maandag 23 september 2019

Het spuitje van 1,9 miljoen


     Door de week volg ik de toestand in de wereld maar met een half oog. Ik weet alles een dag later dan mijn buren en twee dagen later dan mijn collega’s. Toen ik van de week bijvoorbeeld eindelijk begrepen had dat er een actie was voor baby Pia en wat die actie inhield, was het te laat om nog mee te doen. Het bedrag was al verzameld. ’t Was een geluk dat mijn zoon al een sms’je had verstuurd.
     Zaterdag of zondag probeer ik dan de schade in te halen door hier en daar wat te lezen over wat er gebeurd is, en wat mensen met een mening daarvan denken. Over de Pia-zaak las ik bijvoorbeeld veel verontwaardigde commentaren: dat het medicijn Zolgensma veel te duur is, dat het bedrijf Novartis het spuitje gratis ter beschikking had moeten stellen, dat Big Pharma verziekt is, dat een chantagespel gespeeld werd met het leven van een kind, en dat nog maar eens blijkt dat ‘een absoluut vrije markt niet goed is’. Op die laatste gedachte ben ik een paar dagen aan het kauwen geweest. 
     Zeker is dat het medicijn voor SMA-patiëntjes erg duur is: 1,9 miljoen voor een éénmalige spuitje dat mogelijk de gevolgen van de aandoening langdurig verzacht. De grote baas van Novartis kwam op televisie en híj vond 1,9 miljoen niet te duur. Hij vergeleek het bedrag met de kost van een andere behandeling voor dezelfde aandoening. Die loopt over tien jaar tegen de 3,6 miljoen euro aan; dat is dus nog veel meer. Maar als wij gewone mensen iets horen van 1,9 miljoen, maken wij een ándere vergelijking: wij vergelijken met het bedrag dat op ons spaarboekje staat, en dat is aanzienlijk lager.
     Is 1,9 miljoen te veel? Ik geloof het wel. Maar je moet mij niet vragen wat dan wel het juiste bedrag is. 1,7 miljoen, of 1,2 miljoen, of misschien maar 0,9 miljoen? Dat is allemaal mogelijk. Het zal in elk geval veel meer zijn dan ik ooit zal kunnen betalen als ik een medicijn nodig heb. Journalisten hebben de mening gevraagd van onderzoekster Martine Barkats, die mee de gentechnologie ontwikkelde waar Zolgensma op voortborduurt. Ze antwoordde dat de prijs ‘te hoog’ ligt, maar ‘over wat een een redelijke prijs is, wil ze zich niet uitspreken’ 
(hier). Dat is heel voorzichtig van de onderzoekster.
     Minder voorzichtig is Peter Mijlemans in Het Nieuwsblad (hier). De journalist werd er zelfs ‘lichtjes ziek’ van.  ‘De Zwitserse farmareus, schrijft hij, verdedigt zich, zoals alle farmabedrijven, met het verhaal dat onderzoek en ontwikkeling jaren arbeid en investering kosten. Het is een excuus om lichtjes ziek van te worden. Alleen al de miljardenwinst – meer dan tien miljard – toont aan dat de waarheid hier beentje wordt gelicht.’ Dat is weer echt Mijlemans.* Hoe, vraag je je af, kan een miljardenwinst ‘aantonen’ dat het jarenlange onderzoek en de zware investeringen niet meer dan een excuus zijn? Kun je van excuus spreken als het gaat om een feit ? De gemiddelde kostprijs om in Europa een medicijn te ontwikkelen is ongeveer 1,25 miljard (hier). Als 1,25 miljard investering een excuus is voor hoge prijzen, dan is het toch minstens een geldig excuus, zoals dat van een leerling die te laat komt door het openbaar vervoer. Zo’n hoog bedrag leidt overigens niet altijd tot problemen. Als het miljardenmedicijn aan miljoenen patiënten wordt verkocht, wordt de prijs per patiënt overzichtelijk. Als het daarentegen om zeldzame ziekten gaat, wordt de deler veel kleiner, het quotiënt veel groter en het probleem veel prangender.
    Ondanks die overwegingen geloof ik nog altijd dat 1,9 miljoen voor een Zolgensmaspuitje te veel is. Dat komt dan niet door een teveel aan vrije markt, maar door het omgekeerde, een gebrek aan vrije markt. Zolgensma wordt aangeboden door één verkoper, door één bedrijf, dat de technologie ontwikkeld of gekocht heeft. Dat bedrijf heeft het patent op die technologie voor 20 jaar, wat niet helemaal onredelijk is. Maar daardoor heeft het bedrijf een feitelijk monopolie. Het kan voor haar product hogere prijzen vragen dan het zou kunnen als het product ook door andere bedrijven werd gemaakt. De winst stijgt, het geld stroomt binnen.
     Waar gaat dat geld naartoe? Een deel komt bij de aandeelhouders terecht. Ik heb uit het boekje van Hans Rosling (hier) begrepen dat dat vaak gepensioneerden zijn omdat pensioenfondsen vaak investeren in soliede farmabedrijven. Ik gun die gepensioneerden een goed pensioen, te meer omdat het verwachte rendement van die farma-aandelen gemiddeld niet hoger ligt dan dat van andere aandelen. Als dat niet zo was hadden we De Tijd, Paul D’Hoore en het nieuwe schoolvak ‘Financiële Vaardigheden’ niet nodig. Dan moesten we gewoon met ons allen al onze centen in farma investeren en werden we allemaal zo rijk als Croesus.
     Zo’n monopoliebedrijf zou wel gek zijn om zijn aandeelhouders gemiddeld meer uit te keren dan een ander bedrijf. Maar dat extra geld is wel leuk meegenomen. Je moet dan niet meer zo op de kleintjes letten. Het zou mij niet verwonderen als in de farmawereld de kantoren ruimer zijn, de zakenlunches rijkelijker en de brochures mooier gedrukt. Misschien krijgen de onderzoekers een bovenmatige loon, de juristen een overdreven vergoeding en de reizende verkopers een buitensporige premie. Misschien worden er te veel marketingmensen en HR-mensen in dienst genomen. Misschien wordt er te veel zinloos vergaderd. Monopolie leidt tot hoge prijzen, tot hoge inkomsten én tot verspilling.**
     De gevolgen van monopolie – een markt met één verkoper – worden in zekere mate tegengewerkt door monopsonie – een markt met één koper. Dat is in de gezondheidswereld het geval. Veel medicijnen en behandelingen zijn te duur voor afzonderlijke patiënten. De betaling gebeurt door grote verzekeringsinstellingen die in Europa door de staat zijn ingericht. Die instellingen zijn in zekere zin de enige kopers; zij bepalen mee de prijs.  Als zij weigeren een medicijn terug te betalen, heeft de producent weinig verhaal. Er moet dan worden onderhandeld.
     Omdat die onderhandelingen de levenskwaliteit en soms zelfs het leven van de patiënten als inzet hebben, heeft de buitenstaander de indruk dat de partijen allebei een chantagespel spelen. Die indruk is terecht. De farmareus zegt: als je niet betaalt wat ik vraag, moeten de patiënten zelf maar zien hoe ze genezen. En verzekeringsinstelling antwoordt: als je het medicijn niet verkoopt aan de prijs die wij voorstellen, dan blijven onze verzekerden maar ziek. Uiteindelijk wordt een prijs overeengekomen die ergens in het midden ligt. ’t Is cynische bedoening, maar ik betwijfel of er een betere oplossing bestaat.
     Het spel van onderhandelingen beïnvloedt ook wat in de pers verschijnt. Ik las in Het Laatste Nieuws (hier) een interview met  Maggie De Block. De minister van Volksgezondheid is hard voor Novartis. Ze is ‘boos’. Het gevraagde bedrag is ‘absurd’. Ze weigert de Novartismensen op haar kabinet te ontvangen. Ze suggereert dat het bedrijf geen ‘geweten’ heeft. Ik vind dat allemaal slimme uitspraken van Maggie. Een goede manier om onderhandelingen voor te bereiden is om de publieke opinie aan je kant te krijgen. Meer zoek ik er niet achter.
    Het is dus waarschijnlijk dat monopsonie en harde onderhandelingen de prijs van medicijnen naar beneden kan brengen. Toch geloof ik dat de onvermijdelijke monopolies in de farmasector zullen blijven leiden tot hoge prijzen, tot hoge inkomsten en tot een zekere mate van verspilling. Maar die verspilling heeft lang niet alleen slechte kanten. Waarschijnlijk bestaat de grootste verspilling uit – achteraf gezien – mislukt onderzoek. Ik las ergens (hier) dat in de eerste onderzoeksfase  ongeveer 64 procent van het onderzoek tot niets leidt. In de tweede fase is dat 89 procent en in de derde fase 88 procent. Dat mislukte onderzoek kost miljarden, maar met de monopolieprijzen die de firma’s kunnen vragen, wordt dat verlies weer goedgemaakt.
     Als men erin zou slagen, door concurrentie,  door staatsinmenging, of door onderhandelingen, om die prijzen te verminderen, dan zouden besparingen zich opdringen en zou het aandeel van het mislukte onderzoek verminderen. De bedrijven zouden minder lichtzinnig beginnen aan een investering en minder koppig volhouden als de resultaten uitbleven. Er zou minder geld verspild worden, de geneesmiddelen zouden gemiddeld minder duur zijn, maar … er zouden er ook minder worden ontwikkeld.** Door een voorzichtig besparingsbeleid zou het totale aantal onderzoeken verminderen, het aantal mislukkingen zou dalen,  maar ook het aantal onverhoopte successen zou afnemen.  In zulke omstandigheden was het Zolgensma-spuitje misschien nooit op de markt was gekomen. Het zou niet te duur geweest zijn. Er zouden geen harde onderhandelingen nodig zijn geweest. Er zouden geen miljoen sms’jes verstuurd zijn. Het zou niet hebben bestaan.
     Ook de farmamedaille heeft twee kanten.
     En de lichtjes zieke Peter Mijlemans wens ik een spoedig herstel.

* En vandaag doet Mijlemans het weer (hier). De farmasector had voorgesteld om geen cent meer aan te rekenen voor nieuwe geneesmiddelen die een patiënt niet helpen. Daarmee ‘geeft de farma-industrie eigenlijk toe dat de prijzen verre van realistisch zijn.’ Dat is niet zo. De economische logica is helemaal anders. Als de firma geen geld ontvangt voor niet-werkende medicijnen – een redelijke voorstel – , wordt hun productiekost gedragen door de een nog hogere kostprijs voor de medicijnen die wel werken.

** Men begrijpt waarom Maggie De Block aan de farma-industrie een besparing heeft opgelegd van 1,1 miljard euro. 

*** Sommige deskundigen zoals professor De Nys (hier) stellen voor om dure medicijnen als Zolgensma niet meer te ontwikkelen. We kunnen het niet ontkennen: dan is het probleem van de dure medicijnen inderdaad van de baan. Er bestaat geloof ik een fabel van Aesopos die dat soort oplossing als onderwerp heeft, maar ik ben vergeten welke.

zaterdag 14 september 2019

Het Nieuwsblad ziet maar één democratie

     Hoewel ik nogal dweepzuchtig ben aangelegd, heb ik weinig voeling met het nationalisme. Ik krijg geen tranen in de ogen bij het horen van enig volkslied, behalve dan bij dat van het vroegere Oost-Duitsland (hier). Maar toen ik voor het eerst Bart De Wever de uitdrukking hoorde gebruiken van ‘de twee democratieën’, begreep ik onmiddellijk wat hij bedoelde. Hier werd loodrecht op de kop van de spijker geklopt.
     De zaak is immers eenvoudig. Er gaat elk jaar zeven miljard euro van Vlaanderen naar Wallonië in het kader van de sociale zekerheid. Dat komt omdat Wallonië een nogal socialistisch beleid voert. Zo’n beleid heeft als gevolg dat een relatief groter deel van de bevolking van uitkeringen leeft, en het geld voor die uitkeringen wordt dan door Vlaanderen bijgepast. De Vlamingen kunnen dat trekken want bij hen wordt een een wat liberaler economisch beleid gevoerd en er wordt dus wat meer rijkdom voortgebracht.
     De Vlamingen geven de indruk de hele toestand redelijk stoïcijns op te vatten. Onderzoekers hebben uitgerekend dat slechts tien procent van de Vlamingen onafhankelijk wil worden van Wallonië. Dat is niet zoveel. Maar er zijn naast die tien procent nog heel wat Vlamingen die misschien geen volledige onafhankelijkheid willen, maar die er in elk geval geen bezwaar tegen hebben dat de landsdelen méér eigen verantwoordelijkheid zouden krijgen. Men spreekt soms van een Vlaamse grondstroom. Je zag en ziet die grondstroom opduiken op de meest onverwachte plaatsten, zoals in de helaas lang vergeten burgermanifesten van Guy Verhofstadt, of bij CD&V’ers die verder over niets een mening hebben.
     Die Vlaamse grondstroom wordt gevoed door verschillende bijrivieren. Er is de oude taal-en-cultuurkwestie die traditionele flaminganten wakker houdt. Maar dat is lang niet het enige. Mijn broer bijvoorbeeld had nooit iets met taal, cultuur of flamingantisme te maken gehad. Toen ging hij in Brussel werken in een groot tweetalig bedrijf. Het duurde niet lang of het contact met het Waalse chauvinisme had hem al snel enig Vlaams gevoel bijgebracht. En voor mensen als ik ten slotte, mensen zonder taal, cultuur of gevoel, is er nog altijd de centenkwestie en dat socialistische blok aan ons been. Zo hebben we allemaal onze eigen redenen om enigszins Vlaams te denken.
     Bij de Walen is het eenvoudiger. Die zijn vrij eensgezind belgicistisch, en tegen eigen verantwoordelijkheid, en dat vanwege slechts één reden: de centen. PS-man Marc Uyttendaele, de man van Laurette Onckelinx, zei het onlangs nog in De Standaard (hier): ‘De sociale zekerheid is dé meerwaarde van het federale België voor de Franstaligen … Geen enkele Franstalige politicus gaat beslissingen nemen die zijn kiezers minder comfortabel laten leven … Als de sociale zekerheid springt, en ze kan springen, moet je niet verwachten dat er nog één Franstalige [toelaat] dat anderen iets te zeggen hebben over zijn eigen toekomst.’* Slechts één reden: dat is duidelijk. En als die wegvalt kan de splitsing niet snel genoeg gaan. Beter dan die PS-man kan ik het niet uitleggen.
     Vóór de verkiezingen hoorde je ook in Vlaanderen wel eens Alexander De Croo of Kristof Calvo iets zeggen over ‘herfederalisering’. Maar de recente erg verschillende verkiezingsuitslag in Vlaanderen en Wallonië maakt het moeilijk om dat verhaal vol te houden. De vorming van een Vlaamse regering gaat vlot, de vorming van een Waalse regering eveneens, maar een Belgische regering, dat wordt véél moeilijker. Hier wordt het verhaal van de twee democratieën met prenten geïllustreerd voor wie traag is van begrip - of van prenten houdt (hier).
     Allerlei politicologen en journalisten worden er wanhopig van. Knack (hier) bracht een groot stuk onder de titel ‘Confederalisten voeren de hoge tonen in het debat: waar zijn de Belgen gebleven?’  Wel, bij Het Nieuwsblad lopen er enkele van rond.  Pieter Lesaffer schrijft in een commentaar van 10 september (hier) dat Wallonië géén andere democratie is dan Vlaanderen omdat het regeerakkoord van Di Rupo ‘zo veel gelijkenissen met de Vlaamse startnota’  vertoont. En in de krant van de dag erop staat een groot artikel van Farid el Mabrouk onder de kop ‘Meer gelijkenissen dan verschillen tussen politiek Vlaanderen en Wallonië’ (hier). Daar komt onder andere politicoloog Sinardet aan het woord die zijn gelijkenissenverhaal al in 2014 aan de man bracht (hier).**
     Om het overzichtelijk te houden heeft Het Nieuwsblad een lijstje gemaakt met de gelijkenissen en de verschillen tussen de Vlaamse en Waalse programma’s. Het lijstje van de gelijkenissen is langer.*** Het Vlaamse programma wil de werkgelegenheid verhogen, wil investeren in energie, mobiliteit en klimaat, wil lucht- en waterkwaliteit verbeteren en wil dat Vlaanderen tot de meest performante regio’s behoort. En nu denk je: de Walen willen natuurlijk minder werkgelegenheid, minder investeren in mobiliteit, willen slechtere lucht en slechter water en willen tot de minst performante regio’s behoren. Maar nee, de Walen willen hetzelfde als de Vlamingen: méér werkgelegenheid enzovoort. Quod erat demonstrandum.
     Nou ja, er zijn ook verschillen, geeft Het Nieuwsblad toe, maar dát lijstje is korter: Franstalig België heeft weinig aandacht voor integratie en inburgering van nieuwkomers, wil gratis bussen inleggen, en wil niet investeren in wegen, want ze hebben er genoeg. En een laatste verschil: in Wallonië heeft men ‘een andere visie op de overheid’. Een andere visie op de overheid … dat is mooi gezegd.
    Eigenlijk komt het hierop neer: zoeken naar gelijkenissen en verschillen is een delicate aangelegenheid. In de kleuterklas kun je de kleintjes nog vragen om twee prenten te vergelijken en zeven verschillen te zoeken. Dat heet een ‘gesloten opdracht’. Er zijn zeven verschillen, niet meer of niet minder. Maar als ik in het middelbaar twee gedichten laat vergelijken is dat een heel andere zaak. Dat is een ‘open opdracht’. De leerlingen moeten dan zoeken naar significante verschillen en gelijkenissen, want ja, de gedichten bevatten allebei letters en die letters vormen woorden, en er is veel witte ruimte aan de linker- en de rechterkant van de tekst. Maar de meeste leerlingen voelen aan dat het daar niet om gaat.
     Hannah Arendt heeft indertijd een interessant boek geschreven over de gelijkenissen tussen nazisme en communisme. ’t Is een mooi voorbeeld van hoe je door vergelijken dieper kunt nadenken. Op elke bladzijde bewijst Arendt haar finesse, eerlijkheid en onderscheidingsvermogen. Ze dringt door tot de kern van het totalitarisme. Maar je kunt natuurlijk ook gemakkelijk een lijstje maken van de vele gelijkenissen tussen het Engeland van Churchill en de het Duitsland van Hitler. ’t Zou iets voor Lesaffer zijn. Er werd in de twee landen met de auto gereden, maar vaker nog gefietst. Men ging naar de cinema. Als men buitenkwam droeg men een hoed.





Niet willen dat anderen iets te zeggen hebben over je eigen toekomst, is dat geen redelijke definitie van het nationalisme, waarvan Uyttendaele beweert dat het in Wallonië niet bestaat?

** Zo heeft Sinardet wetenschappelijk vastgesteld dat Vlamingen en Walen ongeveer hetzelfde denken over ... het rookverbod. Anderzijds blijkt uit de lijstjes van Sinardet dat er meestal 5 tot 10 procentpunten verschil is tussen wat Vlamingen en Walen over bepaalde politieke kwesties denken. Zulke verschillen in procentpunten zijn geloof ik voldoende om een heel andere mentaliteit af te bakenen, en méér dan voldoende om een heel ander beleid te sturen. 

*** Je ziet gemakkelijk in dat de lengte van zo’n lijstje niet erg belangrijk is. Geleerden hebben lijstjes opgesteld van de gelijkenissen tussen het DNA van een mens en dat van een chimpansee, een hond en een banaan. Dat zijn héél lange lijstjes, en in het geval van de chimpansee veel langer dan het lijstje met de verschillen. Toch moet niemand – ook Sanctorum niet – mij een aap noemen.

zondag 8 september 2019

Finnegans Wake

     Vorige week plaatste ik een kort stukje over de opsomming als een van de leukste stijlfiguren. Ik gaf enkele bekende voorbeelden. Simon Gelten antwoordde daarop met iets wat misschien niet helemaal een opsomming was, maar toch een aardig voorbeeld van iets anders. Het was een amplificatie uit de Ulysses van James Joyce: ‘The sea, the snotgreen sea, the scrotumtightening sea.’ Volgens Simon was Joyce misschien wel de grappigste auteur na Lewis Carol en Gogol.
      Dat Joyce een erg grappige auteur is, dat geef ik graag toe. Ik ken weinig stukken die zo grappig zijn als het Cyclopshoofdstuk uit Ulysses. Maar 
’t is ook een moeilijke auteur vind ik, omdat hij zoveel grappen maakt die een lezer wel een beetje aanvoelt maar niet helemaal begrijpt. Simon vond dat ook. Hij las al twintig jaar regelmatig in Finnegans Wake en hij was nu aan bladzijde 15. 
     Tiens, dacht ik, iemand die Finnegans Wake léést. Aan mijn leerlingen vertel ik altijd dat ik níemand ken die dat boek leest, en dat zulke mensen misschien niet eens bestaan.
     Twee dagen later stootte ik dan op een blogpost van de oude trotskist Flor Vandekerckhove
*. Ook hij leest regelmatig in Finnegans Wake, schrijft hij, vooral tijdens barre winternachten als ‘de wind rond het huis giert, de regen de luiken geselt, het haardvuur knettert en de clichés zich opstapelen.’
     Simon en Flor, dat waren er al twee.*
     Die twee gaan bij hun lectuur ook allebei op zoek naar de betekenis of oorsprong van de rare woorden waarvan  Joyce er in elke zin enkele binnensmokkelt. Simon kent, geloof ik, veel vreemde talen. Dat komt goed uit want Joyce gebruikt veel vreemde talen als inspiratie voor zijn woordkronkels.
     Flor zoekt naar sporen van het Oostends (hier). Dat komt goed uit want Flor is van Oostende. Tot nu toe heeft hij al één zinnetje gevonden, en wel in een van Joyces gepubliceerde kladboekjes: ‘All the shups ware to, staat daar ergens. Flor weet niet met zekerheid waar het zinnetje vandaan komt, maar hij heeft een vermoeden. ‘Hoor ik daarin de stem van een Oostendenaar, schrijft hij,  die in een soort Oostends-Engels probeert uit te leggen dat alle winkels dicht waren?’ Ik vraag mij af wat zou de geleerde Geert Lernout van die verklaring zou denken?
     Zelf heb ik Finnegans Wake niet in de kast staan. Ik heb wel een uitgave van de ‘Portable James Joyce’ en dat bevat een paar fragmenten uit dat boek. Ik begin erin te lezen, een stuk dat ‘Here comes everybody’ heet. Ik begrijp er niet veel van, tot ik aan de tweede bladzijde kom:

This the way to the museyroom. Mind your hats goan in! Now yiz are in the Willingdone Museyroom. This is a Prooshious gunn. This is a ffrinch. Tip. This is the flag of the Prooshious, the Cap and Soracer. This is the bullet that byng the flag of the Prooshious. This is the ffrinch that fire on the Bull that bang the flag of the Prooshious.

     Als je het stuk een paar keer half luidop leest wordt het iedere keer een klein beetje grappiger. ’t Is dan ook een opsomming. En een amplificatie.

* Enige tijd geleden ontving ik een mail van Flor waarin hij zijn nieuwe e-boek voorstelt. Of ik in mijn ‘rechtse middens’ iemand kende die het wou recenseren. Flor weet niet dat ik eigenlijk heel weinig mensen ken, of het nu in  rechtse middens is, of in linkse. Maar ik heb een facebookpagina en Flor heeft er geen. Daarom plaats ik hier een link die doorverwijst naar een voorstelling van het boek. http://florsnieuweblog.blogspot.com/2019/01/rond-het-vuurtorenvuur.html. Trotskist of niet, veel van Flors stukjes lees ik graag.

* Ik weet uit ervaring dat er binnenkort een derde volgt.

dinsdag 3 september 2019

Een eenvoudige stijlfiguur


    Wie schrijft kan zijn ‘stijl’ verbeteren door af een toe een zogenaamde stijlfiguur te gebruiken. Je gooit er eens een epanadiplosis tussen,  of een epanalepsis, of desnoods een epanofoor, een epanodos, een epanopthosis. Als je het echt niet meer weet, doe je maar een epifoor of een epizeuxis. De lezer kan die moeilijke termen gemakkelijk zelf opzoeken; ik heb het daarnet ook gedaan. Het komt er vaak op neer dat je een woord, of iets anders, op een beetje een speciale manier herhaalt.
     Karel van het Reve heeft mij de ogen geopend voor de charme van de eenvoudigste aller stijlfiguren: de opsomming. Karel gebruikt die zelf vaak, en als hij er een mooie ziet bij andere schrijvers, citeert hij ze. Maar eigenlijk hebben we Karel en die andere schrijvers niet nodig. Zelf zo’n opsomming neerschrijven is erg gemakkelijk. Een kind kan het. Er een hele móóie te verzinnen, dat is wat anders; dan moet je wat in huis hebben. De Engelse filosoof Hobbes beschrijft ergens hoe ons leven er zou uitzien zonder beschaafd gezelschap om ons heen: ‘solitary, poor, nasty, brutish, and short’. Dat kan moeilijk verbeterd worden, geloof ik. Eén adjectief meer of minder, en het zou verknoeid zijn. Woordkeus, ritme, volgorde, alles is goed zoals het is.
    Waar je opsommingen ook vaak tegenkomt, is in poëzie. ‘Marc groet ’s morgens de dingen’, bijvoorbeeld, is niets anders dan lijstje van wat Marc ’s morgens ziet. Mijn broer las dat gedicht in het tweede leerjaar – zo eenvoudig is het. Toch is Van Ostaijen een echte dichter.
     Wat is het geheim van een móóie opsomming? Dat weet niemand, anders nam die er een patent op en mochten alleen nog betalende schrijvers ze gebruiken.  Dat zou jammer zijn. C. Buddingh gelooft dat het helpt als er in de opsomming géén verbindingswoorden voorkomen. Misschien. Maar Multatuli heeft er een hele mooie in zijn beschrijving van de zon die opgaat terwijl Saïdjah op Adinda wacht, en daar komen er nu net heel veel verbindingswoorden in voor. Professor Van Gorp gelooft dat de verschillende leden van de opsomming verbonden moeten zijn door een algemene gedachte. 
t Is mogelijk. Zelf heb ik graag dat de opsomming een beetje bont is, en voor kleine verrassingen  zorgt. 
     Of dat ze begint of eindigt met het woordje ‘zon’. De voorbeelden liggen voor het grijpen.

     Die Rose, die Lilje, die Taube, die Sonne,
     Die liebt’ ich einst alle in Liebeswonne.
                                               H. Heine

     Dan voel ik éénzelfde adoratie branden
     Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.
                                                         J.A. dèr Mouw


     Zo zult gij maken aan ‘t schreien de bron,
     De bomen, de bloemen, de zuivere zon.
                                                        P.C. Hooft

Als ‘zon’ in het midden van de opsomming komt, is het ook goed:

     Gij witte wandelende pater
     Gij paard, gij zon, gij wolk, gij water.
                                                      R. Minne

zondag 1 september 2019

Domweg gelukkig in de Bosstraat

Laatst liep ik van mijn school naar de parkeerplaats aan de Bosstraat en terwijl ik daar zo liep werd ik plots een lichte opwinding gewaar. Ik voelde mij een heel klein beetje gelukkig, en ik wist niet waar het vandaan kwam. Toen ik mijn auto zag, wist ik het: ik zou in de auto naar muziek luisteren, en die muziek daar was iets leuks mee. Op dat leuke nam ik nu een voorschot.
     Daar hoort een hele uitleg bij.
     Eigenlijk luister ik alleen naar muziek als ik met de auto rij. Vroeger deed ik dat ook thuis tijdens het opruimen en het schoonmaken op zaterdagavond (hier), maar we hebben nu een poetsvrouw. Het schoonmaken is dus weggevallen; de auto is gebleven.  Als Jan meerijdt, moet ik af en toe naar heel moderne muziek luisteren, muziek waar zoiets als ‘beat drops’ heel belangrijk zijn. Dan moet ik even op mijn tanden bijten. In ruil daarvoor moet Jan af en toe luisteren naar Franse of Duitse chansons die ík uitkies in de hoop zijn talenkennis te verbeteren. Rij ik echter alleen, dan is dat allemaal anders. Dan kies ik klassiek.
     Ik ben daarin breed begonnen. Alles was goed: middeleeuwse polyfonie, renaissance, Italiaanse barok, romantiek. Als ik in de juiste stemming was, mocht het gerust Carl Orff zijn, of Wagner. Ik had al die muziek vlijtig op audiocassettes opgenomen. Alleen gregoriaans vond ik wat saai, en alles van de classicistische periode: Mozart, Haydn, Philippe Emmanuel Bach. En modernistisch natuurlijk, dat lustte ik ook niet.
      Zoetjesaan echter werd mijn smaak eenzijdiger. De 19de en 20ste eeuw vielen eerst af af, dan de middeleeuwen, dan de renaissance. En binnen de barok luisterde ik na een poosje alleen nog naar de oude Bach – álles van de oude Bach – behalve de orgelmuziek. Ik ben vele jàren zoet geweest met de cantates. Maar ook hier werd de cirkel van belangstelling kleiner en kleiner. Precies twee jaar geleden begon ik naar de preludes en fuga’s van het Wohltemperierte Klavier te luisteren (hier). En ik bleef aan die vier cd’s vasthaken. Af en toe probeerde ik iets anders uit, een cantate of een cellosuite bijvoorbeeld.  Na een paar minuten werd ik dan ongeduldig, de cd werd eruitgehaald en één van de Wohltemperierte-cd’s kwam in de plaats.
     Nu is er laatst weer iets veranderd. Ik had ergens een stuk gelezen over pianist Ivo Janssen die, vóór hij het spelen moest opgeven door een ziekte aan zijn handen, de zogenaamde Keltische klauw, nog eens alle klavierwerken van Bach had opgenomen. Janssen heeft zich nu omgeschoold tot klusser-timmerman, maar die cd’s heb ik besteld en daar luister ik nu naar. Ik ben begonnen met de Inventions, Preludes and Symphonies, wat Engels is voor Inventionen, Präludien und Sinfonien.
    
En het waren die Inventionen enzovoort die op mij wachtten in de auto waar ik naartoe liep. Inventionen en geen Wohltemperierte. De verandering had voor een lichte opwinding gezorgd. Ongeveer zoals bij baby’s die harder gaan zuigen op een fopspeen wanneer een eentonige reeks klanken onderbroken wordt door een nieuwe klank.