moeilijk om het geluk over de eeuwen heen te meten. Het gedachte-experiment met de teletijdmachine helpt ons niet veel verder. In de romantische komedie Kate & Leopold kiest Meg Ryan ervoor om haar geliefde te volgen naar het Victoriaanse tijdperk. Maar misschien heeft ze een voorraadje anticonceptiemiddelen meegenomen en iets tegen de hoofdpijn. Zelf wil ik niet terug naar de tandartsen en de sanitaire voorzieningen van mijn jeugd. Maar was ik daardoor ongelukkiger? Ik weet het niet. Misschien zou de discussie wat makkelijker verlopen als Pinker af en toe erkende dat er naast vooruitgang ook achteruitgang kán zijn. Ik heb de school meegemaakt van de jaren 60-70 en ik ken de school van nu. Veel is gelijk gebleven, sommige dingen zijn verbeterd, andere zijn slechter geworden. Ik betrouw mijn geheugen onvoldoende om die dingen af te wegen –  we are wired for nostalgia, schrijft Pinker – maar dat er én verbeteringen én verslechteringen zijn, dat weet ik wel zeker. Om maar iets te noemen, de leerlingen spreken beter voor de klas, en ze kennen minder Frans. Ze kennen meer films, en minder boeken.

     Over deugd en deugdzaamheid is Pinker nog voorzichtiger. Hij beseft de valkuilen van de Kantiaanse plichtsmoraal, net zo goed als die van de utilitaristische leus ‘zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen en zo weinig mogelijk leed voor zo weinig mogelijk mensen’. Maar hij heeft een voorkeur voor de tweede benadering. ‘Humanisme komt met een utilitaristisch smaakje,’ schrijft hij voorzichtig. Zijn sterkste argument heeft Pinker beet als hij het utilitarisme als gemeenschappelijke grond aanduidt voor mensen met verschillende morele overtuigingen. ‘Wanneer mensen met een verschillende culturele achtergrond met elkaar overeen moeten komen over een morele code, grijpen ze terug naar het utilitarisme.’ Pinker illustreert dat met een uitspraak van Jacques Maritain die samen met andere intellectuelen – christenen, atheïsten, moslims, confucianisten – een lijst van mensenrechten moest opstellen. Het opstellen van die lijst verliep vlot ondanks de hevige ideologische meningsverschillen. ‘We gaan akkoord over die mensenrechten,’ zeiden de opstellers, ‘maar alleen op voorwaarde dat niemand ons vraagt naar het “waarom” ervan.’ Misschien was er ook een verzwegen voorwaarde dat niemand mocht vragen naar het “hoe”, denk je dan.
     Minder voorzichtig is Pinker als hij schrijft over godsdienst. Hij verwerpt, helemaal in de lijn van Richard Dawkins, élke vorm van godsdienst die hij voor een wat achterlijke en niet helemaal eerlijke concurrent van het wetenschappelijke denken houdt. Maar zijn zwaarste kritiek geldt de Islam. ‘Alle oorlogen die woedden in 2016 vonden plaats in landen met een moslimmeerderheid of hadden te maken met islamistische groepen, en die groepen waren verantwoordelijk voor de grote meerderheid van de terreuraanslagen.’
Pinker wijst daarbij streng naar de fundamenten zelf van de Islam. ‘Het probleem begint met het feit dat veel voorschriften van de Islamitische leer, letterlijk genomen, uitbundig anti-humanistisch zijn. De Koran bevat tientallen passages die oproepen tot haat tegen ongelovigen, tot martelaarschap en tot een heilige oorlog onder de vorm van gewapende strijd.’ En het ergste vindt hij dat de moslims hun godsdienst, ook mét die ingebouwde haatboodschappen, zo letterlijk en zo serieus nemen. ‘De Islam heeft ook zijn versie van ‘culturele joden’, ‘cafetaria katholieken’ en ‘CINO’s’ (Christians in Name Only),’ schrijft Pinker. ‘Het probleem is dat die goedaardige hypocrisie zo onderontwikkeld is in de hedendaagse moslimwereld.’ Pinkers enige hoop is dat de moslimjeugd, althans in de moslimlanden, zich in versneld tempo aanpast aan de Verlichtingswaarden, waarbij hij, misschien wat optimistisch, verwijst naar de Arabische lente. Pinker heeft ook weinig geduld met berichten over islamofobie en geweld tegen moslims in de VS. ‘Die komen van organisaties,’ schrijft hij, ‘die voor hun financiering afhankelijk zijn van paniek en overdrijving, eerder dan van objectieve registratie.’ Zouden wij in Vlaanderen ook zoiets hebben?
     In sociaal-economische aangelegenheden is Pinker een centrist, een Obama-bewonderaar, een Ikea-socialist als je wil, die probeert gelijke afstand te bewaren van conservatisme, marxisme en libertarisme. Links en rechts vindt hij achterhaald, omdat ze problemen willen oplossen die in de samenleving van vandaag al grotendeels zíjn opgelost. Zo’n centristische positie is verduiveld comfortabel. Je kunt naar believen kritiek geven op de twee ‘extreme’ standpunten zonder zelf te moeten aanduiden waar precies het juiste midden ligt. Pinker verwijt links dat het de voordelen ontkent van de vrije markt, en rechts dat het de voordelen niet ziet van ‘herverdelende’ maatregelen. Zelf zegt hij dat vrijemarktkapitalisme verenigbaar is met “any amount of social spending”. Any – om het even welk – dat is behoorlijk veel, vooral omdat hij op andere plaatsen wel degelijk schrijft over ‘too much social spending” dat ‘perverse incentives’ in het leven roept. Pinker lost het probleem nogal gemakkelijk op door zowel van rechts als van links een karikatuur te maken. Zo verwijt hij de Amerikaanse republikeinen dat ze tegen élke vorm van sociale uitgaven zijn, en de Bernie Sanders-mensen dat ze tegen élke vorm van vrije markt is. Geen van beide is waar, geloof ik.
     Dat centrisme van Pinker zie je ook als het over immigratie gaat. In een interview met De Volkskrant zei hij het volgende: ‘De Verlichting kan geschaad worden door overhaaste immigratie. In 2015 rees in Europa het beeld van een grote instroom van mensen die niet of moeilijk geïntegreerd kunnen worden. Dat kan een deel van de Verlichting, het vrije verkeer van mensen, in gevaar brengen …  Neem mijn eigen land, Canada. Canada heeft een doordacht en gecontroleerd immigratiebeleid. Geen open grenzen, maar elk jaar wordt een quotum aan legale arbeidsmigranten en vluchtelingen toegelaten.’ Wij krijgen hier een rationeel principe aangereikt: een land bepaalt hoeveel immigranten het toelaat in functie van zijn eigen noden en draagkracht. Maar dat principe kan worden gebruikt om een heel restrictief of juist een heel permissief beleid te voeren. Hoe hoog moet dat quotum zijn? Welke instroom kunnen we ons als land permitteren? Spreken we van 1000 per jaar of van 30 000 per jaar? Ik ben geen specialist, maar ik geloof dat dat laatste cijfer voor ons land de realiteit van de laatste 20 jaar best goed benadert als we arbeidsimmigranten, erkende vluchtelingen, illegalen en gezinsherenigers samentellen.
      Er is één politieke kwestie waarin Pinker allesbehalve centristisch en dat is die van het populisme. Verlichting nu! Is Pinkers ‘war effort’ tegen Trump. Dat Trump door verkiezingen aan de macht is gekomen, is niet iets wat Pinker gunstig stemt tegenover verkiezingen.  ‘Ondanks het wijdverspreide geloof dat verkiezingen de essentie van een democratie uitmaken, zijn ze slechts één mechanisme waarmee de regering ter verantwoording kan worden geroepen door het volk, en dan nog niet altijd een erg constructief mechanisme.’
     Koenraad Elst heeft op Doorbraak ooit geschreven dat antipopulisten in werkelijkheid antidemocraten zijn (hier). In het geval van Pinker zit daar veel waarheid in. In zijn hoofdstuk ‘Democratie’ geeft hij verschillende definities van het begrip, maar de omschrijving als een staat waarin de meerderheid van het volk de beslissingen stuurt, is daar niet bij. Pinker gebruikt het begrip ‘democratie’ om te verwijzen naar een vrije maatschappij die ‘het midden houdt tussen tirannie en anarchie’. Burgers die meebeslissen over het algemeen belang en vertegenwoordigers kiezen om hun wensen te realiseren, dat heeft volgens hem weinig met de werkelijkheid te maken. Het is een idealisering die geschikt is voor de ‘civics-class’***. De werkelijkheid is anders. Het aantal democratieën dat werkt volgens het civics-class-boekje, schrijft Pinker, ‘was nul in het verleden, is nul in het heden, en zal hoogstwaarschijnlijk nul zijn in de toekomst.’ De burgers kúnnen bij verkiezingen niet duidelijk maken wat ze willen, want zij wéten niet wat ze willen – of ze willen de meest tegenstrijdige en onmogelijke dingen. Beter is het dus, suggereert Pinker in bedekte termen, als de burgers door een goed geïnformeerde en verlichte elite in de juiste richting worden geleid. ‘Nudging’ heet dat nu. In de Verlichtingstijd heette het: ‘Alles voor het volk, niets door het volk’. Het was de slagzin van verlichte despoten die een Romeins cijfers twee bij hun naam hadden staan: Jozef, Catherina en Frederik.
     Nu vertellen geschiedschrijvers ons veel kwaads van Jozef, en nog meer van Catherina en Frederik. Dat neemt niet weg dat de kerngedachte van het verlicht despotisme zich moeilijk laat weerleggen. De burgers zijn inderdaad niet goed geïnformeerd over politiek, weten niet altijd goed wat ze willen, en vaak wíllen ze inderdaad tegenstrijdige en onmogelijke dingen. Ook kan een meerderheid kiezen voor minder vrijheid. Als ik moest kiezen tussen vrijheid enerzijds en een verkiezingsdemocratie anderzijds, zou ik zonder lang te aarzelen kiezen voor het eerste****. Toch zijn er argumenten om niet al te cynisch te doen over de verkiezingsdemocratie en niet al te gretig toe te geven aan de elitaire verleiding. Burgers informeren zich beter in tijden van verkiezingen en volksraadpleging. Leden van de verlichte elite zijn buiten hun specialisatie vaak even slecht geïnformeerd als anderen, ze zijn moreel niet superieur aan de eenvoudige dorpers*****, ze zijn zoals iedereen onderhevig aan vooroordelen. En, verkiezingen leiden tot een periodieke afwisseling van de wacht waarbij de stommiteiten van het ene kamp na enkele jaren in evenwicht worden gebracht door de stommiteiten van het andere kamp.

     Ik neem aan dat Pinker díe argumenten vóór de verkiezingsdemocratie kent, en overwogen en verworpen heeft. Maar het schijnt mij toe dat er één argument is dat hij niet opmerkt, en dat is het volgende. In de westerse landen, en in de VS in het bijzonder, is er iets aan dat hand dat mijn professor Europese literatuur Marcel Janssens in een andere context de ‘aristocratische secessie’ noemde. Charles Murray spreekt van ‘the new segregation’. De samenleving raakt opgesplitst in twee groepen, de 5 % en de 95 %. Die groepen hebben een verschillend gemiddeld IQ, een verschillende opleiding, een verschillend inkomen, wonen in verschillende buurten, lezen andere kranten, kijken naar andere films, vinden andere dingen in het leven belangrijk, en trouwen binnen de eigen groep.
     Die groepen zou je nieuwe klassen, of nieuwe standen kunnen noemen. Ze leven in hun eigen ‘bubbel’. Ze hebben allebei hun eigen bekommernissen, maar kennen slecht de bekommernissen van de andere groep. Hier stelt zich dus in alle scherpte de democratievraag: is het wijs om de elite van 5 % over allerlei zaken te laten beslissen waarvan de gevolgen niet door hen, maar door de 95 % wordt gedragen? Moeten beslissingen over migratie, zware beroepen, armoedebestrijding eigenmachtig genomen worden door lui die in een buurt wonen zonder migranten en wier kinderen naar homogeen blanke scholen gaan, die op het einde van een werkdag geen pijn hebben voelen aan armen, schouders of rug, en die armoede alleen kennen van horen zien zeggen? Die vragen ziet Pinker niet. Het is zijn blinde vlek. Hij behandelt alle mogelijke maatschappelijke problemen, van armoede en ongelijkheid tot geluk en eenzaamheid. Hij heeft daarover de beste statistieken bij elkaar gezocht. Maar het probleem van de ‘new segregation’ laat hij onbehandeld, ook al had hij kunnen putten uit de tientallen statistieken die Charles Murray verzameld heeft in zijn boek Coming Apart. En Pinker hield toch zo van statistieken?
     Een hele reeks mensen zich zal zich in mindere of meerdere mate ergeren aan Steven Pinkers boek: geboren zwartkijkers, cijferhaters, gevoelsmensen, en iedereen met een uitgesproken linkse of rechtse overtuiging. Ook zullen sommigen zich ergeren aan de directe toon waarop de auteur zijn lezer (Pinker zou schrijven: lezeres) aanspreekt. Pinker treedt niet in dialoog, danst niet om een onderwerp heen, komt meteen ter zake en laat zijn twijfels niet blijken – zoals minder rechtlijnige schrijvers dat soms wél doen: Hume, Burke, Maistre, Nozick, Karel van het Reve. Pinker is een wat autoritaire schoolmeester die van bij het begin zegt waar het op staat.
     Zelf  vind ik dat zo’n directe manier van spreken en schrijven grote voordelen heeft, en al zeker in mijn vak: het onderwijs. Het is dan ook jammer dat Pinker die voordelen net dáár niet ziet, en ze zelfs ontkent. Het is altijd pijnlijk als je met een auteur van mening moet verschillen over een onderwerp dat je zelf een beetje kent en waar je bij betrokken bent. Eerst wil Pinker een nieuw schoolvak invoeren dat kritisch denken moet aanleren. Ik ben daar al geen voorstander van (hier) en het verbaast me niet dat experimenten met zo’n vak tot flauwe resultaten hebben geleid. De leerlingen zagen er een nieuwe ‘civics class’ in, denk ik dan. Daarna maakt Pinker de zaken nog erger door die flauwe resultaten toe te schrijven aan de onderwijskundige aanpak. ‘Elk vak zal pedagogisch inefficiënt zijn als het bestaat uit een docent die voor het bord staat de drenzen en een cursus die leerlingen moeten bewerken met een gele stift.’ Pinker schrijft dat de leerlingen op die manier nooit kritisch zullen leren denken. Ik weet dat nog zo niet. Als leraar sta ik heel vaak te drenzen voor het bord, en stop ik mijn leerlingen een cursus in de hand die ze moeten bewerken met een gele stift. En ook als leerling heb ik vaak geluisterd naar leraren die stonden te drenzen voor het bord, en heb ik cursussen bewerkt met een gele stift. En toch hebben dat gedrens en die stift mij, geloof ik, geholpen om over Pinkers boek kritisch na te denken.


 * Ik had bij het schrijven van dit stuk de Nederlandse vertaling van Pinkers boek niet bij de hand. Mijn eigen ‘vertalingen’ zijn, geef ik toe, vaak meer een verkorte parafrase dan een letterlijke weergave van de tekst.

** Pinker merkt, zoals velen vóór hem, op dat het aantal slachtoffers van het terrorisme weinig voorstelt vergeleken met de verkeersslachtoffers, ongeveer 3 %. Hij maakt echter dezelfde vergelijking in verband met de schietpartijen in Amerikaanse scholen en die hoor je minder vaak. Ook merkt hij op dat er emotionele en rationele redenen zijn waarom mensen anders reageren op tragedies van kwaad opzet dan die van ongeluk en toeval. We maken ons terecht grote zorgen over enkele dissidenten die door dictatoriale regimes worden gedood, ook al zijn die véél minder talrijk dan verkeersslachtoffers.

*** De civics-class is een bijzonder saai vak dat aan Amerikaanse scholen gedoceerd wordt en dat binnenkort ook bij ons zijn intrede doet onder de naam ‘Burgerschap’.


**** Er bestaat een andere mogelijkheid om de nadelen van een verkiezingsdemocratie te temperen. Pinker wijst erop dat mensen bij politieke vraagstukken sterk door vooroordelen en groepsgevoel geleid worden, maar dat ze in zaken waar hun persoonlijk belang direct van een persoonlijke beslissing afhangt veel redelijker te werk gaan. Alles verandert als men ‘skin in the game’ heeft. Dat lijkt mij een argument om de sfeer van de politieke beslissingen te verminderen en de sfeer van markt te vergroten.
 
***** Pinker beroept zich voor zijn democratie-interpretatie op Popper, maar juist Popper wijst die morele superioriteit van de elite af. Ik heb daar indertijd iets over geschreven naar aanleiding van de Brexit. (hier)