dinsdag 30 januari 2018

Seksuele voorlichting

Als je hier klikt, hoor je er ook een liedje bij.
     Mijn ouders hebben mij nooit seksueel voorgelicht, goddank. Wel heeft mijn grootmoeder mij eens terzijde genomen om mij te waarschuwen voor een bepaald soort vrouwen. Het was een heel zijdelings verhaal, en weinig werd ondubbelzinnig benoemd. Mijn grootvader, vernam ik, had tijdens zijn legerdienst iemand gekend, en die iemand had ook iemand gekend, en dat was er een van wijntje en trijntje, een echte boemelaar, een nachtbraker eerste klas. En die was op zekere keer naar één van die huizen bij één van die vrouwen geweest en, ja, hij had meteen prijs. Na een week kreeg hij een zweertje. Het deed helemaal geen pijn, en ’t zag er erg ongevaarlijk uit, maar je wist maar nooit. Mijn grootvader werd erbij gehaald, want die had in Gent gestudeerd – muziek weliswaar, maar toch. ‘Onmiddellijk naar de dokter,’ had hij gezegd. Mijn grootmoeder keek mij veelbetekenend aan. Zou ik dat goed onthouden?
     Ik heb dat zeker goed onthouden. Nog altijd ga ik bij het minste zweertje, wratje, knobbeltje of kuchje onmiddellijk naar de dokter.
     Mijn vader had ook een verhaal, iets wat hij nog wist van de lessen Latijn. Van de oude Cato, ook Cato de Censor genoemd, was bekend dat hij erg streng was, en erg gesteld op de goede zeden. Maar een pilaarbijter was hij nu ook weer niet. Die kwamen pas enkele honderden jaren later. Toen de oude Cato dus een keer een jongeman uit een bordeel zag komen (exeuntem de lupanari vidisset), gaf hij hem een bemoedigend schouderklopje, zei dat het beter was dat de jongeman naar zo’n ontspanningsruimte ging dan dat hij andermans vrouwen lastig viel, maar dat het nu ook weer niet de bedoeling was dat hij daar zou gaan wonen (adulscens, ego te laudavi tamquam hunc intervenires, non tamquam hic habitares). Zo zag je maar, zei mijn vader, dat je met niets moest overdrijven.
     Ook dat heb ik goed onthouden. Ik probeer zo weinig mogelijk te overdrijven.

vrijdag 26 januari 2018

Gedichten uit het hoofd kennen, in Calais en in Moskou

Links Vanfraechem - rechts: Gerd Wiesler
     Marc Vanfraechem stel ik mij voor als die Stasi-agent Gerd Wiesler uit Das Leben der Anderen. Die had opdracht zijn mogelijk subversieve buurman uren na elkaar af te luisteren. Marc, beeld ik mij in, laat zijn buurman met rust. Maar met een hoofdtelefoon om de oren  beluistert hij urenlang, zonder zich een ogenblik rust te gunnen, de Franse radiostations, daarbij om de paar minuten van golflengte veranderend, om een Française te betrappen op een schrandere uitspraak, of een Parijse bobo op een bêtise. Dankzij Marc weet ik nu ook wat Yann Moix, de beroemde schrijver, cineast en televisiepresentator, deze week op France Inter heeft gezegd. Marc heeft alles geregistreerd, getranscribeerd en vertaald. ‘Onder de Afghanen [die illegaal kamperen in Calais],’ zei Moix, ‘zijn er mensen die Victor Hugo kennen, die Victor Hugo in het Farsi gelezen hebben en hem op hun duimpje kennen, en die dáárom naar Frankrijk zijn gekomen. En dan komen ze hier, en men klopt erop.’ Die Fransen zijn dus naar Calais gekomen vanwege Victor Hugo! Nou, nou.
     Marc heeft daar allerlei vragen bij, en ik ook. Heeft Moix met die Afghanen gesproken?, is zo’n vraag. En was dat in het Farsi? En heeft hij die Afghanen dan verteld dat Hugo al lang overleden is en dat ze hem niet meer kunnen bezoeken. En waarom willen ze eigenlijk vooral naar Engeland, terwijl ze toch moeten weten dat de schrijver allesbehalve een anglofiel was? Het enige Engelse woordje dat hij kende was geloof ik ‘look-out’, en hij sprak het uit als ‘loekoet’. En waarom vragen onze Afghanen niet meteen een verblijfsvergunning aan voor het eiland Guernsey waar de grote man zo lang gedicht, geschilderd en bemind heeft? Dat zijn allemaal vragen die we aan de Afghanen zelf zouden moeten stellen, op een moment dat ze zich niet in de laadbak van een vrachtwagen hebben verstopt.
     Ik zou hun nog iets anders willen vragen. Hoe doen ze dat, om ál die gedichten van Hugo uit het hoofd te leren? Ik ken geen enkel gedicht van Hugo uit het hoofd. Soms probeer ik wel een gedicht uit het hoofd te leren, van Heine of van Yates, maar dat ben ik dan na enkele dagen weer vergeten. Is het een kwestie van volgehouden oefening? Of zijn andere mensen daar zoveel beter in dan ik? Ik zou het haast denken.

     Het begint al bij Alexander de Grote. Die kon de héle Ilias uit het hoofd opzeggen – alle zestienduizend verzen. Hitler kon héle hoofdstukken van Schopenhauer voordragen als hij iemand vond die wou luisteren. Fénélon kon álle poëzie van de Ouden uit zijn mouw schudden. Ik vind dat allemaal heel sterk. Zelf ken ik alleen iemand die een kwartiertje lang schunnige limericks kan afvuren.
     Het sterkste voorbeeld van dat uit het hoofd opzeggen vond ik bij de Engelse literatuurprofessor George Steiner. ’t Was in 1937, vertelt Steiner, het jaar van de grote zuiveringen in communistisch Rusland. Er was een grote bijeenkomst van de Bond van Sovjetschrijvers. Er waren tweeduizend genodigden. Twee dagen na elkaar komt de ene na de andere schrijver het podium op om met knikkende knieën kameraad Stalin te prijzen als de beste vriend van alle schrijvers en kunstenaars over de hele wereld. Vanuit de coulissen wordt alles gadegeslagen door Stalins gevreesde handlanger Andrej Zjdanov. Op de derde dag dan, na de zoveelste kruiperige rede van een literaire kontlikker, staat de half-dissidente schrijver Pasternak op en gaat naar voren. Pasternak is een boomlange kerel en ziet eruit – dixit Karel van het Reve – als een bronstige hengst. Een volkomen stilte daalt neer over Rusland – dixit Steiner. Dan roept Pasternak: ‘Nummer zesenzestig!’ De hele zaal veert recht en begint, met donderende cadans en zonder haperen, het zesenzestigste sonnet van Shakespeare voor te dragen:

                ‘… Hoe kunst door het gezag de mond gesnoerd
                Door dwaasheid die het hoge woord nu voert …’

’t Zijn woorden die in het Rusland van 1937 alleen kunnen worden geduid als een bijzonder dappere aanklacht tegen de rode dictatuur in het algemeen en tegen haar kunstpolitiek in het bijzonder.
     Je kunt nu zeggen: ’t is maar één sonnetje, dat nummer zesenzestig, veertien regeltjes – dat is niet veel. ’t Is waar.  Maar Steiner vertelde zijn verhaal ook wel eens met nummer dertig in de glansrol, als hij toevallig iets kwijt wou over ‘herinnering’ en ‘gemis’. Misschien werden die sonnetten wel allebei voorgedragen bij die unieke gelegenheid. Dat zijn dan al achtentwintig regels. En het aardigste is natuurlijk dat elk aanwezig lid van de schrijversbond toevallig nummer zesenzestig of nummer dertig of nummer zesenzestig én nummer dertig uit het hoofd kende, en wel allemaal in de vertaling van Pasternak zelf.
     In elk geval, ik blijf het sterk vinden, van die Afghanen, van Alexander, van Hitler, van Fénélon en vooral van die tweeduizend Russen in 1937. Als het allemaal waar is tenminste. Als ik bijvoorbeeld op dat congres van 1937 was geweest, had ik de sonnetten niet meegedreund. Omdat ik geen Russisch ken, omdat ik moeilijk gedichten onthoud, en omdat ik doodsbang zou zijn geweest van Zjdanov in de coulissen, en van het vuurpeloton om de hoek.

woensdag 24 januari 2018

Professorale belevenissen van Boudewijn Bouckaert

     Het gedenkschrift van Boudewijn Bouckaert, Professorale belevenissen, is maar een dun boekje geworden. Niet meer dan 250 bladzijden. Dat is niet zo’n groot nadeel als de lezer misschien zou denken. Bouckaert bezit de gave om iets kort en duidelijk onder woorden te brengen. Hij vat ergens Hayeks Law, Legislation and Liberty samen op een halve bladzijde, en ’t is een verdomd goede samenvatting. Hij besteedt enkele bladzijden aan het jaar dat hij aan Harvard les heeft gegeven. ’t Is vooral zijn persoonlijk verhaal, maar toen ik die bladzijden gelezen had, wist ik over die Amerikaanse law schools ongeveer alles wat ik wilde weten. Eerder in het boek wijdt hij enkele zinnen aan de overleden maoïstenleider Ludo Martens. Door die zinnen lijkt het alsof ik Ludo nu heel wat beter ken, terwijl ik hem vaker gezien en gesproken moet hebben dan Bouckaert. Als mijn zoon iets zou willen weten over de studenterevoltes van de jaren zestig – die nieuwsgierigheid zou hem sieren – zou ik hem de eerste vijftig bladzijden van Bouckaert aanraden. Alles wat ik er zelf van weet – alles wat de moeite is bedoel ik – staat erin. Dat de trotskisten bijvoorbeeld hippe vestjes droegen, en leninbaardjes en trotskibrilletjes, of er in ieder geval speciaal uitzagen. Ja, daarvoor waren het ook trotskisten!
     Bouckaert is onmiddellijk na zijn afstuderen en zijn legerdienst terwerkgesteld geweest aan de Rijksuniversiteit van Gent: tijdelijk assistent, eerst aanwezend assistent, docent, hoogleraar en gewoon hoogleraar. De laatste stap is ‘dood gewoon hoogleraar’ voegt Bouckaert eraan toe en hij hoopt dat die laatste benoeming nog even op zich laat wachten. De weg van assistent naar hoogleraar is er een bezaaid met voetangels en wolfksklemmen, en benoemingen hangen evenzeer af van kantoorgekonkel als van academische verwezenlijkingen. De hoofdstukken daarover lezen als een vermakelijke campus novel.
     Inzake politieke overtuiging dan is Bouckaert meer dan één keer van kamp veranderd. Begonnen als rechts-katholiek werd hij aan de universiteit links-katholiek, dan radicaalsocialist, dan sociaaldemocraat om ten slotte rust te vinden bij het libertarisme – ook klassiek liberalisme genoemd. Die laatste overtuiging is hij trouw gebleven, al was hij achtereenvolgens lid van VLD, N-VA en LDD. Wel stelde hij zich pragmatisch op en begreep hij dat in de politiek de beste én de tweedebeste keuze meestal ‘niet haalbaar’ zijn. Vaak gaat het erom de vierdebeste keuze te laten zegevieren over de vijfdebeste, en als dat gelukt is, kun je met recht en reden verzuchten: autant de gagné sur l’ennemi.
     Een van de aantrekkelijke eigenschappen van Bouckaert is zijn eerlijkheid. Hij komt er rond voor uit dat hij met grote tegenzin examens afneemt, trucjes verzint om het aantal mondelinge examens te beperken en dat hij op het einde van een examendag humeurig kan uitvallen tegen studenten. Als hij dan ziet dat ze schrikken, schrikt hijzelf ook en biedt zijn excuses aan. Toen hij assistent was van professor Calewaert, een hevige socialist, en bij hem doctoreerde, zorgde hij ervoor dat zijn eigen libertarische overtuiging wat onderbelicht bleef. Ook dat erkent hij achteraf. En die keer dat hij in De Morgen werd aangevallen door Yves Desmet antwoordde hij met een nogal onhandig satirisch stuk. In zijn boek geeft hij toe dat hij toen uit verbittering handelde. Dat is het soort toegeving dat je niet elke dag in gedenkschriften tegenkomt.
     Vooral in het eerste deel van het boek, verwerkt Bouckaert enkele aardige anekdotes. Zo moest hij tijdens zijn legerdienst het militair reglement uit het hoofd leren. Een van de regels luidde: ‘De soldaat heeft recht op zijn brood.’ Daar hoorde dan de examenvraag bij: ‘Wat heeft de soldaat op zijn brood?’ Het juiste antwoord was: ‘Recht.’
     In zijn studententijd werd Bouckaert ooit gearresteerd bij een betoging aangaande Vietnam. Hij werd ervan beschuldigd dat hij een politieagent met een ‘pancarte’ had bedreigd. Zo’n ‘pancarte’ waar een slogan op geschilderd is, kan inderdaad een gevaarlijk wapen zijn, afhankelijk van het materiaal waaruit het is gemaakt. Een stuk karton is vrij onschuldig, maar een bord uit stevig betonplex van dertig op vijftig centimer, vastgemaakt aan een stevige stok, dat is een andere zaak, vooral als je dat bord met de scherpe kant laat neerkomen op het hoofd van je slachtoffer. Bouckaert verscheen dus voor de rechtbank en een politieman kwam getuigen dat de student hem had bedreigd met een … met een … pamflet. Bij die verspreking, schrijft Bouckaert nogal droog, veerde advocaat Piet van Eeckhaut recht en wees erop hoe gevaarlijk zo’n papieren ding wel kon zijn.
     Misschien was meester Van Eeckhaut die dag ook kort en droog. Maar wie hem ooit aan het werk geeft gezien, op televisie of in het echt, stelt zich de scène anders voor. ‘Een pamflet! Edelachtbare, een pamflet! Ziedaar het wapen van de crimineel. Ziedaar het wapen van de terrorist! Ziedaar het moordwapen … (grist een blad uit zijn boekentas). Een onschuldig blad papier, edelachtbare, een onschuldig blad papier waarmee je geen geen mus in de tuin, waarmee je geen vlieg op het raam kunt verwonden, laat staan doden! Een blad papier dat een boodschap bevat van vrede en hoop en solidariteit met dat moedige volk in dat verre deel van Azië, dat volk dat alleen in alle rust en vrede zijn rijst wil verbouwen op zijn vruchtbare akkers. En nu wil men ons doen geloven, edelachtbare, dat deze zwaarbewapende agent, opgeleid en gedrild om gangsters en criminelen te bestrijden, dat deze zwaarbewapende agent, zeg ik u, zich bedreigd voelde door dit … (dramatische stilte, toont weer zijn papier) … pamflet? Ik vraag de vrijspraak voor mijn cliënt!’
     Meester Van Eeckhaut is rood aangelopen. Het is niet helemaal duidelijk of hij zo geboren is, teveel gedronken heeft in zijn leven, zo hard zijn best moet doen om niet in de lach te schieten, of dat hij het dramatische talent bezit om naar believen rood te kleuren als hij verontwaardiging wil veinzen.

zondag 21 januari 2018

Hoe beoordeel je het verleden?

Hoe lang is homoseksualiteit een perversie geweest?

     Aangezien de mens een oordelend en veroordelend dier is, en de historicus een mens is, moeten we niet te veel verwachten van een neutrale geschiedschrijving. Ook de historicus oordeelt en veroordeelt als hij de gaskamers, de goelag of het schrikbewind van de wrede hertog Alva beschrijft. Het is één ding om te berekenen wat het gewicht was van  de slavenhandel in de Hollandse economie in de 18e eeuw – 0,005 procent van het nationaal inkomen volgens professor Piet Emmer –, het is een heel ander ding welke bewoordingen je kiest om over die slavenhandel te schrijven. En die bewoordingen kun je kiezen op twee manieren: vanuit de normen van het verleden zelf of vanuit de verlichte normen van het heden.
     Je zou denken dat de normale benadering die is waarbij je het heden tot maatstaf neemt. Het heden kennen we het best; zijn maatstaf is onze maatstaf. Maar is dat ook zo als je je gedurende lange tijd in het verleden hebt verdiept?
     Ik denk nu bijvoorbeeld aan het verschijnsel van de gelijkgeslachtelijke liefde. Vijftig jaar geleden kon de historicus Pieter Geyl in dat verband nog spreken van een ‘schending van de natuurwet’ – vandaag vind je zulke standpunten alleen nog wijd verspreid binnen de moslimgemeenschap. Toch las ik onlangs iets raars in een biografie van Scott Fitzgerald. Daarin bespreekt Jeffrey Meyers de roman Tender is the Night, en hij merkt daarbij op : ‘The immorality of the class that leads Dick from idealism to corruption is symbolized by sexual perversions: Luis Campion and Royal Dumphrey are homosexuals, Mary North and Lady Caroline pose as lesbians.’

     Nee maar. Homoseksuele en lesbische liefde – een seksuele perversie? Dat kon je ook in 1994, toen de biografie verscheen, al lang niet meer schrijven. Jeffey Meyers zou dat in een gewoon stuk ook nooit geschreven hebben. Maar hij heeft zich jaren ondergedompeld in de leefwereld van Scott, hij heeft al die romans gelezen, al die verhalen, al die brieven, al die notities, en niet die alleen van Scott – ook die van Zelda, van Hemingway, van Edmund Wilson en van al die andere tijdgenoten. En dan neem je zonder dat je er erg in hebt de oordelen en vooroordelen van die tijd over, is het niet in gedachten, dan toch in de verwoording.
     Hoe zou dat gaan met onze persoonlijke geschiedenis? Ik heb zoals zovelen van mijn generatie de reis gemaakt van extreemlinks naar centrumrechts. Als ik mij gebeurtenissen, gesprekken of overtuigingen voor de geest haal van vroeger, dan neig ik ertoe om die te beoordelen vanuit mijn huidige gezichtspunt. Maar het kan ook anders, zoals ik merkte in de memoires van Christopher Hitchens (1949-2011). Ook Hitch heeft de reis gemaakt van links naar rechts. Hij was in zijn jonge jaren hartstochtelijk tégen de Westerse tussenkomst in Vietnam, en op zijn oude dag al even hartstochtelijk vóór zo’n tussenkomst in Irak. Je zou denken dat Hitch dan in zijn memoires de Vietnamtijd bekijkt vanuit zijn nieuwe gezichtspunt. Hij heeft alle reden om zich met terugwerkende kracht aan de zijde van de Amerikanen te scharen, tegen de stalinisten van Ho Chi Minh. Maar nee hoor. Vietnam en Irak zijn twee volstrekt verschillende conflicten, vindt Hitch, die verschillend moeten worden beoordeeld.

     En Hitch heeft natuurlijk gelijk. Vietnam en Irak wáren volstrekt verschillende conflicten. Maar is dát de reden waarom hij zijn opstelling over Vietnam niet herzien heeft? Ik geloof het niet. Ik geloof eerder dat het komt omdat hij dat conflict benadert met de maatstaf van het verleden, van zíjn verleden – de maatstaf van eind de jaren zestig, en niet de maatstaf van begin de 21e eeuw – de maatstaf van de jonge linkse rakker, en niet de maatstaf van de oude rechtse zak.

woensdag 17 januari 2018

De grootste intellectueel van Vlaanderen

    Een vraag die ik mij vaak stel is deze: wie is nu eigenlijk de grootste intellectueel van Vlaanderen? Dat is geen gemakkelijke vraag, vooral omdat ik niet alle Vlaamse intellectuelen ken, en degenen die ik ken, ken ik meestal alleen van naam. Nur dem Namen nach, zoals de Duitsers zeggen. En hoe kun je nu de grootste van een verzameling aanwijzen als je de hele verzameling niet zo goed kent?
     Nu heb ik vorige week hulp gekregen van Joël De Ceulaer. Joël stelde zich ook de vraag wie de grootste intellectueel van Vlaanderen was, en hij wist het antwoord blijkbaar al evenmin als ikzelf. Maar Joël was slimmer dan ik. Als je het antwoord niet weet, dacht Joël, vraag het dan aan iemand anders. En hij heeft het gevraagd aan honderd prominente Vlamingen, van Abou Jahjah tot Raymonda Verdyck en van Orban Agirdag tot Els Witte. De lijst van honderd prominenten is evenwel niet helemaal in balans. Joël is journalist bij De Morgen en hij nam niet minder dan zeven journalisten van die krant in zijn prominentenlijst op, hemzelf inbegrepen – hij wist het antwoord dus toch.
     Uit die prominentenbevraging zijn tien namen naar voren gekomen: een activiste (Rachida Lamrabet), een iman (Khalid Benhaddou), een rector (Caroline Pauwels), een schrijver (David Van Reybrouck), een politicoloog (Jonathan Holslag), een econoom (Geert Noels), drie vrijzinnige filosofen (Etienne Vermeersch, Maarten Boudry en Patrick Loobuyck) en één politicus (Bart De Wever), die het lijstje trouwens aanvoert.
     Bart De Wever de grootste of althans de invloedrijkste intellectueel van Vlaanderen? En dan nog benoemd door een panel dat grotendeels uit zijn tegenstanders bestaat? Ik weet het nog zo niet.
     Neem nu die jaarlijkse intellectuele proef die al zoveel politici hebben moeten ondergaan: de Elsschotlezing. De Wever hield ze in 2016. En wat wist De Wever te vertellen over Elsschot? Goed. Hij had die boekjes gelezen, dat merkte je wel, en hij was erdoor gegrepen, dat merkte je ook. Maar toch week hij zo snel mogelijk uit naar zijn eigen terrein. Via een brugje over Elsschots kleindochter en het gezin Elsschot ging het al vlug over normen en waarden, en dat we traditionele instellingen als het huwelijk niet te snel moesten afschrijven. Tobback had het hem voorgedaan: van Elsschot via een brugje over zaken waar hij wél iets van af wist – Boccaccio, Camus –naar de dringende noodzaak van meer links politiek engagement. Je krijgt bijna de indruk dat De Wever en Tobback hun rede zelf hadden geschreven.
     Nee – geef mij dan maar iemand van formaat, iemand als … euh … Kris Peeters. Dát was nog eens een Elsschotrede. Het begon nochtans slecht. Peeters gaf toe dat hij op school de boekjes van Elsschot maar niks vond. Ze waren te dun, de taal was te doorzichtig, de personages te doordeweeks. Die bekentenis maakte op mij een slechte indruk want zelf vond ik die boekjes ook op school al geweldig. Peeters dus niet. Pas later, veel later, begreep hij de grootheid van Elsschot. Maar Peeters weet ook hoe het komt dat hij zich zo laat tot het Elsschotgeloof bekeerde. Het was de schuld van de schrijver zelf, die zijn taalmeesterschap immers slechts ‘toonde in wat het verborg’. Het was niet Peeters zijn schuld.
     Dan komt Peeters op dreef. We worden ondergedompeld in Latijnse zegswijzen, Franse citaten en Engelse wijsheden – horresco referens –  ars est celare artem – le style c’est l’homme – steal from the best.* En niet alleen létterlijke zegswijzen en citaten. Peeters kan die ook naar zijn hand zetten als het moet: la vanité c’est les autres – fiat pecunia, pereat mundus.** En boven alles is hij een meester in het citeren van Elsschot zelf: lange citaten, korte citaten, verborgen citaten, pastiches, zowel uit de bekende werken als Kaas, Dwaallicht en Lijmen, als uit de minder bekende als De verlossing, Tankschip en Pensioen. Overal vindt Peeters wel enkele woorden, soms slechts één woord, dat naadloos past in zijn betoog. Zoiets kan alleen iemand die innig vertrouwd is met het werk van de schrijver, of die zich weken aan een stuk, onder verwaarlozing van zijn politieke taken, met het Verzameld Werk heeft beziggehouden.

     En Peeters kan meer dan citeren, want jij en ik, beste lezer, kunnen dat ook - als we ons best doen en over een onderzoeksmedewerker beschikken. Maar kunnen we zinnen bedenken als deze: ‘In het venster dat [Elsschot] ons biedt op de wereld trachten we vergeefs de spiegeling van ons eigen gelaat te ontwijken.’ Zo’n zin zou ik nooit kunnen schrijven. Hier is een ware filosoof aan het woord.
     Vroeger liet Peeters zich af en toe ontvallen dat hij járenlang Schopenhauer op zijn nachtkastje liggen had. Nu heeft Schopenhauer niet zo veel geschreven (multum, non multa), maar als je hem in het Duits leest, en je wil alles begrijpen, ook de Vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde, dan ben je daar inderdaad wel even mee zoet. Later werd Schopenhauer op Peeters zijn nachtkastje opgevolgd door een andere filosoof, maar hier lopen de bronnen uiteen. Volgens de enen was die filosoof Kant (De Standaard, 31 december 2004), volgens anderen was het Hegel (De Standaard, 4 augustus 2014). Ik gok op Kant, want nogal wat lezers wagen zich na Schopenhauer aan Kant, wat dan niet meevalt. Aan Hegel beginnen ze niet want dat is immers die kerel met zijn ‘Bierwirthsphysiognomie … auf dessen Gesicht die Natur mit leserlichster Handschrift “Alltagsmensch” geschrieben hatte.’***

     Het is bekend dat Peeters graag burgemeester van Antwerpen wil worden. Mocht dat niet lukken, kan hij proberen aan een onzer universiteiten de filosofie van Kant, Hegel en Schopenhauer te doceren. En als ook dat niet lukt, kan hij nog altijd een goede leraar Nederlands worden. Zijn Elsschotlezing heeft mij overtuigd. Hopelijk worden tegen die tijd nog altijd échte literatuurlessen voorzien in de eindtermen en de leerplannen.

 

* Ik huiver als ik eraan denk – de kunst bestaat erin de kunst te verbergen – de mens zelf is de stijl – steel van de besten.

** ‘IJdelheid, dat zijn de anderen’ – variatie op ‘de hel, dat zijn de anderen’ en ‘de wereld mag vergaan, als er maar geld verdiend wordt’ – variatie op ‘de wereld mag vergaan, als er maar recht geschiedt.’

*** ‘… kerel met zijn kroegbaasfysionomie, op wiens gezicht de natuur in haar duidelijkste handschrift “banale mens” geschreven had.’

 

zondag 14 januari 2018

Voor Paus en Zoeaaf


   Ik zou de roman Spanooghes Queeste van Danny Chambaere wellicht niet gelezen hebben als ik de auteur niet persoonlijk kende. Ik zou dan veel gemist hebben: een uiteenzetting over de vroegmiddeleeuwse pornocratie, een geheime samenzwering die vele eeuwen omspant en tot op vandaag voortwoekert, een zichzelf kastijdende monnik, getrukeerde pornografische filmpjes, saffische liefde, stenen Cupidootjes die hun stenen slachtoffertjes de hersens inslaan met een gemzenhoorn, een hoogzwangere vrouw die over omheiningen klautert, een spannende ontsnapping en achtervolging in Zwitserland. En wat misschien het beste bijblijft: de koude regen en de felle wind op het Schotse eiland Saint Kilda – even ongenadig als de regen en de wind in de tweede en derde kring van Dantes Hel ….
      En dan de figuur van Gianni Utterwulghe.
     Halverwege het boek wordt een West-Vlaamse huisvrouw onder handen genomen door een gangster die dus Gianni Utterwulghe heet. De naam schijnt echt te bestaan. Utterwulghe martelt de vrouw met een elektrische prikstok zoals die in slachthuizen gebruikt wordt. Hij stelt vragen, roept af en toe enthousiast ‘Voor Paus en Zoeaaf’, en tettert voor de rest aan één stuk door in het Algemeen Beschaafd West-Vlaams*.
     “Uw orders zullen alleen via deze GSM gegeven worden [zei Utterwulghe]. Gesnopen? Draag hem altijd bij u, ook op de WC-pot, ook als ge u ligt te vingeren op de canapé. Zorg dat de batterij nooit leeg is. Want weet heel goed, madammeke, dat de batterijen van ’s Heerens Wreekstokken nooit plat zijn.” [Daarna deed hij de terrasdeur een paar keer open en dicht met één vinger]. “Bolt goed,” knikte hij goedkeurend. “Soms hebde van dieje camelot die zo steeg is als een droge hoer. Kwaliteit dit. Veel geld gekost zeker?” Hij begon te gniffelen. “Gij en ik noemen dat een porte-fenêtre, nietwaar madammeke? Weet ge hoe Ollanders dat noemen? Een schuifpui! Echt waar, schuifpui. Ge houdt het niet voor mogelijk. Een land vol zwalpeiers, Olland.” Nee, ’t is geen typische martelscène.

     Bijna de helft van de roman bestaat uit dagboeknotities van Freddy Spanooghe, een wat pedante geschiedenisleraar die de pedanterie zo ver drijft dat hij het zelfs in zijn dagboek niet laten kan om voetnoten te gebruiken. Bij alles wat hij schrijft, schieten hem dingen te binnen die hij meteen in of onder het geschrevene verwerkt. Je zou het culturele referenties kunnen noemen maar Spanooghe spreekt van ‘ankerpunten’, een ‘emotioneel kader’ dat hem later toelaat om het moment van het schrijven opnieuw te beleven.
     Een geleerde die binnen tweehonderd jaar het boek openslaat, zal een redelijk beeld krijgen van hoe een enigszins bovengemiddelde  culturele bagage bij het begin van de 21e eeuw eruit zag. Wat wist iemand die omstreeks 1953 geboren was en omstreeks 2018 een boek publiceerde? Op elke bladzijde zal de geleerde wel een of meer kennissnippers kunnen onderstrepen. Veel van die snippers van Freddy Spanooghe – en van Danny Chambare – behoren ook tot mijn bagage. Dat Germaine Greer een beroemde feministe was, dat Maria van Boergondië  van haar paard viel in de buurt van Wijnendale, dat maoïsten in de jaren zestig groene parka’s droegen, dat Schubert een lied maakte – op een tekst van Goethe – over een Elfenkoning,  dat China bij het begin van de twintigste eeuw geleid werd door een keizerin-regentes met een slecht karakter**, dat Bach een reeks canons opdroeg aan Frederik de Grote en dat één daarvan ‘quaerendo invenietis’ heet, wat Latijn is en betekent: ‘zoekt, en gij zult vinden,’ en dat dat een citaat is uit de bijbel.

     Ik vraag mij af hoeveel hiervan ook tot de bagage van onze toekomstige geleerde zal behoren: Schubert, Goethe, Bach, de Elfenkoning en Frederik de Grote wellicht wel. Maar zouden Germaine Greer, Wijnendale, de maoïsten met hun parka’s, het slechte karakter van de keizerin-regentes en het Latijn er nog bij zijn?***


* Dat Algemeen West-Vlaams is ook in de rest van het boek onderhuids aanwezig. Daarbij probeert Chambaere een aantal oude zegswijzen te redden die zijn vader vroeger hanteerde. Uit die zegswijzen blijkt dat magere mensen in de oude, politiek niet correcte tijden vaak het mikpunt waren van spot en discriminatie. Iemand met een smal hoofd was een ‘flessenpikker’: hij kon immers met zijn snavelachtige kop een snip drank uit een fles ‘pikken’. Van zo iemand werd ook gezegd: ‘smijt een brood tegen zijn ongeschoren bek en het valt in boterhammen uit elkaar’. En magere mensen in het algemeen ‘konden maar twee ziektes krijgen: de velziekte en de beenderziekte.’

 ** Chambaere schrijft over de ‘dowager empress’ en verwijst naar de film van Bertolucci, The Last Emperor (1987). Ik zou spreken van de ‘keizerin-douairière’ en verwijzen naar de film van Nicolas Ray, 55 Days at Peking (1963). In de ondertiteling van de film zag ik voor het eerst dat rare woord ‘doaurière’.

 ** En dan spreken wij nog niet van het Grieks, want bij Lukas 11:8 heet het niet ‘quaerendo invenietis’ maar ‘ζητεῖτε, καὶ εὑρήσετε’.

woensdag 10 januari 2018

Regeringscrisis

     Er is, naar het schijnt, een regeringscrisis geweest, en die is, naar het schijnt, weer bedwongen. Toen ik erover las, dacht ik met weemoed terug aan de regeringscrisissen van mijn jeugd. Dát waren crisissen. Een partijvoorzitter maakte ruzie met zijn eigen eerste minister. Iemand van de meerderheid zou een wet ‘met de karwats door het parlement jagen’. In de kamer werd geroepen dat ‘de grondwet geen vodje papier was’. En de leider van de regering gebruikte de enige woorden die zo’n crisis de luister geven die ze verdient: ‘Ik ga naar de koning.’
     Maar nu? Een Wouter Beke doet alsof hij het ontslag van Theo Francken vraagt; een Bart De Wever doet alsof hij dat dreigement ernstig neemt; en de journalisten doen alsof het allemaal een zaak van leven of dood is.

     Pas op, ik begrijp Beke, De Wever en de journalisten. Beke denkt bij zichzelf: hoe vaker ik het woord ‘ontslag’ gebruik, al is het in een glibberig tsjevenzinnetje, hoe meer de mensen zullen denken dat die Francken iets Heel Ergs heeft gedaan. Wat dat erge is, dat is niet helemaal duidelijk, maar het moet Heel Erg zijn, anders zou zo’n nette jongen als Beke zulke grove woorden als ‘ontslag’ niet gebruiken. De Wever denkt bij zichzelf: als ik niet snel even uit mijn krammen schiet, blijft CD&V dat vuurtje verder aanwakkeren door nu eens warme en dan weer koude lucht te blazen. De journalisten denken: daar zit een lekkere kop in; we plaatsen dat mooi op de voorpagina, en relativeren dat wel in het stuk op bladzijde acht.
     Laat ik bij het begin van dit nieuwe jaar de heren Beke en De Wever, alsook de dames en heren journalisten, alle goeds toewensen. Voor die laatsten heb ik wel een nederig verzoekje: of ze misschien voorzichtig willen zijn met hun metaforen. ‘Het spierballengerol van N-VA heeft diepe wonden geslagen,’ schrijft Het Nieuwsblad van eergisteren. Spierballen die diepe wonden slaan, het doet mij denken aan de Lustige Kapoentjes van mijn jeugd. Daar had je een ‘champetter’ die als leus hanteerde: de arm der wet heeft lange benen.

vrijdag 5 januari 2018

Wat ik onder welbevinden op school versta*

     U vraagt mij wat ik denk van leerlingenwelbevinden op school. Dat is een controversieel onderwerp. En als een onderwerp controversieel is, heb ik er een mening over. Oké dan, dít is wat ik denk van welbevinden op school.
     Als u onder welbevinden op school verstaat, de eeuwige verwennerij, de nooit aflatende betutteling, de eindeloze debilisering, waarbij leerstof door spelletjes, en aandachtig opletten door groepswerkgetater en debatjes wordt vervangen; als u onder welbevinden verstaat dat de klas eruitziet als een cyberkroeg met bartafeltjes en zithoeken, waar niet het bier en de sterkedrank, maar de punten rijkelijk vloeien; als u bedoelt dat de kinderen pantoffeltjes aantrekken vooraleer te lezen uit boekjes die ‘aansluiten bij hun leefwereld’; als u bedoelt dat pen en potlood wijken voor hersenloos getik en geschuif op een iPad; als u bedoelt dat het schoolkind ‘gecoacht’ wordt als was het een voetballertje of een danseresje, in plaats van onderricht te worden in een schools vakgebied; dat dat schoolkind niet met vaste hand wordt geleid naar en op het nauwe pad der kennis, maar losgelaten en losgeslagen vanzelf vaardigheden en vaardigheidjes dient te verwerven; dat het niets moet wéten omdat het alles kan opzoeken; dat huiswerk en examens worden afgeschaft om bij teleurstellende cijfers de erbij horende teleurgestelde blikken en traantjes te vermijden – als u dát bedoelt met welzijn op school, dan ben ik er helemaal tégen.
     Maar als u onder welbevinden op school verstaat, de vreugde van het leren, de trots op het geleerde, het zelfzekere meesterschap als gevolg van geduldig oefenen; als u onder welbevinden verstaat de opwindende ontdekking van wat zich búiten de eigen leefwereld bevindt, van wat níet komt aanwaaien: de wetten der natuur, de kennis van het menselijke lichaam, de boeiende rijkdom van het verleden, de schoonheid van de oude literatuur; als u onder welbevinden verstaat dat in een ordelijke klas al eens gelachen wordt;  dat anekdotes tot het vaste repertoire behoren en niet als ‘onwetenschappelijk’ worden weggezet; als u bedoelt dat de leraar Latijn zijn lange zinnen zó voorleest dat je ze haast begrijpt als je ze alleen maar hoort, en dat de lerares wiskunde de oefening zó uiteenzet dat het lijkt alsof je de oplossing zelf ook had kunnen vinden; dat vreemde talen worden aangereikt in grappige stukken proza, boeiende verhalen en ontroerende maar soepel lezende gedichten en dat daarbij in een brede boog wordt heengelopen om ‘zakelijke teksten’, vooral als die een ‘actuele’ of, erger nog, een ‘jongeren’-problematiek behandelen – als u dát bedoelt met welbevinden op school, dan ben ik er helemaal voor.
      Dat is mijn standpunt. Ik zal er niet van afwijken. Ik zal geen compromissen sluiten.


 
 
* In dit stukje pas ik de drogreden ‘If by whiskey’ toe. De drogreden werd oorspronkelijk toegepast door Noah Sweat om, met veel gedruis van woorden, te verbergen dat hij geen standpunt innam over de mogelijke legalisatie van whiskey in Mississippi. De drogreden kan ook gebruikt worden, zoals hierboven, om te verbergen dat men geen argumenten aandraagt. Die worden dan vervangen door een nuancering van het standpunt, of door een opsomming van allerlei kleine standpuntjes, die elk op zich niet worden ondersteund.