maandag 29 april 2024

Drie maand series kijken


   
Hoewel ik op café een grote mond opzet,  zal ik op mijn blog niet snel een sterrenquotering geven aan een serie of film. Daar ben ik te onzeker voor. Als ik een serie graag gezien heb, en mijn vrouw zegt dat ze die maar zo-zo vond, dan vind ik de serie plots ook minder. Als ik een serie flauw vond, maar mijn zoon vond ze juist goed, dan denk ik: ‘Ja, eigenlijk …’
 
     Wel lees ik voor en na – en soms tijdens – het kijken enkele recensies, en die hebben dan weer géén invloed op mijn appreciatie.

Ripley
     Een nieuwe interpretatie van oplichter-moordenaar Ripley laat ik niet aan mij voorbijgaan, en de recente Netflix-serie mag er best zijn. Zowel mijn vrouw en ik hebben er graag naar gekeken, meestal drie of vier afleveringen na elkaar. Aangezien onze smaken nogal verschillen, zie ik in zo’n eenstemmigheid een kwaliteitslabel. Het is waar dat de altijd voortreffelijke Andrew Scott dit keer wel erg minimaal acteert. Het is waar dat hij vaak in de weer is met saaie bezigheden zoals het opdweilen van bloed, wat veel langer duurt dan de spannende moord die eraan voorafgaat. En het is ook waar dat de fotografie en de cameravoering wat nadrukkelijk zijn. De Italiaanse straten worden vooral ’s nachts gefilmd, en voor een esthetisch effect zijn ze altijd nat. Terwijl het in de film niet vaak regent.

3 Body Problem
     3 Body Problem is meer een serie voor mijn zoon dan voor mij, maar ik heb ze graag gezien. Wie niet houdt van sciencefiction kan toch best eens naar de openingscène kijken over de Chinese Culturele Revolutie.
      De Chinese personages van het boek zijn bij de verfilming voor een Westers publiek vervangen door een multi-ethnische mix van blanken, zwarten, Aziaten en hispanics. Het is een beslissing waarin commercie en woke elkaar ontmoeten. Ik kan daar met de beste wil van de wereld geen been in zien.

Shôgun
     Ik heb noch het boek gelezen, noch de beroemde eighties serie met Richard Chamberlain en Toshirô Mifume gezien. Maar door de nieuwe serie kan ik nu meepraten. Ik weet nu bijvoorbeeld dat de samoerai die seppuku (harakiri) pleegden door hun buik open te rijten geen lange doodstrijd moesten doorstaan. Ze hadden een secondant die onmiddellijk na het openrijten het hoofd van de man afhakten. ’t Is voor mij een hele geruststelling.

Killing Eve
    Ik heb een maand geleden naar de zes eerste afleveringen van Killing Eve gekeken. Daarna ben ik ermee gestopt. Ik kan mij bij die serie niets meer voorstellen, zelfs niet als ik de synopsis lees, of enkele stills bekijk.

Baby Reindeer
     Na één aflevering vraag je je af hoe men de volgende zes zal vullen. Halverwege de laatste aflevering krijg je het tegenovergestelde gevoel. Je vraagt je je af hoe ze in godsnaam het verhaal narratief en emotioneel kunnen afronden in de luttele tijd die rest.
 
     Het is overigens behoorlijk frustrerend om te zien hoe het hoofdpersonage niet een, of twee of drie keer een verkeerde keuze maakt, maar werkelijk elke keer opnieuw. Het zijn allemaal keuzes waarvan je als kijker denkt dat je ze zelf nooit zou maken. Terwijl veel reeksen hun beste effect scoren door de personages juist die keuzes te laten maken waarvan de kijker denkt dat hij ze wél zou maken, en wel precies op hetzelfde moment dat het personage ze maakt.

Fleabag
     Aan Engelse comedy met een scherp randje – denk aan The Young Ones indertijd – moet ik altijd even wennen. Hilarisch hoe de synopsis van Netflix altijd spreekt van Voddenbaal in plaats van Fleabag

1883
     Western. Als men in de eerste aflevering spreekt over een huifkarrenkaravaan die een rivier moet oversteken, krijg je die oversteek pas te zien in de vierde aflevering. Als een vrouw in de vijfde aflevering haar nek breekt, overlijdt ze pas in de tiende. De oversteek wordt trouwens heel anders in beeld gebracht dan je zou verwachten. Je verwacht opspattend water, drenkelingen die meegesleurd worden door de stroom, hinnikende paarden, gedruis, geschreew, paarden, omkantelende karren, dramatische muziek,  close-ups genomen met een nerveuze handcamera … Maar het wordt helemaal anders aangepakt. Er is de klassieke scène met een overval door moordzuchtige Indianen. De huifkarren staan in een cirkel opgesteld en de Indianen maken rondjes te paard.  Hoe verantwoordt men zo’n scène in politiek-correcte tijden? Ik zal dat hier wegens spoilergevaar niet verklappen.

The Dropout
     De opgang en ondergang van Elizabeth Holmes die beweerde een technologie te ontwikkelen om uit één druppel bloed in een mum van tijd alle mogelijke testresultaten af te lezen. Je kon terwijl je in de supermarkt was snel even je bloed laten onderzoeken, zodat gevaarlijke ziektes als kanker in een heel vroeg stadium zouden worden opgespoord. Alleen werkte de technologie niet, en Holmes moest resultaten vervalsen om investeerders aan te trekken, altijd in de hoop – denk aan Lernout en Hauspie – dat het met de technologie later wel in orde zou komen.      Ik heb veel sympathie voor de droom van Holmes. Mijn zoon, de dokter, probeert mij ervan te overtuigen dat geneeskunde zo niet werkt, en ook nooit zo zal werken. Jan van Duppen en Lionel Shriver proberen er mij van te overtuigen dat het leven zo niet werkt. 

A Gentleman in Moscow
      Over beschaving en barbarij in Sovjet-Rusland. Alles speelt zich af in een hotel. Nog maar één aflevering gezien. Niet zeker of het thema geschikt is voor een tv-serie. Ik zou het concept niet graag moeten pitchen bij een producer. 

Feud
     De serie behandelt de rivaliteit tussen de Hollywoodsterren Joan Crawford – gespeeld door Jessica Lang – en Bette Davies – gespeeld door Susan Sarandon. Dat die twee ruzie hadden, is geen geheim. ‘Ze hadden ruzie met iedereen,’ zei mijn vader toen ik hem van de serie vertelde.
 
     In elk geval: Susan lijkt beter op Bette, dan Jessica op Joan. De serie (8 afleveringen) duurt veel te lang, maar ik ben blijven kijken, vooral voor de nevenpersonages Hedda Hopper, Robert Aldrich en Jack Warner. Joan en Crawford werkten samen in de film Whatever Happened to Baby Jane, die in 1963 een oscar kreeg voor beste actrice, beste mannelijke bijrol en beste zwart-wit fotografie.
     Je wordt duizelig als je de lijst bekijkt van films die in dat jaar een oscar kregen of ervoor genomineerd waren: Lawrence of Arabia, Days of Wine and Roses, Divorzio all’Italiana, Electra, Lolita, Long Day’s Journey Into Night, Mutiny of The Bounty (alhoewel die van 1935 beter is), Period of Adjustment, Sweet Bird of Youth, The Longest Day, The Man Who Shot Liberty Valance, The Manchurian Candidate, The Miracle Worker, To Kill a Mockingbird …
 
   Op Disney+ is nu ook een tweede seizoen te bekijken, over de ruzie tussen Truman Capote en The Swans. Ik zal kijken.

The Regime
     Een operettedictatuur kan een dankbaar thema zijn voor stripverhalen: Riki en Wiske in Chokovakije van Willy Vandersteen, Kuifje en de Picaro’s van Hergé, QRN Bretzelburg van Franquin, Buldaarse Rapsodie van POM. Om daar tv-serie van te maken is blijkbaar erg moeilijk en ook The Regime is daar niet in geslaagd, ondanks Kate Winslet die bijna uitsluitend in goede producties meespeelt. Films met dat thema kunnen nog net: The Great Dictator van Chaplin en het bijzonder geestige Death of Stalin

The Gentlemen
     De film is beter dan de serie.

True Detective 4
     De sfeer In True Detective – Night Country, met de voortdurende nacht met beklemmende muziek, is best indrukwekkend. Sommige kijkers vonden het brutale gedrag van vrouwelijke politiedetective – gespeeld door Jodie Foster – tegenover haar mannelijke ondergeschikten een voorbeeld van woke feminisme. Ik vind dat niet. Juist de overdreven reactie op ‘toxisch leiderschap’ lijkt mij nogal woke. En je kunt moeilijk zeggen dat het gedrag van Foster als voorbeeldig wordt voorgesteld.     Mijn al bij al gunstige kijk op de reeks – op één aflevering na – is helemaal is nogal door elkaar geschud door het harde oordeel van mijn zoon. ‘Wat een kreng, die Jodie Foster. Voortdurend roepen: You’re asking the wrong question. You’re asking the wrong question. Waar slaat dat zelfs op?

Mr. & Mrs Smith
     Twee afleveringen is voor mij meer dan genoeg.

The Landscapers
      The Landscapers betekent een mijlpaal in de democratisering van het misdaadverhaal. Na de aristocratische butlers, de Amerikaanse beroepsgangsters en de wrede psychopaten, krijgen eindelijk ook gewone mensen de kans om een moord te begaan. Naar een waar gebeurd verhaal. Olivia Colman en David Thewlis spelen hun personage zo dat je er geen hoogte van krijgt. In het Engels rekent men de misdaadverhalen bij het mystery genre. Vaak gaat het: wie heeft het gedaan? Het kan ook zijn: hoe heeft de dader het gedaan? In Duitse crimi’s zucht de detective soms: ‘Warum hat er das getan?’. Maar hier is het mysterie een heel ander. Wie zijn die mensen? 

Pokerface
     De premisse van Pokerface is niet oninteressant. Natasha Lyonne speelt de rol van een croupière die een onfeilbaar talent heeft om te zien of iemand liegt. Ze zal dat talent gebruiken om moordzaken op te lossen. So far, so good. Maar op het einde van de eerste aflevering moet ze op de vlucht voor een gangster die haar wil vermoorden. Die verhaallijn als rode draad door een serie staat mij niet aan, en ik heb het bij één aflevering gehouden. 

 

zondag 28 april 2024

Aan het strand met Lionel Shriver


      Van de Amerikaans-Engelse schrijfster Lionel Shriver had ik bij wijze van spreken nog nooit gehoord. Mijn vrouw heeft indertijd haar beroemde roman Let’s Talk About Kevin gelezen, en ik heb, zoals gewoonlijk alleen de film gezien. Maar onlangs kwam ik haar naam tegen in een andere samenhang. Er was een bundel met columns van 
haar vertaald onder de titel Tegendraads. Uit Wikipedia had ik begrepen dat de schrijfster enigszins afweek van de links-liberale consensus en ik wilde daarom het boek een kans geven, zonder er al te veel van verwachten. Met dat wantrouwen zat ik, zonder het te weten, op dezelfde golflengte als Shriver zelf. In een van haar columns schrijft ze: ‘Tenslotte is het meeste van wat er geschreven wordt slecht. De meeste dingen die mensen maken zijn slecht. Maar dat betekent niet …’ etcetera etcetera.
     Wat mij ook niet beviel was de titel: Tegendraads. Zijn tegendraadse mensen niet vooral betweters, en lastige leerlingen, lieden die kritisch zijn voor iedereen behalve voor zichzelf? Die bedenking was mij bespaard gebleven had ik het boek in het Engels besteld. Dan had ik meteen de echte titel gekend: Abominations. Selected Essays from a Career of Courting Self-Destruction*. Dat is al heel wat anders. Ook tijdens het lezen heeft het mij vaak gespeten dat ik de Engelse versie niet in handen had. Maar dat is dan ook het enige waar ik spijt van heb. 
     Goed, ik geef het toe: ik heb de bundel op het Griekse strand gelezen. Nochtans is lezen in zulke omstandigheden mij al eens vaker tegengevallen. Ik denk nu aan boeken als De man die zijn haar kort liet knippen, Moby Dick, Dr. Jekyll and Mr. Hyde, of zelfs aan Don Quijote, want dat renaissance-Spaans begon na enkele honderden bladzijden zwaar op mijn maag te liggen. Maar dit keer was het anders. Ik kan mij niet herinneren dat ik zo vaak gegrinnikt of gelachen heb om een boek, en dat tegelijk mijn ogen zo nu en dan vochtig werden. 
     Niet alles wat Schriver noteert is even grappig of ontroerend. Ze is geen diepe of orginele denker. Ze heeft niet de dossierkennis van een wetenschapper of van een onderzoeksjournalist. Ze is niet altijd heel nauwkeurig of consequent, wat ze zelf ook toegeeft. Maar ze is altijd eerlijk en en vol sympathieke zelfspot, redelijk zonder saai te zijn. Als zo iemand af en toe iets beweert wat je zelf ook denkt, of zich iets afvraagt wat je jezelf ook afvraagt, of iets niet begrijpt wat je zelf ook niet begrepen hebt, dan geeft dat een grote voldoening. Met de Brexit heb ik nooit het gedoe rond die ‘harde’ of ‘zachte’ grens tussen Noord-Ierland en de rest van het eiland begrepen. Shriver heeft dat gedoe ook niet begrepen. Dat lucht op.
 
     Het eerste stuk van de bundel is een brief die de succesvolle schrijfster aan haar jongere zelf schrijft. Dat was voor mij een verwarrende constructie en ik liep wat verloren tussen de informatie. Maar ik hield onmiddellijk van de toon:

‘En laten we ook niet vergeten dat je tijdens je geploeter in de literaire loopgraven eindelijk serieus verliefd bent geworden. Na je gevoelens te hebben verkwanseld aan een trits ploerten, houd je eindelijk van een man om wie hij is, en niet van een of ander dwaas beeld dat je hebt verzonnen … Deze man weet ook wie jij bent en houdt toch van je … Zo gezegend is jullie duo dat ik je met tegenzin het nieuws breng dat jullie na negen heerlijke jaren uit elkaar zullen gaan. Ik vrees dat ik zojuist je hart heb gebroken.’ 

     Het tweede stuk bestaat uit een preek gehouden in Manchester waarin ze uitlegt dat ze als kind van een geleerde dominee al heel jong een verstokt atheïstje was. In de inleiding trekt ze de aandacht op iets wat mij ook altijd gefascineerd heeft: de predikantenintonatie, weze ze van katholieke of protestantse makelij.

Tijdens het uitspreken van de rede ontdekte ik dat de cadans van theologische vermaningen door mijn aderen vloeit: de stemverheffingen en -dalingen, de pauzes, het rekken van de klinkers, de bezwerende herhalingen, het laten neerdalen van zinnen in een klaaglijke mineur. Hoewel ik over het algemeen een tweederangs imitator ben, bleek nabootsing van mijn vader op de kansel probleemloos, en ook nog eens hilarisch. Kijk eens aan, ik was een kei van een dominee! Maar in plaats van te kiezen voor de parodie, merkte ik dat ik die liturgische zangerigheid in alle oprechtheid gebruikte.

      Na de strikt autobiografische sectie, met ook enkele stukken over haar overleden broer, die morbide obesitas had, volgen een aantal stukken over de huidige woke- en cancelcultuur. De sectie heet: ‘Wat deed je in de oorlog, mama?’ Shriver wijst erop dat de progressieven eigenlijk het eerste slachtoffer zijn van de woke cancelcultuur. ‘Alleen andere progressieven,’ schrijft ze, ‘laten zich [door woke] het zwijgen opleggen uit angst voor racist te worden uitgemaakt.’ Wellicht zullen die progressieven zich geen slachtoffer voelen, want zelfcensuur en cognitieve dissonantie zijn subtiele processen, maar ze zijn het wel. Doordat ze zwijgen en zich aanpassen en het probleem uit de weg gaan, verschraalt het debat tot een oorlog tussen onredelijk links – woke – en uitgesproken rechts. Wie zoals ik sociaal-cultureel in het centrum thuishoort, moet er zich bij neerleggen dat hij in de huidige constellatie een rechtse zak is. 
     Ik kwam pas helemaal onder de betovering van Shriver vanaf haar stuk over haar jarenlange verblijf in Belfast. Ze beschrijft de bohémien vriendenkring – de fanfare van honger en dorst – die langzaam maar zeker verburgerlijkt, tot op het punt dat men niet meer bij elkaar aanloopt, maar elkaar ‘uitnodigt’, waarna een ‘tegenuitnodiging’ wordt verwacht. Als Amerikaanse wordt Shriver geacht de Republikeinse Zaak te steunen, maar haar vrienden, protestanten zowel als katholieken, koesteren een wilde haat tegen het IRA. Soms ontgaan mij een aantal nuances van het betoog. Ik weet ongeveer wie Gerry Adams, Ian Paisley en Bernadette Devlin (‘het sperpent’) waren, maar bij begrippen als  ‘Groene Protestant’, ‘Oranje Paap’ en ‘Castle Catholic’ moet ik even pauzeren. 
     Shriver beschrijft indringend hoe een lange vriendschap uiteindelijk uitloopt op een breuk, ogenschijnlijk veroorzaakt door een politiek meningsverschil. Ogenschijnlijk, want, vraagt Shriver zich af: ‘Heeft een vriend die nu een vijand is je de rug toegekeerd vanwege een meningsverschil over de actualiteit, of heeft hij of zij je eigenlijk nooit zo gemogen?’ 
     De auteur bekijkt haar eigen politieke engagement in die tijd vanop een ironische afstand. Ik gaf daarnet aan dat ze Bernadette Devlin in een terzijde ‘het serpent’ noemde. Ik geloof dat ze dat meent, maar het tegelijk van zichzelf belachelijk vindt om zo’n sterke mening te hebben over iemand met wie ze eigenlijk niets te maken hebt. Evenzo was ze hartstochtelijk tegen de Provisionals, vanwege hun bomaanslagen en hun kneecap praktijken, en uit Amerikaans pragmatisme, maar ze begrijpt ook de romantiek van die lui, iets waar het hun tegenstanders aan ontbrak. ‘De unionisten,’ schrijft ze, ‘hadden per ongeluk het gelijk aan hun kant, maar het waren saaie, slome, stuurse stumpers die je nooit zou uitnodigen voor een borrel.’
     Eigenlijk waren al die verhitte discussies waar ze aan deelnam, onder het drinken van goedkope wijn, vooral een poging om ergens bij te horen, en dat uitgerekend van iemand die liever nergens bij wil horen. 

Ik geniet van geweld dat dichtbij genoeg is om te prikkelen, maar zeldzaam genoeg om voor mij persoonlijk weinig risico te vormen – iets als van twee walletjes eten. Ik schep genoegen in de gelegenheid – aan beide kanten ruim voorradig – om moreel superieur te doen. Maar wat ik leuk vind aan Noord-Ierland is verworden tot wat ik niet leuk vind. Dat wil zeggen: ik vind het niet leuk van mezelf dat ik het er leuk vind. Ik heb misschien leren houden van de onderlinge strijd in Ulster, maar je kunt van zoveel dingen leren houden die niet echt goed voor je zijn. 

    Toch is het kamp kiezen in een gepolariseerde stad ook een vorm van nederigheid. Je kunt met alle geweld proberen om je – au-dessus de la mêlée – niet in een hokje te laten opsluiten, maar ‘in een stad met één onderwerp, die al zijn inwoners kleurt binnen een smal spectrum van groen tot oranje’ moet je aanvaarden dat jij, net als de anderen, een karikatuur wordt – omdat je, als je goed naar jezelf kijkt, ook wel een karikatuur bent.  

‘Als je eenmaal partij hebt gekozen, word je onvermijdelijk een tikje meer geraakt door de ene gruweldaad dan door de andere … Als je eenmaal je team gekozen hebt, levert een keurig gepolariseerd moreel universum je wekelijks nieuwe Waarheden, dus is het een makkie om slim te zijn … Misschien heeft Noord-Ierland me de aard van echte politieke overtuigingen geleerd, die niet gaan om wat je uitprobeert, maar om wat je bent.

     Een kleine helft van de Shrivers onderwerpen zijn politiek-maatschappelijk, hoewel ze die altijd persoonlijk benadert: immigratie, vlaktaks, cultural appropriation, de begroting, duurzaamheid – en waarom klanten daar niet van houden –, Black Lives Matter, Brexit, Covid lock-downs, de kosten van ziekteverzekering, de grenzen van de medische technologie, het onbestaande verschil tussen nationalisme en patriottisme, het verwijderen van confederale standbeelden.
     Over dat laatste neemt ze hetzelfde standpunt als ik: dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen oude standbeelden, desnoods van schurken, en nieuwe standbeelden van recente boosdoeners zoals Stalin en Saddam Hoessein. Ook aanvaardt Shriver niet dat kunst gecensureerd wordt
 vanwege de echte of vermeende morele verdorvenheid van de kunstenaar die ze voortbracht. Ze wil Rosemary’s Baby kunnen zien, wat Polanski ook met minderjarigen mag hebben uitgespookt. ‘Ik ben een culturele materialist. Ik wil de spullen, en eerlijk gezegd zou ik er niet heel erg mee zitten als de regisseur een bijlmoordenaar was.’ 
     In het stuk ‘Ik ben geen gekkie’ probeert Shriver haar eigen politieke credo te verwoorden. Ze vertelt hoe ze als jonge twintiger haar moeder had laten schrikken door zich een aanhanger van het libertarisme te noemen. Ze citeert hoe David Boaz die overtuiging samenvat: ‘Sla andere mensen niet, pak hun spullen niet af en doe wat je belooft,’ met dien verstande dat de staat geacht wordt dezelfde regels te volgen. En in haar eigen formulering komt de ideologie hierop neer: ‘het recht om onze eigen fouten te maken als cruciaal aspect van het mens-zijn.’ 
     Zo’n keuze heeft drie nadelen. Ten eerste mag je, wil je een beetje redelijk zijn, niet al te consequent zijn. 

‘Ik heb ook mijn tegenstrijdigheden. Ik heb niets tegen regels voor veiligheidsgordels en helmen. Ik ben voorstander van een minimumloon – een hoger minimumloon – en wetten die rassendiscriminatie op het werk verbieden … Ik geef de voorkeur aan een gezondheidszorg die betaald wordt uit belastingsgeld … Het moeilijkste geval is immigratie. Libertariërs horen te vinden dat het iedereen vrij zou moeten staan om waar dan ook te wonen. Maar in een overvolle, mobiele wereld van extreem uiteenlopende kansen zijn open grenzen voor rijkere landen onpraktisch.  

Het tweede nadeel is dat je in het huidige tijdsgewricht politiek dakloos bent. 

‘De negen maanden per jaar dat ik in Londen woon, word ik gezien als een aartsconservatieve gek. Als ik naar huis vlieg, naar de Verenigde Staten, verander ik halverwege de Atlantische Oceaan in een linkse radicaal – met nog altijd dezelfde meningen … Ik ben wellicht niet de enige Amerikaan die zich bij herhaling gedwongen zag om voor de Democraten te stemmen, omdat de Republikeinse sociale agenda achterlijk, of zelfs krankzinnig is – al steun ik dan tegen mijn wil omslachtige belastingverhogingen als oplossing voor alle problemen van dit land.’

     En het derde nadeel van een libertaire overtuiging is dat je door de buitenwereld bekeken wordt als een ‘gekkie’, als iemand die ‘hele dagen boeken van Ayn Rand aan het lezen is’, als iemand die ‘hebberig en egoïstisch’ is, als iemand die ‘ieder mens als een eiland ziet’. Dat lijkt mij het kleinste nadeel. Als we iets van Shriver kunnen leren is het dat het we ons wel een beetje, maar niet te veel, van de buitenwereld moeten aantrekken. ‘The world must construe according to its wits’, moet Thomas More gezegd hebben. En als hij het niet gezegd heeft, dan toch die acteur die hem speelt in A Man For All Seasons. 
    Shriver heeft heel wat meer pijlen op haar boog dan alleen politieke. Ze schrijft over vriendschap en ruzie, over waardig ouder worden en sterven, over roken, over waarom het soms leuker is om geld te verdienen dan geld uit te geven, over haar huis dat volstaat met onmodieuze 
omameubels, over haar toekomstig weduwschap, over taalverloedering, over het belang van aanhalingstekens en alinea-insprongen***, over de kunst van het schrijven (met veel reclame voor haar eigen romans), over haar obsessie met tennis en hardlopen, over fietsen in de stad, over het galakostuum dat ze aantrok voor haar aantreden op het festival in Cannes – het hielp niet, ze bleef een nobody –, over de reden waarom Ikea-meubels weinig duurzaam zijn – ik had die reden al bij Karel van het Reve gelezen. En over nog veel meer. 
     Het boekje kost 24,95 euro, 12,95 euro voor het E-book. Het Griekse strand krijg je er echter niet gratis bij. 

 

 

* Jammer dat het boekje in zo weinig talen vertaald is. Ik ken anders wel mensen die geen Engels of Nederlands kennen aan wie ik het graag cadeau zou doen. 

 

** Nog een citaat op de valreep: ‘In vergelijking met de roes van een onverbiddelijk armageddon, lijkt optimisme flets, nee, weerzinwekkend – geen opiaat maar een walgelijke beker warme melk. Niettemin: catastroferen is een leunstoeltijdverdrijf. Het is leuk. Het is verrassend comfortabel, het gaat goed samen met wijn en kaas.’


*** Ze wil Austerlitz van G.W. Sebald niet lezen omdat het boek geen alinea-insprongen heeft. Ik kan haar de E-book versie aanraden. Dan stoort dat gebrek, door de kleine bladspiegel, veel minder.

woensdag 24 april 2024

Het Parthenon


      Het Parthenon van Athene ken ik al heel lang van plaatjes. In ons kunstgeschiedenisboek op school Van Altamira tot heden stond een hele uitleg over de Dorische orde, de friezen van Phidias, en de opzettelijke maar subtiele* afwijkingen – van symmetrie, van rechte lijnen, van haakse assen – om het mooiste optische effect te krijgen. Ik heb de tempel nu ook – zo laat in mijn leven –  in het echt gezien.
 
     Ik ben in het algemeen niet snel onder de indruk van grote bouwwerken. Gothische kerken vind ik lelijk. Het Colloseum in Rome was precies zoals ik het mij had voorgesteld, niets meer en niets minder. Het Pantheon in de Eeuwige Stad viel mij ronduit tegen. Het was ongetwijfeld een knappe technische prestatie, maar mooi vond ik het niet. Zou het Parthenon ook zoiets zijn? Helemaal niet, had een Spaanse vriendin mij dertig jaar geleden op het hart gedrukt. Ze had het gebouw gezien. Ze citeerde de Spaanse architect Sainz de Oiza die het Parthenon een samenvatting vond van alle gebouwen die ervoor en erna kwamen.
     Als je in Athene rondloopt, zoals mijn vrouw en ik de laatste dagen hebben gedaan, zie je overal waar je bent de heuveltop met de tempel, die er van ver zo petieterig en schattig uitziet. Op de tweede dag bezochten we eerst het Acropolis-museum, en daar waren enkele grote en kleine maquettes te bezichtigen, met uitleg in het Grieks en het Engels. Vanuit de cafetaria van het museum hadden we een goed uitzicht op het beroemde bouwwerk zelf. Was het eigenlijk nog wel de moeite om helemaal de heuvel en de trappen op te klimmen om er dan met onze neus bij te staan? ‘Ja,’ zei mijn vrouw die het gebouw eerder had gezien, ‘de beleving is helemaal anders.’
     De dag erna beklommen we dus de Tafelberg en de Acropolis. Van zodra we aan de trappen van de inkompoort kwamen, de propyleën met die enorme zuilen, wist ik dat mijn vrouw gelijk had. En aan het Parthenon zelf was alles precies zoals het moest zijn. Het gebouw had de juiste hoogte, de juiste breedte, en vooral de juiste lengte. Lengte en breedte verhielden zich gelukkig niet volgens de gulden snede. De tempel was veel langer.
     En het was niet alleen een kwestie van gelukkige verhoudingen, maar ook van absolute afmetingen. De tempel had de juiste grootte. Wat verder staat de kleinere Hephaistos-tempel die ongeveer dezelfde verhoudingen heeft, maar het gebouw maakte heel wat minder indruk. Eigenlijk had ik mij het Parthenon vooraf voorgesteld als een soort Hephaistos-tempel. Was het Parthenon minder hoog, minder breed en minder lang geweest, dan had het gebouw heel wat minder fascinatie uitgestraald. Ik vermoed zelfs, maar dat ben ik niet zeker, dat het bouwwerk ook minder effect had gesorteerd als het nóg groter was geweest.
     Wat mij verder geweldig meeviel, was dat de tempel minder goed bewaard was dan ik had gedacht. Tegelijk was hij net goed genoeg bewaard om nog een krachtig beeld van de ongeschonden staat op te roepen. Jacques Austerlitz, G.W. Sebalds held, gelooft niet dat we grote bouwwerken ooit echt mooi kunnen vinden. ‘Op een of andere manier,’ zegt hij, ‘voelen we instinctief dat grote bouwerken een voorafschaduwing zijn van hun eigen ruïne**.’ Maar het Parthenon is – gelukkig – een ruïne. Of misschien nog beter: het lijkt een werk in aanbouw. Je kunt je een Athener wanen van 440 voor Christus die eens een kijkje komt nemen naar de stand van de werken. ‘Is dat dak nu nog niet af?’

 En subtiel is wel het goede woord. Zo is het midden van voor- en achterkant met 6 cm verhoogd, waardoor een slechts subliminaal waarneembare kromming ontstaat. Op een totale breedte van 30 meter is dat een verhoging van 0,2 procent. Als die verhoging langs beide kanten niet exact dezelfde was, en zich ook nog eens in de lengte voordeed, zou ik gedacht hebben dat het een fout was bij de uitvoering van de werken. 

Dit perfectionisme in het slechts subliminaal waarneembare is nog niet uitgestorven. Steve Jobs heeft naar verluidt 650.000 dollar geïnvesterd om ervoor te zorgen dat de hoeken van de Power Mac G4 Cube geen tiende van een graad afweken van een rechte hoek. 90,1° was niet goed genoeg. De computer moest in het Guggenheim kunnen staan. 


** G.W. Sebald noteert die gedachte naar aanleiding van het Brusselse Justitiepaleis. In een andere passage gaat het over de werken aan het Liverpool Street Station: ‘Ik bleef mij maar afvragen, zei Austerlitz, of het een ruïne was of een werk in aanleg.’ 

maandag 22 april 2024

'Onder het mom van'


      Tot twee keer toe wordt in de column van Tuly Salumu (De Morgen, 18/4) de uitdrukking onder het mom van gebruikt. Het maakt deel uit van een bepaald soort taalgebruik: conferenties strijken neer, intenties worden duidelijk, en aan extreem-rechts wordt vrije baan gegeven, als er niet meteen de rode loper voor wordt uitgerold. De dode metafoor van het mom stoort mij het meeste. ‘Haatspraak verdedigen onder het mom van vrije meningsuiting’, heet het in de kop van het artikel. Mag ik dan schrijven dat Salumu ‘censuur verdedigt onder het mom van haatspraakbestrijding’?
      Op die laatste vraag weet ik overigens het antwoord niet. Salumu vertelt hoe burgemeester Emir Kir de politie afstuurde op een conferentie van nationaal-conservatieve politici, maar zegt er niet uitdrukkelijk bij wat ze van die démarche vindt. Wel heeft ze kritiek op premier De Croo omdat die zich tegen de ingreep van Kir keerde, omdat hij het bannen van een politieke bijeenkomst ongrondwettelijk vond, en omdat hij ondertussen ‘geen woord’ zei over de ideologie van NatCom. Zelf vind ik dat De Croo het bij het rechte eind had: de politieke bijeenkomst mocht inderdaad niet verboden of gehinderd worden, onafhankelijk van de vraag welke ideologie er werd gepromoot.
     ‘Hoe meer vrije baan we geven aan [rechts-]extremistische ideeën,’ schrijft Salumu, ‘hoe sterker [rechts-]extremisten worden.’ Dat is misschien waar. En misschien is het ook waar voor andere ideeën: misschien wordt het extreem-linkse gedachtegoed, het islamisme, het ecologisch fundamentalisme, het bureaucratisch socialisme, en het vermaledijde neoliberalisme* waar ik zelf voorstander van ben, ook sterker als er vrije baan aan wordt gegeven, zodat de aanhangers ervan lekker ongestoord 
 nog een staaltje Salumus stijl  kunnen vergaderen. Is dat een goede reden om conferenties van die strekkingen te censureren?
     Of moeten we die ‘vrije baan’ blokkeren door de ideeën van strekkingen die ons niet bevallen te bekritiseren? Dan is de bijdrage die Salumu hier levert heel beperkt. Viktor Orbán zou gepleit hebben tegen ‘het mengen van Europese en niet-Europese rassen’ en Suella Braverman zou tekeer gegaan zijn tegen de ‘invasie van illegale immigranten.’ Ik geloof dat er in de publieke opinie, en zelfs onder de politieke partijen, een meerderheid bestaat die tegen illegale immigratie is. Ik kan dus moeilijk een meerderheidsstandpunt zomaar ‘extremistisch’ noemen, al is het woord ‘invasie’ van Braverman nogal schreeuwerig. En ook de taal van Orbán over de rassen staat mij niet erg aan, als hij tenminste correct geciteerd wordt. Maar ik heb nog nergens gelezen dat er in Hongarije wetten in de maak zijn die interraciale huwelijken verbieden.
     Over de heisa rond de conferentie maakt Salumu een afweging. Enerzijds betreurt ze dat de leden van NatCom zoveel gratis reclame kregen. ‘Ze hebben voor het oog van de internationale pers slachtoffer kunnen spelen van een inperking van de vrije meningsuiting.’ Maar anderzijds vindt ze de heisa geen slechte zaak. ‘Zonder al die media-aandacht,’ schrijft Salumu, ‘had ik als gewone burger immers geen weet gehad van de conferentie.’ Vanuit haar strategie maakt ze hier geloof ik een verkeerde afweging. De gratis reclame en de slachtofferrol zullen extreem-rechts vermoedelijk meer opbrengen dan de kritische berichtgeving hen zal kosten, hoeveel plezier dat soort berichtgeving de linkerzijde ook bezorgt.
     Even lijkt het of Salumu bereid is een nuance aan te brengen in haar censuurverlangen. Ze overweegt een onderscheid te maken tussen kunst en politieke retoriek. In kunst zou je een grotere vrijheid kunnen toelaten, ook voor xenofobe uitingen omdat je bijvoorbeeld zelf beslist om naar een bepaalde tentoonstelling te bezoeken. Dat is iets anders dan ‘politieke retoriek’, waarbij je ‘op straat voortdurend haatspraak naar je hoofd geslingerd krijgt.’ Moeten we die uitspraak letterlijk nemen – dat Salumu op straat voortdurend hatelijke opmerkingen naar het hoofd geslingerd krijgt? Of bedoelt ze alleen dat ze af en toe een affiche ziet hangen met de inderdaad nogal lompe slagzin Vlaanderen weer van ons?
     En hoe zit dat met de politieke retoriek op besloten bijeenkomsten zoals die van NatCon? Salumu geeft daarop het volgende antwoord klaar: ‘Mijns inziens versterken dergelijke evenementen uiteindelijk ook altijd de radicalisering van de mensen op straat.’ Wat bedoelt Salumu? Dat besloten conferenties over migratie kunnen leiden tot straatfascisme, met alles wat dat inhoudt?
     Dat is, zoals elk hellend-vlak, niet noodzakelijk een slechte redenering, maar ze moet getoetst worden aan de plausibiliteit. Is het plausibel dat een anti-immigratiebeleid ons voert naar een fascistisch regime met concentratiekampen voor allochtonen en opposanten? Dat moet de lezer voor zichzelf uitmaken. Maar een andere vraag is ook interessant. Is het plausibel dat mensen die nu een conferentie van NatCom willen beletten, morgen een bijeenkomst van Vlaams Belang willen verbieden, overmorgen een van N-VA, en over-overmorgen een met Nicole De Moor? Ook dat moet de lezer voor zichzelf uitmaken.
     Over het ‘fascistisch gevaar’ nog dit. Salumu citeert schrijver Ilja Leonard Pfeijffer die zegt dat hij ‘nu al een jaar in een land met een neofascistische premier (Italië red.) woont en moet toegeven dat hij er nauwelijks iets van merkt.’ Toen Mussolini een jaar aan de macht was, had men wél al een en ander gemerkt. En toen Hitler twee jaar en enkele maanden aan de macht was, had hij de rassenwetten van Neurenberg al afgekondigd.

* Ik ben overigens geen voorstander van het neoliberalisme, maar de zaken waar ik wél voorstander van ben, krijgen vaak door tegenstanders dat etiket opgeplakt. Happy to oblige.

zaterdag 20 april 2024

Anti en anti-anti


     Er lopen op deze aardbol veel rare snoeshanen rond: communisten, fascisten, racisten, wokies. Misschien juist omdat ze zo raar zijn roepen ze weerzin op bij anderen, waardoor je anticommunisten, antifascisten, antiracisten en antiwokies krijgt. En bij die anti-lieden heb je weer rare snoeshanen die weerzin oproepen, en dan krijg je anti-anticommunisten, anti-antifascisten enzovoort. Zo blijven we bezig.
     En eigenlijk zit het nog ingewikkelder in elkaar. Die rare snoeshanen van hierboven zijn onderling nogal verschillend. Communisten en fascisten hebben massamoorden begaan – zij het omwille van verschillende idealen – en racisten hebben slavenhandel en lynchpartijen op hun geweten. Bij wokies is dat anders. Ze hebben tot nog toe weinig mensen vermoord. Als er ten gevolge van de woke beweging doden vielen, zal het van ergernis geweest zijn.

       Wat het ook moeilijk maakt, is dat al die begrippen afzonderlijk in verschillende betekenissen worden gebruikt, en zelfs het woord anti betekent niet altijd hetzelfde. Wat betekent antifascisme bijvoorbeeld? Dat je het niet eens bent met de corporatistische leer van Mussolini? Maar wie kent dat corporatisme nog? Dat je bereid bent naar Spanje te trekken om voor de Republiek te vechten? Maar daar is het nu te laat voor. Dat je bereid bent de Gestapo te trotseren om Joden te redden? Maar je weet nooit echt of je dat zou durven tot die Jood op je deur klopt.
      Nee, vandaag lijkt antifascisme iets anders te betekenen. Bijvoorbeeld: dat je als burgemeester de politie afstuurt op een bijeenkomst van nationaal-conservatieve politici*? Of: dat je in een tegenbetoging meeloopt als rechts een bijeenkomst organiseert – waarbij je in die tegenbetoging nog kunt kiezen om je bij de vreedzame of gewelddadige fractie kunt aansluiten? Doe je dat laatste, dan heb je niet alleen de titel antifascist verdiend maar meteen ook die van antifa.
     Bij anticommunisme is het opnieuw moeilijk. Mensen zouden zichzelf anticommunist kunnen noemen omdat ze tegen de communistische dictaturen van het verleden zijn, of zoals ik, tegen de communistische idealen. Maar het geval wil dat zulke mensen zichzelf haast nooit anticommunist noemen, al worden ze door hun vijanden wél zo genoemd, vaak met de kwalificatie ‘primair’ of ‘primitief’ of ‘hond’ erbij. Als antifascist een eretitel is – een medaille die men zichzelf uitreikt – dan is anticommunist meestal een scheldwoord. Dat laatste is ook begrijpelijk, want de regimes die zich met zoveel woorden op het anticommunisme beriepen waren autoritair, illiberaal en bestonden vaak uit generaals of kolonels die élke linkse oppositie als ‘communistisch’ wegzetten en vervolgden.
      Neem nu zo’n regime als dat van Franco. Dat noemde zichzelf niet fascistisch, maar nationalistisch, katholiek, antimaçoniek, en vooral anticommunistisch. Veel mogelijkheden stonden open voor wie graag stelling neemt. Je kon bijvoorbeeld tegen Franco zijn en vóór het communisme. Of je kon in gelijke mate tegen Franco zijn én tegen het communisme. Of je kon tegen allebei zijn, maar bijvoorbeeld de Russische dictatuur in de jaren 60 erger vinden dan de Spaanse dictatuur in die periode. Dan was je, geloof ik, voor Sartre óók een hond.
     Met antiracisme is het weer anders gesteld. Ik zei ooit tegen een vriend dat ik een even grote hekel had aan racisten als aan antiracisten. Gelukkig begreep die vriend dat wat ik gezegd had niet meer dan een boutade was. Letterlijk genomen zou de uitspraak mij immers tegelijk tot een antiracist en en anti-antiracist hebben gemaakt. Maar de lezer begrijpt wat ik bedoel. Wie een wat diverse kennissenkring heeft, weet dat er lieve of fatsoenlijke mensen bestaan – blanken, Noord-Afrikanen, Aziaten, zwarten – die je met enige goeie wil als racisten kunt omschrijven, en dat er ook lieve of fatsoenlijke mensen bestaan die, als je het hen vraagt, zichzelf antiracist zullen noemen. En in beide groepen heb je onuitstaanbare lui.
     Ook hier kan om te beginnen het begrip racisme verschillende ladingen dekken. Eén variant van het racisme bestaat erin dat je zodanig overtuigd bent van de eigen raciale superioriteit, dat je individueel of staatsgeweld tegenover andere rassen geoorloofd acht. Bij een andere variant gaat het om beleefde minachting en onverschilligheid**. En bij nog een andere komt het neer op niet veel meer dan wat veralgemeningen, en een neiging tot wantrouwen of contactvermijding. Ook van die laatste varianten zou ik – die door iedereen bemind wil worden – niet graag het slachtoffer zijn, maar het lijken mij nu ook weer geen ondraaglijke toestanden.
      Nuances en schakeringen zie je eveneens bij het begrip antiracisme: van ideologisch fanatisme tot conventionele braafheid in het belijden van de nieuwe confessie – waarbij we ook echte braafheid niet mogen vergeten. Zelf zou ik het liefste hebben dat er altijd maar minder racisme zou zijn, en dat er als gevolg daarvan ook altijd maar minder antiracisme zou zijn. Het zou een soort Hegeliaanse triade kunnen worden, met het racisme als these, antiracisme als antithese, en niet-racisme als synthese. Alleen voegt de werkelijkheid zich niet noodzakelijk naar dat schema. Je krijgt soms de indruk dat het tegenovergestelde gebeurt. Dat het racisme inderdaad áfneemt*** en dat het antiracisme gelijklopend daaraan tóeneemt. Hopelijk is dat niet de start van een nieuwe ronde.
     Ten slotte: woke en anti-woke. Over die begrippen kunnen we blijven discussiëren, en ik ben graag bereid om zelf af en toe aan die eindeloze discussie deel te nemen. Sommige mensen beschouwen woke bijvoorbeeld als een hedendaagse versie van antiracisme en feminisme, met hier en daar enkele overdrijvingen. Wie anti-woke is moet volgens hen dus iemand zijn die vijandig staat tegenover mensen van kleur, en tegenover vrouwen, iemand de vernoemde overdrijvingen van woke aangrijpt om hondenfluitjesracisme en male chauvinism in omloop te brengen.
     Zelf gebruik ik woke in een andere betekenis, waarbij ik in de overdrijvingen de kern van de zaak zie: de bereidheid tot cancelen en censureren, het gemoraliseer zonder morele principes, het therapeutische moeras van de sensitivity training, de sneeuwvlokjesgevoeligheid met bijhorende safe spaces, het identarisme gekoppeld aan ‘intersectionaliteit’, de pietluttige richtlijnen voor niet-seksistisch taalgebruik, de vijandigheid tegen kleine en grote Westerse tradities (van Zwarte Piet tot Verlichting), de heisa rond culturele ‘toe-eigening’, het tot in het absurde doortrekken van positieve discriminatie, en als bekroning het overwicht van subjectivisme boven ratio en feiten****. Dat die verschijnselen bestaan, of dat ze schadelijk zijn, wordt door weinigen in mijn sociale-mediawereld ontkend. Wel heb je een soort anti-anti beweging die beweert dat woke te weing invloed heeft om het waard te zijn aandacht te krijgen, dat woke niet ‘gevaarlijk’ is, en in elk geval minder ‘gevaarlijk’ dan rechts.
      Ik ben, gezien mijn eigen definitie, geheel en al anti-woke. Er is één uitzondering. Je zou een typisch hedendaagse neiging in film, tv-series en reclame ook woke kunnen noemen, met name het disproportionele aantal dat men laat zien van mensen van kleur, en van interraciale vriendschappen en relaties. Men kan zoiets doen om verschillende redenen: vanwege het wervende effect op een jong doelpubliek dat houdt van coole trends – of om de wereld te veranderen: als men heel veel zwarte artsen toont in televisiereeksen, gaan er misschien meer zwarte jongeren proberen arts te worden.
      ’t Zijn twee goede redenen. Dat de realiteit niet correct wordt weergegeven kan moeilijk een bezwaar zijn: reclame, tv en film moeten de realiteit niet weergeven, en ze doen dat haast nooit. Sommigen onder ons zullen zich storen aan de opzettelijkheid van dat soort superdiversiteit, dat is waar. ‘So fühlt man Absicht, und man ist verstimmt,’ schreef Goethe, en hij had gelijk. Maar die opzettelijkheid, daar moeten we maar tegen kunnen. Als al het andere woke gedoe er niet nog eens bovenop kwam, zouden er weinig hanen naar kraaien.
     Als ik het dus voor mijzelf moet samenvatten ben ik gelukkig met de volgende kwalificaties: anticommunist als contrast met mijn vroegere idealen, anti-antifascist omdat het fascisme-als-stropop mij tegenstaat, niet-racist als na te streven ideaal, en anti-woke, omdat ik die beweging zowel schadelijk als  veel te invloedrijk vind.

 

 

* Burgemeester Emir Kir van Sint-Joost-ten-Node deed dat onlangs. Hij gebruikte het listige argument dat sommige ideeën van het nationaal conservatisme overeenkomen met het fascisme, wat ongetwijfeld waar is. Maar het is even waar dat veel nationaal conservatieven meevochten in het verzet tegen het fascisme en nazisme, en dat je ook elke sociaal-democratische bijeenkomst zou kunnen verbieden omdat sommige ideeën ervan overeenkomen met het communisme.

** Malcolm X lijkt mij een voorbeeld van zo’n houding van onverschilligheid en beleefde minachting. In Invisible Man beschrijft Ralph Ellison het personage van Ras the Exhorter die geweld predikt tegen de blanken. Ik zou in elk geval liever slachtoffer zijn van het eerste dan van het tweede. 

*** Altijd maar minder racisme – zie daarover bij Pinker, The Better Angels of our Nature

**** Uiteraard komen al die kenmerken afzonderlijk ook voor bij veel andere ideologieën.


- anticommunist als contrast met mij vroegere idealen,

maandag 15 april 2024

De stemtest, en andere kortjes


Stemtest
     Bart Brinckman schrijft dat de stemtest van De Standaard van ‘pedagogisch onschatbare’ waarde blijft. Om zeker te zijn dat we die eigen lof niet zouden missen, staat de boodschap zelfs in de kop. Hij verwijst ook naar Kahneman die mensen ‘als feilbare wezens’ had getypeerd, wezens ‘die zich laten leiden door irrationele motieven, gekoppeld aan weinig zelfkennis en veel zelfoverschatting.’ Op de verkiezingen toegepast wordt dat: ‘Ja, kiezers stemmen soms onbewust, met de onderbuik, op gevoel.’ Mag ik aannemen dat Brinckman zichzelf niet bij die kiezers rekent? Dat hij van zichzelf denkt dat zijn politieke sympathieën en antipathieën rationeel bepaald zijn? En dat hij de passages bij Kahneman over het verschil tussen rationeel denken en rationaliseren wat vergeten is.
    Zelf heb ik in elk geval de nodige ervaring opgedaan met stemtesten. Ik weet ongeveer welke antwoorden ik moet invullen om uit te komen bij de partij waarop ik hoe dan ook wil stemmen.

Achterstelling van mannen
     Doctoraal onderzoeker Sybren Heyndels vindt dat mannen op een aantal terreinen ‘structureel achtergesteld’ zijn. Zijn belangrijste voorbeeld is het onderwijs, waarvan de spelregels – discipline, stilzitten, zwijgen – beter passen bij de mentaliteit van meisjes dan die van jongens. Als gewezen leraar kan ik dat bevestigen. Maar ik zou de spelregels daarom niet veranderen, zoals ik de spelregels van de Amerikaanse basketbalcompetitie ook niet zou veranderen om blanke mannen betere kansen te bieden. Niet iedereen kan even goed zijn in alles; daarom moeten we nog niet van ‘achterstelling’ spreken.
     Ik leer ook iets nieuws, en wel over het tweejaarlijkse Global Gender Gap Report. Men onderzoekt voor dat rapport veertien variabelen en men gaat na of de uitkomst gelijk of ongelijk is voor mannen en voor vrouwen. Denk bijvoorbeeld aan de vertegenwoordiging van de twee genders in het hoger onderwijs. Als mannen en vrouwen het even goed doen, is het eenvoudig. Dan noemt men dat ‘gelijkheid’. Daarna wordt het moeilijker. Als mannen er beter afkomen dan vrouwen, noemt men dat ‘ongelijkheid’. Maar als vrouwen er beter afkomen dan mannen, noemt men dat ... ‘gelijkheid’. Heyndels noemt zoiets terecht een ‘selectieve blindheid in de methodologie’. 

Het regeringsrapport
     Ik denk er niet aan om het regeringsrapport van De Standaard te lezen. Alleen snel even controleren of Tinne Van der Straeten ‘heel goed’ gekregen heeft. Dat heeft ze.

Oorlog in Gaza
     Interessant artikel over Gaza waarin voor één keer de militaire, en niet alleen de humanitaire, kant van de zaak belicht wordt. Ik citeer: ‘Volgens het Israëlische leger zijn 13.000 terroristen gedood in Gaza. Dat kan een overschatting zijn; in elk geval is Hamas daarmee niet compleet vernietigd – vóór de oorlog werd het aantal strijders op 30.000 geschat.’

Cultuur 
   
 Een interview met theaterdirecteur Milo Rau. Ik lees alleen de vet afgedrukte quote: ‘In het neoliberale Vlaanderen speelt cultuur amper nog een rol van betekenis. In Duitsland en Oostenrijk is cultuur bijna even belangrijk als economie.’ Ik begin weg te dromen over Duitse en Oostenrijkse cultuurbudgetten die de helft van het Bruto Binnenlands Product bedragen. Maar Rau zal wel iets anders bedoelen.

Zee
     Ik doorloop altijd de stukken van de reeks Het uitzicht. Artiest Ruben Mardulier woont in Oostende. ‘Mijn appartement ligt met de rug tegen de dijk en is gericht naar het binnenland. Ik vind het eigenlijk heel aangenaam om de zee niet te zien, want zo moet ik bewust beslissen om het strand op te zoeken. Mocht het de hele tijd voor me liggen, dan zou ik minder behoefte hebben om buiten te komen.’
     Zó waar. Maar het is ook aangenaam om de hele tijd vanuit je appartement de zee wél te zien, al kom je dan inderdaad minder naar buiten. Ik los dat op door voor het minste het geringste naar de winkel te gaan.
 

Rood
     Een column van schrijver en dichter Hans Depelchin. ‘De meesten onder ons zeggen “rood” tegen “rood”, maar het is niet helemaal zeker dat iedereen dezelfde kleur ziet.’
     Inderdaad. Zien we hetzelfde rood? Toen ik twaalf was, stelde ik mij voor het eerst de vraag. Toen ik achttien was, las ik het antwoord bij Lenin (Empiriocriticisme en materialisme): rood was altijd hetzelfde want het ‘weerspiegelde’ 450 miljoen ethertrillingen per seconde. En toen ik tweeëndertig was, las ik bij Karel van het Reve dat het antwoord van Lenin niet terzake deed. Uit de column in De Standaard heb ik begrepen dat Patricia De Martelaere, Wittgenstein en Lacan het ook niet met zekerheid wisten. Ik zou het aan mijn FB-vriend Hugo Maes moeten vragen.

Makkelijk
     Een goede kop moet ertoe aanzetten om het stuk eronder te lezen, maar soms is een kop zo goed, dat je geen aandrang voelt om verder te lezen. Precies zo’n kop vond ik op de laatste bladzijde van DS 12/4: ‘Demir kan de elektriciteitsprijs makkelijk doen zakken.’ Makkelijk! Bij zo’n kop voel ik een glimlach over mijn gezicht komen. Ik word overspoeld door een golf van mildheid. Hoe leuk is het niet te overwegen dat er onbedorven mensen bestaan die zulke zaken niet alleen schrijven, maar ze ook menen. Zonder hen zou de wereld een hardere plek zijn.

Mannenstemrecht
     In mijn stukje Mannenstemrecht had ik een opiniestuk van Arthur Hendrikx op de korrel genomen. Hendrikx had voorgesteld om mannen hun stemrecht af te nemen en had daarvoor zijn redenen opgegeven. Maar misschien moesten we dat lezen als een grap, schreef een lezers. Ik geloof dat die lezeres gelijk heeft. Het artikel vermeldde twee keer dat het geen grap was, maar die bewering kan een onderdeel van de grap geweest zijn.
      De volgende vraag is dan: was het een goede grap? Jonathan Swift schreef ooit een satrisch stuk met de title A Modest Proposal for Preventing the Children of Poor People from Being a Burthen to Their Parents or Country, and for Making Them Beneficial to the Publick. In dat stuk stelde hij voor dat arme mensen in Ierland hun baby
s zouden verkopen als delicatessevlees voor de rijkelui. Dat was een goede, maar wrange grap. Het voorstel zelf was natuurlijk niet ernstig bedoeld, maar de motivering volgde wel een indrukwekkende logica, waar niets tegen in te brengen viel – als je tenminste de immorele premisse een keer had aanvaard. 
     In het stuk van Hendrikx, vond ik dat de logica wat minder indrukwekkend was.

Euthanasie
     De stukken over euthanasie, naar aanleiding van de opinie van CM-voorzitter Van Gorp, sla ik meestal over. Ik denk niet graag aan en over de dood. De collectivistische gedachte dat het leven ‘voltooid’ is wanneer men niet meer nuttig is, staat mij tegen. Lenin vond zelfmoord normaal voor een militant die geen bijdrage meer kon leveren aan de klassenstrijd. Ook de individualistische gedachte dat het leven zinloos wordt als men niet meer ten volle kan ‘genieten’ lijkt mij beperkt. Maar dat een mens zelf mag kiezen om het leven, waar hij niet om gevraagd heeft, te beëindigen, dat lijkt mij inderdaad wel het minste waar hij recht op heeft.
    Anderzijds heeft Van Gorp er de vergrijzingskosten bij gehaald. Dan wordt het moeilijker. Als men bijvoorbeeld begint met een leeftijdsgrens vast te leggen voor levensreddende ingrepen of voor dure medicijnen, dan krijgt men delicate dilemma’s op zijn bord. Je kunt die dilemma’s benaderen vanuit de relatie tussen hele generaties: hoeveel solidariteit wil de jonge, werkende bevolking opbrengen voor de oudere bevolking op rust. Je kunt die ook benaderen vanuit het gezin: hoeveel welstand willen kinderen inleveren om hun ouders of grootouders te laten overleven.
      Ten gronde kun je de kwestie misschien nog het beste individueel benaderen: hoeveel van wat men verdient in zijn werkende leven wil men opzij leggen voor een verzekering waarmee men later zo lang mogelijk van alle medische hulp te kan profiteren. In de Lotus Eater vertelt Somerset Maugham het verhaal van een hedonist die beslist heeft zijn hele bezit op te gebruiken tijdens zijn ‘goede jaren’ om dan zelfmoord te plegen als hij zestig is. Er zit iets huiveringwekkends in die premisse.

Zwarte Juliet
     Op vrtnws lees ik een artikel over een Londense theaterproductie van Romeo and Juliet met een zwarte hoofdrolspeelster. De kop boven het stuk luidt: ‘Hoop racistische reacties op zwarte actrice in nieuwe versie Romeo and Juliet in Londen.’ Er wordt één reactie geciteerd: ‘Juliet is een blanke vrouw. Waarom moet die rol nu gespeeld worden door een zwarte persoon? Blijf af van bestaande verhalen en verzin er nieuwe.’ Zo’n reactie is helemaal geen bewijs van racisme, eerder van nostalgie en van misschien overdreven respect voor de canon. Dat is ook de mening van professor Joossens die in het artikel geciteerd wordt.
     Ik heb zelf geen bezwaar tegen een zwarte Juliet – zeker niet in toneel, opera of ballet – wat nog altijd iets anders is dan in film. Als dat meisje als beste uit de audities kwam, waarom niet? Als ze de jambische pentameters maar onder de knie heeft. Maar ik vind, in tegenstelling tot professor Joossens, een zwarte actrice nu ook weer geen meerwaarde. De professor verwijst naar de evolutie in de Shakespeare-traditie. Dat Juliet vroeger door een jongen werd gespeeld. Zeker, zeker. We weten dat dankzij Shakespeare in Love met de verrukkelijke Gwyneth Paltrow, en Stage Beauty met de verrukkelijke Claire Danes.
     Maar als je het mij vraagt was het inderdaad een soort vooruitgang - als men in de kunst van vooruitgang kan spreken - toen men enkele decennia na Shakespeare eindelijk de vrouwenrollen door vrouwen liet spelen, en was het opnieuw een soort vooruitgang toen Zeffirelli en Luhrman de verliefde adolescenten van Shakespear door echte adolescenten lieten vertolken. Of toen, om een ander stuk te nemen, Oliver Parker ervoor koos om Othello door een zwarte acteur te laten spelen, en niet door een geschminkte blanke. Allemaal artistieke winst. Maar een zwarte Juliet betekent voor mij artistiek winst noch verlies. 

zondag 14 april 2024

Daniel Kahneman (1934-2024)

 


     Ons feilbare denken van Daniel Kahneman heb ik in korte stukjes gelezen, in de kantine van het Lierse jeugdvoetbal. Terwijl mijn zoon aan het trainen was, verbeterde ik eerst een stapeltje toetsen van mijn leerlingen en sloeg dan het boek open. Het is een boek dat sindsdien door mijn hoofd is blijven spoken*. Het is verbazingwekkend eenvoudig geschreven, ik begreep bijna elke zin, en alles wat erin beweerd wordt, gaat terug op psychologisch onderzoek, van Kahneman of van anderen. Bij dat onderzoek van anderen zijn nogal veel spectaculaire experimenten – over priming bijvoorbeeld – die achteraf niet dupliceerbaar bleken, maar dat wist ik toen nog niet.
 
     Je kunt Kahnemans boek lezen als een zelfhulpboek**. Je leert er uit om sceptisch te kijken naar je evolutionair tot stand gekomen intuïties. Die kunnen je in het dagelijkse leven tot foute beslissingen leiden. Ik las er voor het eerst over de ‘regressie naar het gemiddelde’, en het voorbeeld waarmee het hoofdstuk opende, was heel erg van toepassing op mijn praktijk van lesgeven – en op de training die mijn zoon een beetje verder aan het volgen was.
     Kahneman verklaarde namelijk het raadsel waarom een leerling of een voetballer na een complimentje de volgende keer minder goed presteert, en na een uitbrander de volgende keer beter presteert. Veel leraren en voetbaltrainers hebben dezelfde ervaring, en besluiten daaruit dat ze zuinig moeten zijn met complimentjes en kwistig met uitbranders. Maar eigenlijk hebben die er niet veel mee te maken. De leerling presteert na een uitzonderlijk goede prestatie – vandaar het complimentje – of na een uitzonderlijk slechte prestatie – vandaar de uitbrander – gewoon weer op zijn normale niveau. Als het zo zat, dacht ik, kon je beter veel complimentjes geven: het hielp wel niet, maar het kon geen kwaad, en het maakte het leven aangenamer voor iedereen.
      Ook het hoofdstukje over ‘Afkeer van verlies’ verduidelijkte veel. Ik ging in die tijd wel eens naar De Slegte, zowel om boeken te verkopen als om boeken te kopen. Ik had de grootste moeite om een niet gelezen boek waar ik 5 euro voor kreeg los te laten, terwijl ik zeker wist dat ik datzelfde boek niet zou kopen, zelfs als het maar 5 euro kostte. Het afstaan van een boek woog zwaarder dan het verwerven van een boek, ook al ging het om hetzelfde boek en om dezelfde prijs. De ‘afkeer van verlies’-reflex verklaarde voor mij ook waarom veel mensen vinden dat hun levenstandaard gedaald is, terwijl die in werkelijkheid gestegen is. Die mensen voelen scherp aan dat ze zich bepaalde uitgaven niet meer kunnen veroorloven en ze vergeten welke andere bijkomende uitgaven ze zich ondertussen wel veroorloven.
     Uit Kahnemans werk wordt vaak door economen als Paul De Grauwe een argument gepuurd tegen het een te vrij kapitalisme. De vrije markt, zo gaat de redenering, vertrekt van de verkeerde veronderstelling dat mensen op rationele manier hun eigenbelang nastreven. Kahneman is daar heel sceptisch over: volgens hem weten mensen namelijk niet goed wát hun eigenbelang is. Ze weten niet wat hen gelukkig maakt, ze maken zich een foute voorstelling van wat hen in het verleden gelukkig gemaakt heeft, en ze voorspellen fout wat hen in de toekomst gelukkig zal maken.
      Bij die stelling horen echter twee nuances. Ten eerste zijn de mensen ook weer niet helemáál fout over wat hen gelukkig of ongelukkig maakt. Ze herinneren zich verkeerd – om een voorbeeld van Kahneman aan te halen – hoe pijnlijk een bepaalde chirurgische ingreep is geweest. Maar ze weten nog heel goed dát de ingreep pijnlijk was. En ten tweede is er geen goed alternatief voor de eigen beslissingen. Als anderen de beslissingen voor jou nemen, zijn ze even vatbaar voor het ‘feilbare denken’ – en wellicht nog meer, aangezien ze de gevolgen van hun fouten niet zelf moeten dragen.
      Kahneman lezen was voor mij een goede remedie tegen wishful thinking. Ik heb bijvoorbeeld een hekel aan grootschaligheid, en ik ga er dan ook gemakkelijk van uit dat die grootschaligheid –  waar ik dus een hekel aan heb – leidt tot verstarring en inefficiëntie. Maar Kahneman bewijst vrij overtuigend het tegendeel. Kleine bedrijven zijn bang van risico’s omdat één verkeerde beslissing kan leiden tot het faillissement. Een groot bedrijf daarentegen kan tegen een stootje. Een bepaalde afdeling kan best een risico nemen, gesteund door een collectief bestuur. Als het verkeerd uitdraait zijn er genoeg andere afdelingen die het verlies opvangen.
      Nog groter is mijn afkeer voor rigide procedures. Ik geloof meer in een samenspel van procedure, intuïtie en ervaring. De handboeken van Nederlands staan vol procedures en schema’s die de leerkrachten en de leerlingen kunnen volgen om succesvol taken uit te voeren. Ik bekeek die met afgrijzen. Ik improviseerde liever een eigen aanpak, en als die niet lukte, probeerde ik een andere. Als die wel lukte, schaafde ik die bij. Nu weet ik niet of men dat voor het onderwijs onderzocht heeft, maar Kahneman citeert onderzoek naar brandbestrijding. Een brandweerteam onder leiding van een ervaren brandmeester die op zijn ‘gevoel’ afgaat, presteert slechter dan een team dat stap voor stap de standaardprocedure volgt zonder veel te kijken naar de speciale omstandigheden van de brand***. Ik had liever gehad dat het onderzoek tot een tegenovergestelde conclusie had geleid.
     Soms is het ook omgekeerd en haalt Kahneman onderzoek aan waarvan de conclusies mij goed uitkomen. Maar dat onderzoek geloof ik dan niet helemaal. Zo is Kahneman een van degenen die beweren dat hoge vergoedingen voor ceo’s of financieel analysten overbodig zijn: je zou het bedrijfsbeleid even goed kunnen laten bepalen door een ongeschoolde medewerker aan een roulettewiel te laten draaien; je zou de aankoop en verkoop van aandelen kunnen laten bepalen  door een geblinddoekte aap pijltjes te laten gooien naar de financiële pagina’s van de krant waar de beleggingsmogelijkheden onder elkaar staan. Kijk, ik geloof dat eigenlijk niet, hoe graag ik ook de verloning van ceo’s tot redelijke proporties herleid zou zien en hoe graag ik ook geloof dat elk aandeel op elk willekeurig ogenblik juist geprijsd is, en dus evenveel kans maakt om te stijgen als te dalen. 
      Kahneman vertelt dat een van zijn eerste projecten erin bestond om een zo goed mogelijk examen – met praktische proeven – op te stellen om kandidaat-officieren te selecteren voor het Israëlische leger. Volgens hem was er geen enkele relatie tussen de resultaten op de proeven en de uiteindelijke kwaliteit van de bevelvoering achteraf****. Ook dat vind ik heel moeilijk om te geloven als je weet dat een simpele IQ-test al kan helpen om te voorspellen wie van een bepaalde groep kandidaten de beste kelner zal zijn. 
     Ik hou van scepticisme, maar ik sta er tegelijk sceptisch tegenover. 

 

* Ik heb voor het schrijven van dit stukje het boek niet uit de kast gehaald. Ik weet uit ervaring dat ik mij in zo’n geval allerlei dingen fout herinner. Kahneman is overigens een van de weinige auteurs die over maatschappelijke onderwerpen schrijven en toch zowel mensen van links als van rechts aanspreken. 
** Je kunt het ook gebruiken als handboek voor manipulatietechnieken, en met name voor de praktijk van nudging, door Kahneman als 
‘libertair paternalisme’ omschreven.

*** Natuurlijk zal elke ervaren brandmeester rekening houden met procedures, maar de ene zal er makkelijker van afwijken bij speciale omstandigheden. Het leuke is dat de kwestie onderzocht is door twee wetenschappers die met een verschillend vooroordeel aan het onderzoek begonnen en toch goed samenwerkten.

**** Ik ontving daarover een interessante reactie van FB-vriend Dre Driesen. ‘Er is geen enkele manier om vooraf te bepalen wie er een succesvolle gevechtspiloot zal zijn. Ze hebben allemaal dezelfde vliegvaardigheid en dezelfde training, maar wanneer het er op aankomt zijn het slechts een handvol piloten die alle overwinningen scoren. Strikte procedures kunnen heel nuttig zijn, maar ook die hebben hun limieten.’ Zo geformuleerd lijkt ook de onvoorspelbaarheid van reële kwaliteiten op het terrein geloofwaardig. Overwinning of nederlaag bij gevechtspiloten zal van zon klein verschil afhangen dat het vanuit de opleiding of vanuit de selectie onvoorspelbaar is wat het wordt.