dinsdag 30 augustus 2016

Luister niet naar die scholieren

     Als Jan en ik samen televisie kijken, is dat meestal naar komische of spannende series. Of films natuurlijk –  the best television there is. Maar gisteren stond het vtm-nieuws op, en Jan was te lam, na twee dagen van losbandig uitgaansleven, om het kanaal te veranderen. Ik luisterde met een half oor, tot het plots over onderwijs ging, want binnen drie dagen is er weer school.
     ‘Scholieren in het middelbaar onderwijs,’ zei Stef Wauters met een zweempje glimlach, ‘willen meer praktische dingen leren. Hoe je moet solliciteren of je belastingbrief invullen bijvoorbeeld. Nu zijn de lessen te theoretisch.’ Dat had de zogenaamde Vlaamse Scholierenkoepel geconcludeerd uit een bevraging van meer dan 17 000 scholieren. De reportage ging nog even door, met interviews en sfeerbeelden. Ik herkende mijn collega Kristel de Graef die erg theoretische woorden op het bord schreef als ‘pedestrian’ en ‘rural’. Een jongen kwam vertellen dat hij zó weinig interesse kon opbrengen voor wat er op school werd geleerd dat hij ‘eronderdoor ging’. Hij zou die interesse wél hebben opgebracht, dacht hij, als men op school ‘debatjes over het gsm-beleid’ had georganiseerd. En er mocht ook meer aandacht komen voor politiek en actualiteit in alle vakken.
     Toen het nieuwsitem was afgelopen, zei Jan: ‘Het ergste is dat die leerlingen echt dénken dat ze dat willen.’ Dat heeft Jan goed gezien. Er is nogal wat speling tussen wat we willen en wat we denken dat we willen. In het laatste jaar Latijn bijvoorbeeld spraken we onze leraar aan. Waarom moesten we altijd die dorre teksten lezen van Tacitus en Seneca en Petronius? Waarom ging het nooit over de klassenstrijd in het oude Rome? Ja – die klassenstrijd was toen erg in de mode.
      De leraar nam onze kritiek jammer genoeg ernstig. Ook dat was toen in de mode. Hij tikte een aantal stencils vol over patriciërs en plebejers en de lex canuleia,  en over de senatoren en de equites. Die laatste twee kon je aan de zoom van hun toga’s herkennen, leerden we. We keken al snel verlangend uit naar het ogenblik dat Petronius weer zou worden opgenomen.
     Hetzelfde gebeurt, geloof ik, met zo’n jongen die schoolmoe is en op de televisie naar zijn mening wordt gevraagd. Zo’n jongen denkt écht dat hij wél enthousiast en geïnteresseerd zou zijn als er ‘debatjes’  werden georganiseerd over zaken als de boerkini, de onrust in het Midden-Oosten, gezond eten, transgenderjongeren en ‘andere culturen’. En over ‘hoe je een burn-out herkent bij jezelf en bij anderen’.  Zo’n jongen zegt eigenlijk ongeveer wat de reportagemaker van hem verwacht en wat al vijftig jaar min of meer in de mode is*.  En terwijl de woorden uit zijn mond rollen, is hij al lang vergeten dat er in het hedendaagse onderwijs heus wel wat uurtjes worden besteed aan debatjes’, en aan de actualiteit, en dat hijzelf die uurtjes heus niet altijd even boeiend vindt. ‘Die van Godsdienst was daar weer met zijn saaie kutreportages over jongerenproblemen,’ hoor ik dan in de gang.
     Vraag aan 17 000 kinderen welke onderwerpen ze op school verder uitgediept willen zien, en de kans is erg klein dat iemand van die 17 000 het binomium van Newton vermeldt, of de Corioliskracht, of de tijds- en aspectwaarde van de Griekse werkwoordstijden, of de achtergrond van de Peloponnesische oorlogen. Maar die belastingbrief en dat solliciteren zal er wél bij zijn. En: hoe vraag je naar de weg in het Frans? – zelfs al heeft vandaag bijna iedereen een gps in de auto.
     De jongens en meisjes van de Scholierenkoepel hadden nog meer onzin gepuurd uit hun bevraging. Dat er meer onderwijs ‘op maat’ moest komen, waarbij de kinderen zelf hun vakken konden kiezen. Ja, er kan nu al tussen veel verschillende studierichtingen worden gekozen, maar dát was niet genoeg. Als je  aan iets exotisch toe was, meende een meisje op het vrt-journaal, dan moest je toch kunnen kiezen voor een paar uurtjes Spaans of zoiets.’ Het was hetzelfde meisje dat daarvóór had verklaard dat ons onderwijs bestond uit ‘herkauwen en herkauwen’ en onze toetsen uit ‘letterlijk overschrijven’. Zo’n kritiek heb ik als leerling ook wel eens verwoord, vijfenveertig jaar geleden, en ze was toen al fout. Maar ja, ik was kritisch ingesteld en had een eigen mening.
    Voor volwassenen die het in onderwijszaken voor het zeggen hebben, komt het er nu op aan het hoofd koel te houden. Ze kunnen het zich niet veroorloven om, zoals ik, vrolijk te verklaren dat al dat gekwaak van de Scholierenkoepel maar onzin is. Kathleen Helsen (cd&v), voorzitter van de Onderwijscommissie van het Vlaams Parlement, zei over de bevraging:  ‘Het is nu onze opdracht om deze visie te vertalen in de eindtermen.’ Van mij mag ze dat zeggen, zeker – zolang ze het zelf maar niet gelooft of ... ernaar handelt. En wat ook helemaal niet hoeft, is dat er een compromis wordt gesloten, waarbij in verschillende vakken ‘meer plaats wordt geruimd’ voor belastingbrieven en boerkini’s en burgerschap en diversiteit. Want dat gaat altijd ten koste van de Peloponnesische oorlogen. En die hebben al flink moeten inleveren.
     Je zou nu kunnen zeggen dat leerlingen vandaag alles wat ze willen weten over de Peloponnesische oorlogen kunnen opzoeken op internet. Dat is waar. Maar voor het binomium heb je toch beter een leraar bij de hand die het verdomd goed kan uitleggen voor de klas. En de waarde van de Griekse werkwoordstijden krijg je niet onder de knie zonder een kundige combinatie van oefeningen en toetsen. En vooral: álles, maar dan ook álles, wat je wil weten over de boerkini en de belastingbrief en de ‘andere culturen’, dat vind je ook op dat internet.

 * Wat de kinderen van de Scholierenkoepel vertellen is niet allemáál modieus gekwaak. De wens om zich te richten op het échte leven en zich van de schoolboeken niets aan te trekken, is er een die in alle tijden opduikt. Het Nieuwsblad (30-08-2016) vat die wens samen in zijn kop ‘We willen wortels leren koken, geen vierkantswortels trekken’. Dat is mooi. Niet iedereen is schools ingesteld – Bart Simpson is niet schools ingesteld. Karel van het Reve haalt ergens een beroemd citaat aan uit een 18e-eeuwse Russische komedie. Daar komt een jongeman in voor die nogal dom is en en die vlakaf tegen zijn ouders zegt: ne choču učit'sja, choču ženit'sja - ik wil niet leren, ik wil trouwen.

zaterdag 27 augustus 2016

De schildklier van mijn grootvader

Eén jaar na de succesvolle heelkundige ingreep
     Drie dagen voor Pasen, in het jaar 1937, werd mijn grootvader onwel. Hij had al geruime tijd last van versnelde hartslag, vermoeidheid en aanhoudende onrust, maar nu ging het helemaal niet meer. De arts schreef rust voor, kwam elke dag langs, maar beterschap bleef uit. Wat nu?
     Niet iedereen zou het in die tijd gedurfd hebben, maar mijn grootmoeder benaderde heimelijk een ándere arts, een jonge snuiter met moderne opvattingen. De jonge arts belde aan na het vallen van de avond – want de buren moesten onkundig blijven van de therapeutische ontrouw – en hij voerde een grondig onderzoek uit, waarbij hij mijn grootvader onder meer vroeg om zijn arm voor zich uit te strekken. Toen dat armstrekken met hevige trillingen gepaard ging, wist hij genoeg: overdreven activiteit van de schildklier. Een heelkundige ingreep was noodzakelijk. En dat zou geen eenvoudige zaak worden, want de zwelling was onzichtbaar, wat betekende dat ze zich áchter het borstbeen bevond. Dus opnieuw: wat nu?
         Nu was er in Doornik een chirurg die zich gespecialiseerd had in schildklieroperaties, een zekere dr. D. Hij was jarenlang chef de clinique geweest in Straatsburg, waar gezwollen schildklieren veelvuldig voorkwamen door de jodium in de lucht, en had dus veel ervaring. Dr. D. wou de operatie op mijn grootvader best wel uitvoeren, maar dan moest die eerst enkele maanden in het ziekenhuis verblijven, in welke periode hij door complete bedrust zijn hartslagritme naar beneden moest zien te krijgen. En de ingreep kostte 5 000 frank. 5 000 frank! Ik heb het mijn grootmoeder tientallen keren horen vertellen, en ze snoof daarbij met de neus en sperde de ogen, om het belang van het bedrag te onderstrepen.
     Zo’n bedrag zegt ons anders niet veel meer. Het jonge geslacht moet het eerst omrekenen naar euro en daarna moeten ook de iets ouderen voor ogen houden dat onze centen in 1937 twintig keer meer waard waren dan nu, en de lonen vijf keer lager waren. De eenvoudigste benadering om die 5000 frank te vatten is deze. Het gemiddelde maandloon moet in 1937 ongeveer 750 frank geweest zijn. De ingreep kostte dus ongeveer zeven maandlonen. Daarnaast is mijn grootvader ook nog eens, voor en na de ingreep, meer dan een jaar arbeidsongeschikt geweest, waarbij hij geen loon ontving. Alles samen kostte de ziekte aan mijn grootouders dus ongeveer twintig maandlonen, of naar hedendaagse maatstaven, 40 000 euro*. En dat moest allemaal uit eigen middelen worden betaald, want aan sociale zekerheid deed men toen niet.
    Zo’n financiële tegenvaller werd in die tijd op twee manieren gepareerd. Ten eerste had men de gewoonte om erg zuinig te leven en zo een appeltje voor de dorst bij elkaar te sparen. Bij mijn grootouders kwamen aardappelen, groenten en fruit alleen uit de eigen tuin,  brood werd gebakken van zelfgemalen graan, sokken werden gestopt, schoenen werden gelapt, kleren werden vakkundig hersteld en nieuwe truien werden gebreid van wol die gewonnen was door oude truien te ontrafelen. Ik heb mijn grootvader nooit anders weten schrijven dan met een vulpen waarvan het vulsysteem kapot was, zodat hij ze als een gewone pen in de inktpot moest dopen om ermee te kunnen schrijven. Daar kwam bij dat het lage loon dat hij zoals iedereen ontving, netto was. Er werd amper iets afgehouden voor belasting of sociale wetten. Daardoor was het ook makkelijker om zelf elke maand iets opzij te leggen.
     De tweede manier om een financieel malheur op te vangen was de vriendenlening. Mijn grootvader bijvoorbeeld kon een beroep doen op zijn schoonbroer die in vlas handelde en die, als het nodig was, vlot over de brug kwam**. In de bellettrie van de negentiende eeuw – Austen, Dickens, Balzac – vind je veel zulke voorbeelden. De econoom Frédéric Bastiat (1801-1850) stelt in één van zijn boeken een denkbeeldig gezinsbudget op en voorziet, geloof ik, vijfentwintig procent voor het helpen van vrienden in nood.
     Maar, zul je vragen, als men toch zó zuinig was, waarom wilde men dan met alle geweld een dure specialist uit Doornik onder de arm nemen? Over die kwestie had mijn grootmoeder zich uitgebreid laten voorlichten. In Gent was er, naar het scheen, ook een arts die wel eens in een schildklier opereerde, en wellicht werkte die goedkoper, maar, en daar was iedereen het over eens, ’t was een knoeier. Je wist nooit zeker of hij bij het snijden in de schildklier niet meteen ook de stembanden doorsneed***. En dát zou een drama geweest zijn, want mijn grootvader was koster en verdiende met orgelspelen en zingen zijn brood, en de invaliditeitsuitkeringen in die tijd stelden niets voor.
     Met mijn grootvader is het goed gekomen, zoals je op de foto van een jaar later kunt merken (zie hierboven). Wel moest hij gedurende enkele maanden bloederige lever eten om ‘aan te sterken’. Dat vond hij vreselijk, want hij was met zijn eten erg kieskeurig, zoals ik. Maar daarna zong hij weer als de beste, en speelde als voorheen  fuga’s en toccata’s van Bach met handen en voeten.

___________


*Voor België weet ik zo gauw niet hoe je de geldontwaarding moet berekenen, maar voor Nederland vond ik op het internet een programma (hier) dat alles voor mij deed. Een benaderende vergelijking van de lonen vroeger en nu, vond ik hier, en cijfers over het huidige gemiddelde nettoloon – ongeveer 2 000 euro - hier.
 
**Dr. Jan Van Duppen reageerde op mijn blogbericht door fijntjes op te merken dat de Doornikse specialist ‘zijn patiënten blijkbaar met grote vaardigheid wist te wegenen hun draagkracht voor zijn renumeratie’ goed inschatte.
 
***Een dorpsgenote van mijn grootouders had zich aan haar schildklier laten opereren in Gent en had daar een schorre stem aan overgehouden, vandaar het stembandenverhaal dat de ronde deed. Maar vooral: Dr. D. zélf had tegen mijn grootvader kordaat gezegd: ‘Gij laat u opereren door mij, of gij laat u opereren in Leuven. Dat is mij gelijk. Maar gij gaat níet naar Gent!’

dinsdag 23 augustus 2016

Onder het tapijt

Griet Op de Beeck in Zomergasten
     Er is veel lijden in de wereld en, zoals Pessoa terecht opmerkt, niet alleen onder de werkende mensen, maar vooral onder de lijdende mensen, dat wil zeggen de mensen die lijden. Een man kan alles hebben wat hij wil – rijkdom, goede gezondheid, een aardige vrouw, twee brave kinderen, een mooi, groot huis en een auto uitgerust met krachtige motor en lederen zetels – en toch knaagt de worm aan zijn hart en tevreden is hij niet. ‘Is dít alles?’ vraagt hij zich vertwijfeld af.  En ook de aardige vrouw die met hem is getrouwd, loopt tobbend rond in haar mooie, grote huis, met dezelfde kwellende vraag in haar hoofd. Is dít alles?
      Als we met zulke levensvragen te maken krijgen, kunnen we ons tot de wereld van de letterkunde wenden. De wereld van de mannen en vrouwen die nadenken en schrijven en schrijven en nadenken. Misschien weten zíj wat we aanmoeten met de ellende van het bestaan.
    Eén zo’n letterkundige is de Vlaamse schrijfster Griet Op de Beeck. Vorige week zondag kwam ze uitgebreid op de televisie in een programma dat Zomergasten heet en uitgezonden werd door de Nederlandse omroep vpro. Griet gelooft dat menselijk geluk maakbaar is, misschien op een paar uitzonderingen na, en met veel hulp van een psychiater, maar – maakbaar.* Het gevaar daarbij is echter Het Tapijt. “We hebben allemaal een tapijt en we hebben de neiging daar alles onder te vegen en ­erop te gaan staan. Dat is waar alles begint, van burn-out tot depressie en erger.’
     Een andere letterkundige zegt dan weer iets heel anders. De Nederlandse auteur Karel van het Reve was in 1947 groepsleider in het zomerkinderkamp De Grote Beer en hij was verantwoordelijk voor de tent waar de latere professor Hans van den Bergh zijn bedje had. Hansje was erg onder de indruk van de grote Karel omdat die er als tentverantwoordelijke totaal geen belang aan hechtte of alles volgens de regels werd opgeruimd. Zelfs als er inspectie dreigde, bleef hij er Siberisch onder. ‘Kom jongens, als het maar een beetje netjes oogt.’ En hij beval de rommel gewoon onder het tapijt te vegen.  Eigenlijk hadden ze daar in die tent geen tapijt, en moesten ze zich behelpen met een handdoek, maar voor de levensbeschouwelijke strekking van de uitspraak maakt dat, geloof ik, weinig verschil.
     Wie moet ik nu volgen – Griet of Karel? Misschien moet ik een keer een boekje lezen van Griet, zodat ik de twee schrijvers in een breder verband kan vergelijken. Van Karel héb ik al eens iets gelezen.


* Die boodschap bracht Griet met een vrolijkheid en een geestdrift die aan exaltatie grensden. Hier vind je er een proeve van, helaas zonder de tapijtuitspraak.

vrijdag 19 augustus 2016

Mary Poppins en de boerkini*

   In de krant lees ik graag af en toe een stuk dat geruststelt. Een stuk dat bedaart, sust en kalmeert. Een stuk dat onomwonden stelt dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen en dat alles goed komt. Een stuk dat olie op de golven gooit in plaats van op het vuur. Ik ben daar vorige week goed van bediend geworden met de affaire van de zogeheten boerkini. Commentaarschrijvers in de pers en elders vonden die nieuwe badkledij weliswaar een ongelukkige keuze van onze moslima’s, en hier en daar werd ook in twijfel getrokken of het echt wel hún keuze was, maar voor de rest bracht de krant geluidjes voort als van een spinnende kat.
     De hele rel, las ik ergens, was maar een afleidingsmaneuver van de n-va die de aandacht wou afleiden van het begrotingstekort. De boerkini was eigenlijk best een sexy, zij het wat dubbelzinnig kledingstuk, een patent bewijs van integratie, en betekende van geen kanten een gevaar voor de zwemveiligheid. Ook moesten we van óns tweedelige en toch wel erg minuscule vrouwenbadpak geen vrijheidssymbool maken, nietwaar?  En je zag zo dat een  boerkinidraagster veel pret beleefde aan haar kostuum. En dan: aan onze kust waren die boerkini’s zo goed als afwezig;  in Oostende en Knokke  had men er nog nooit één gezien – alleen in Blankenberge zou er ooit een zijn opgedoken. Trouwens, hoe zag je nu het verschil tussen een boerkini en een surfpak?  En was het niet allemaal een kwestie van persoonlijke smaak? Vergelijk het met een oudere man die in pak en met opgerolde broekspijpen gaat pootjebaden. Ten slotte kon je hier en daar ook vernemen dat onze overgrootmoeders precies dezelfde badkledij hadden gedragen en kijk, wij waren toch goed terechtgekomen.**
Mevrouw Remona Aly
    Wie nog meer geruststelling wou, kon in de politieke sfeer zijn gading vinden. De boerkini ‘is een non-issue’ verklaarde Johan Vande Lanotte (sp.a). En Peter Poulussen (cd&v) deelde die mening: ‘In de praktijk is er geen probleem.’ En als er dan toch een probleem was, dan werd het door Jong Groen tot zijn ware verhoudingen teruggebracht. Op een grappige affiche vergeleken ze namelijk de dracht van de boerkini met die van witte sokken in sandalen. Wat dus eigenlijk neerkomt op een belediging van de boerkinidraagsters. Maar wellicht bedoelden de jongens en meisjes van Groen het niet zo.
     Dat was dus allemaal heel geruststellend.
     Maar – regel nummer één – als het over moslims gaat, moet je niet alleen óver hen praten, je moet ook mét hen praten, je moet henzélf ook eens aan het woord laten. Dat hebben de kranten gedaan, en voor mijn gemoedsrust ware het beter geweest als ze het niet hadden gedaan. Dan gaat het plots niet meer om een kleine minderheid binnen de moslimgemeenschap die alleen in Blankenberge actief is. ‘De boerkini-draagster kan iedere doorsnee hoofddoekdragende moslima zijn,’ schrijft Hasna El Maroudi (hier).  En op het gemoed werkend, voegt ze eraan toe: ‘Het enige dat een verbod op een boerkini doet, is ervoor zorgen dat deze meisjes niet meer in zee zullen zwemmen.’ Ja, dat zou harteloos zijn. Daar kunnen we het allemaal mee eens zijn. Maar mocht die sentimentele kunstgreep zijn doel missen, dan kan pittiger spijs worden opgediend. Jamilla:  ‘Voer dat verbod in, en ik garandeer je dat er méér radicalisering optreedt en [meer] mannen naar Syrië vertrekken.’ (hier)  De duidelijkste taal wordt gesproken door ene Remona Aly, die een overigens kluchtig stuk in De Standaard besluit met de woorden: ‘Ze kunnen ons van het leven beroven, maar niet van onze boerkini.’ (hier), (hier) of (hier)
     De boerkini of de dood. Dát is wat men in het Engels noemt –  met een uitdrukking die mooi kleurt bij ons vraagstuk – : to have skin in the game. Het deed me denken aan een essay van Nassim Nicholas Taleb waar Luc Van Braekel mijn aandacht op vestigde (hier). De schrijver van de Black Swan beweert in dat essay dat maatschappelijke controverses niet beslecht worden door meerderheden tegenover minderheden. Wat telt is hoe fanatiek een bepaalde groep een bepaalde opvatting aanhangt. Als een minderheid van, zeg, tien procent iets héél belangrijk vindt (koosjer vlees, halalvlees, biologische groeten, zedige strandkledij), dan is de kans niet gering dat de negentig procent die niet in dat vlees, die groenten of die strandkledij gelooft, op den duur schouderophalend volgt.
100 jaar geleden - Good for the goose, good for the gander
     Daar zit iets in. Zelf zou ik het, geloof ik,  niet zo héél erg vinden als mijn vrouw morgen, bij politieverordening, alleen nog in een Edwardiaans badpakje mocht gaan zwemmen. Daar zaten heel elegante dingetjes bij. Mijn vrouw zelf zou wat heftiger reageren, dat wel, maar ze zou, in tegenstelling tot haar vrome zusters van moslimse gezindte, het zwemmen niet laten als de voorgeschreven badkledij haar niet beviel. Zeker niet op warme dagen, als de hitte ondraaglijk is en de natte kleren snel droog worden. Mijn vrouw en ik missen de verbetenheid van óns-zwempak-of-de-dood, de verbetenheid die mevrouw Aly wél bezit. En volgens Taleb moeten we dus niet verwonderd zijn als binnen afzienbare tijd de boerkini ook voor ons de norm wordt.
     Zelf geloof ik niet dat zoiets ons binnenkort staat te gebeuren, al kan ik niet meteen een fout ontdekken in Talebs redenering.  Maar toch ben ik er niet helemaal gerust in. Als ik nu eens zeker wist dat die boerkini-godsdienst – waarmee ik hopelijk maar een deel van de Islam omschrijf – onze halfnaakte westerse badmode gadesloeg met niets meer dan tolerante of meewarige onverschilligheid. Dan was alles goed. En als ik nu ook eens zeker wist dat het alleen om die boerkini ging.

     * Tegen deze vergelijking tussen de boerkini en onze eigen badpakken van honderd jaar geleden moet ik formeel protest aantekenen. De Victoriaanse, Edwardiaanse en post-Edwardiaanse strandmode gold voor iedereen – vrouwen én mannen. What was good for the goose, was good for the gander. Als Mary Poppins een badpak aantrok tot aan de enkels, dan moest Bert ook zijn kuiten, en minstens zijn dijen, bedekt houden.

** De tot controle geneigde lezer vindt hieronder de oorspronkelijke bewoordingen en context van de sussende boodschappen: afleidingsmaneuver (Marc van Ranst); sexy (Arjen van Veelen) ; bewijs van integratie, geen gevaar voor zwemveiligheid (Jan de Zutter) ; geen vrijheidssymbool (Liesbeth Van Impe);  veel pret beleven (Arjen van Veelen) ; zo goed als afwezig (Bart Eeckhout) ; nooit in Oostende en Knokke (Farid el Mabrouk en Dany Van Loo) ; vergelijkbaar met surfpak (Karel Verhoeven) ; opgerolde broekspijpen (Mark Van de Voorde) ; overgrootmoeders (Aleid Truijens).

dinsdag 16 augustus 2016

♫ Deutschland, Deutschland über alles ♫

Links: Brecht - Rechts: Eisler
     Als je bij mij thuis aanbelt, is de kans klein dat ik opendoe met een schrobber of zwabber in de hand. Het lot van mijn vrouw is beklagenswaard. Maar soms wordt het schuldgevoel te groot, en zet ik mij eraan. En dan heb ik muziek nodig om mijn gemoed een beetje bij te sturen. Niet alle muziek is daar geschikt voor. Bachs motetten zijn te vrolijk, zijn cellosuites te somber, en er is geen sprake van dat ik de Goldbergvariaties zal bezoedelen door ze als achtergrondmuziek te gebruiken bij mijn schoonmaakklus.
     Wat dan wel? Ja – ik zal hier wel even en plein public mijn slechte smaak inzake populaire muziek etaleren! Morgen brengen, hoor! Maar ééntje wil ik wél openbaar maken: het wondermooie Duitse liedje Anmut sparet nicht noch Mühe. Vrij vertaald: Spaar geen gratie of geen moeite*. Daar kan ik vijf, zes, zeven keer na elkaar naar luisteren terwijl de vloer geschrobd of het water opgedweild wordt.
     ’t Is eigenlijk een soort alternatief volkslied dat Bert Brecht dichtte in 1950, als antwoord op de West-Duitse beslissing om Das Lied der Deutschen weer in ere te herstellen. Op de melodie van dat oude lied viel niet veel aan te merken. Die was van Papa Haydn zelf en ze kan moeiteloos de vergelijking doorstaan met die van andere volksliederen. Maar de tekst! Van die negentiende-eeuwse romantische bombast met veel ‘Recht’ en ‘Vrijheid’ en ‘Edelmoed’. Het minste wat we kunnen zeggen is dat Heinrich Hoffmann von Fallersleben zich eens flink heeft laten gaan toen hij die tekst neerschreef. En dan die eerste zin: Deutschland, Deutschland über Alles. We hebben gezien wat daarvan komt als zulke woorden te veel jaren na elkaar gezongen worden. En dat Deutschland wordt door Hoffmann ook nog eens ruim gedefinieerd: Von der Maas bis an die Memel.  Hélà, hola, niet de Maas hé!
     De tweede strofe tapt uit een ander vaatje. Deutsche Frauen, deutsche Treue, deutscher Wein und deutscher Sang. Zo kennen we ze, die Duitsers: een Oktoberfest met forse mannen, rooie koppen, vrouwen in schunnige bloesjes en hoge pullen bier als er toevallig geen wijn voorhanden is. Toen Adenauer in 1950 dus besliste om het oude lied weer  boven te halen, moesten die eerste twee strofen weg. Geen Wein, Weib und Gesang meer, en Hoffmanns plannen om het Maasgebied te veroveren werden ook begraven. En vóór alles moest dat Deutschland über alles weg. Zo bleef alleen de slaapverwekkende derde strofe nog staan, over ‘Eenheid’ en ‘Streven’ en ‘Recht.
     Daarmee waren de moeilijkheden niet van de baan. Een tekst op papier kun je schrappen; met een tekst in het collectieve geheugen gaat dat niet. Van zodra iemand de bekende melodie hoort, lichten de oude woorden weer op in zijn brein en gaat hij mompelen van Deutschland en van über alles.
     Zo kon het niet verder, vond Brecht. Hij schreef dus een anti-Hoffmanntekst**. Duitsland moest niet bóven de andere landen staan, maar ook niet ónder de andere. Dat is een mooie gedachte. Van mijn vader kreeg ik vaak te horen: ‘Denk niet dat ge meer zijt dan een ander, maar denk ook niet dat ge minder zijt dan een ander.’ Mijn vader legde de nadruk op het tweede deel van de zin, Brecht op het eerste – maar in grote lijnen is de boodschap dezelfde.
     Dit is de tekst.

Anmut sparet nicht noch Mühe
Leidenschaft nicht noch Verstand
Daß ein gutes Deutschland blühe
Wie ein andres gutes Land.

Daß die Völker nicht erbleichen
Wie vor einer Räuberin
Sondern ihre Hände reichen
Uns wie andern Völkern hin. 

                     
 Und nicht über und nicht unter
Andern Völkern wolln wir sein
Von der See bis zu den Alpen
Von der Oder bis zum Rhein.


Und weil wir dies Land verbessern
Lieben und beschirmen wir's
Und das Liebsten mag's uns scheinen
So wie andern Völkern ihrs.


     Brecht schreef zijn gedicht als een kinderlied, om door kinderen gezongen te worden, maar ook met geraffineerde onhandigheid, een beetje zoals een kind een gedicht zou schrijven, met woorden die het kent uit een boek (Anmut), gebrekkige woordvolgorde door rijmdwang (Anmut sparet nicht), naïeve woorden op een naïeve manier herhaald (gutes, gutes), spanning en sensatie (erbleichen vor einer Rauberin), kreupel rijm (wir’s – ihrs), halfzacht alle-kindjes-vriendjes-gedachtegoed (irhe Hände reichen) en met de dubieuze logica dat elk kind de beste papa en de beste mama ter wereld heeft, en het kind van de buren ook.
     Het mooiste, vind ik, is dat Brecht als eerste vaderlandse deugd de Anmut aanprijst. Ik ken niet alle volksliederen ter wereld – nu, met de Olympische spelen, heb ik op tv nog geen enkel volkslied gehoord – maar ik weet wel zeker dat die warme oproep tot gratie en bevalligheid een unicum in het genre is. En een beetje gratie en bevalligheid op zijn tijd kan geen kwaad – dat heb jij, lieve lezer, ook wel eens gedacht in de vertrek- of aankomsthal van een luchthaven.
     De muziek die bij het lied hoort is van Hanns Eisler**. Er bestaat een opname van de oude Eisler die zelf het lied zingt, met een klein, onvast stemmetje (hier).  Misschien had hij die dag wel iets gedronken, want zo anmutig was het leven niet in zijn geliefde communistische Oost-Duitsland. Daarnaast bestaan ook heel wat opnamen met kinderkoor zoals deze hier. Bij het schoonmaken wissel ik af tussen die twee uitvoeringen.

* Flor Vandekerckhove heeft mij gewezen  – zie de reactie hieronder  – op een wel erg onnauwkeurige Franse vertaling : ‘‘Le charme ne suffit pas, le travail est nécessaire’. Bijna het tegenovergestelde dus van wat Brecht schrijft.

** Na de Wende hebben een aantal ex-Oost-Duitsers – ex-communisten en ex-dissidenten – voorgesteld om het Brechtlied tot officieel volkslied van Duitsland te verklaren. Umsonst.

***Die Eisler, zou je kunnen zeggen, was vooral een componist van marsmuziek en cabaretdeuntjes. Maar ook daarin bestaat een verschil van klasse. Enige tijd geleden zag ik samen met Jan (18) een voorstelling van Moeder Courage – tekst van Brecht en muziek van Paul Dessau. Dat verliep allemaal prima. Maar halverwege het stuk was een nummer van Eisler toegevoegd. Dat daarmee plots in een hogere divisie werd gespeeld, dat had ook Jan begrepen.

zaterdag 13 augustus 2016

Latijn en Grieks

De Franse minister van Onderwijs Najat Vallaud-Belkacem
    Mocht minister Crevits ooit het Latijn en het Grieks willen afschaffen in ons onderwijs, dan stel ik voor dat ze eens bij de Fransen gaat kijken hoe die dat aanpakken. Zo’n vak dat al honderden jaren meegaat, en waarvoor nog altijd een levendige belangstelling bestaat, hoe raak je dat nu kwijt?
     Je doet dat zo. Eerst licht je de uren Latijn en Grieks uit het normale uurrooster. Leerlingen die zich voor die oude talen interesseren moeten maar een paar uur extra naar school komen. Verwacht echter geen onmiddellijk resultaat van die maatregel. Er zullen altijd leerlingen zijn die toch met alle geweld die vakken willen blijven volgen en er zullen altijd ouders zijn die hun kinderen daarin steunen. Of omgekeerd, als je begrijpt wat ik bedoel.
     De tweede stap is de belangrijkste. Je wijst er langs je neus weg op dat die oude talen alles samengenomen … elitair zijn. Je kunt daar zelfs studies over bestellen. In Frankrijk heeft men in zo’n studie kunnen aantonen dat van de 10 % best presterende leerlingen van de lagere school, 53 % voor de extra uren Latijn kiezen. 53 %. Stel je voor. En dat is nog niet alles. Van de 10 % slechtst presterende leerlingen zijn er maar 4 % die voor die oude talen kiezen. Het elitaire karakter van die talen is daarmee, geloof ik, genoegzaam bewezen. Nu komt het aan op geduld en volharding. Dat woord ‘elitair’ moet enkele duizenden keer herhaald worden, met redelijke tussenpozen. Totdat de leraren zelf beschaamd zijn dat ze slimme kinderen in de klas hebben.
     Dan komt het grote moment. Je gaat het Latijn ‘verruimen’. Het kan toch niet dat zo’n belangrijk vak opgesloten zit in een paar extra uurtjes waar alleen de elite van profiteert. Latijn voor iedereen! Maar dat hoeft natuurlijk niet in een apart vak. In de lessen moedertaal kan bijvoorbeeld af en toe gewezen worden op de nawerking van het Latijn. En er komt een vrije ruimte met vakken waaruit elke school zelf een menuutje mag samenstellen: Wetenschap en maatschappij, Communicatie en burgerschap, Economie en werk, Lichaam en gezondheid, Duurzame energie* en –  vooruit dan maar –  Beschaving en taal in de oudheid. Op voorwaarde dat alle leerlingen van eenzelfde school eenzelfde menu op hun bordje krijgen. Latijn voor iedereen of Latijn voor niemand. En op voorwaarde dat er ‘vakoverschrijdend’ gewerkt wordt. Latijn, ja, maar anders. En niet te veel. En niet op elke school.
     Zóver was de Franse minister van Onderwijs, mevrouw Vallaud-Belkacem, gekomen in april van vorig jaar**. Natuurlijk volgde toen protest. Dat moet je altijd meerekenen. Stakingen. Betogingen. Stukken in de krant waarin men verwijst naar het puike Latijnonderwijs in België***. Het wordt dan tijd voor zo’n minister om even gas terug te nemen en hier en daar nog een keuze-uurtje Latijn open te laten. Met veel dubbeltellingen kun je de mensen dan wijsmaken dat het aantal uren klassieke talen gelijk is gebleven.
     Credat judaeus Apella non ego, schreef Horatius, met die typische Latijnse bondigheid. Als de goedgelovige jood Apella zich daardoor laat beetnemen, mij goed. Maar ik laat mij niets op de mouw spelden.

 *Vrij vertaald. Voor wie nu denkt dat ik die vakken hier ter plekke verzin: zie hier.
** Lees daarover het stukje van Marc Vanfraechem (hier). Volgens de minister wordt de rol van het Latijn helemáál niet verminderd. Bien au contraire! (hier) en (hier). Zie verder ook ook hier, hier, hier en hier.
*** «L'école publique doit conserver, comme la Belgique et l'Allemagne par exemple, l'apprentissage des langues anciennes» (hier).

maandag 8 augustus 2016

Stijladvies voor antiracisten

     Waardoor krijg je nu het meeste racisme in een samenleving? Door een genereus beleid dat migranten makkelijk binnenlaat en gul toegang verleent tot sociale rechten? Dat is mogelijk. De inboorlingen kunnen dan gaan redeneren: méér voor hen, is mínder voor ons. En dan krijg je racisme.
     Het omgekeerde kan natuurlijk ook. Door als overheid moeilijk te doen tegen migranten, voed je de gedachte dat die migranten zelf moeilijke mensen zijn en dat ze voor problemen gaan zorgen. En dan krijg je weer racisme.
    Wat is het nu?
    Twee sociologen van de KU Leuven, Bart Meuleman en Marie-Sophie Callens, hebben aan die vraag een studie gewijd (hier).  Ze hebben vastgesteld dat er minder racisme is in landen met een genereus beleid. Ze hebben dat onderzocht in 27 landen.
    Ik geloof die sociologen op hun woord. Zij zouden daar niet om liegen. En zij geven ook eerlijk toe dat ze niet weten wat wàt veroorzaakt. Is dat mindere racisme het gevolg van het genereuze beleid, of is het genereuze beleid het gevolg van dat mindere racisme? Ze weten het niet. Daarna volgt een ingewikkelde uitleg over cirkelvormige relaties.
    Zelf behoren de sociologen tot het genereuze-beleidkamp. Ze betuigen dat in fraaie zinnen met veel bijvoeglijke naamwoorden. “Een genereus en inclusief integratiebeleid, dat duidelijk te kennen geeft dat nieuwkomers integraal deel uitmaken van onze samenleving, kan een belangrijke bijdrage leveren aan het terugdringen van antimigratie-attitudes en racistische opvattingen.”* Verduiveld, die zin ken ik ergens van – die ritmische opeenvolging van genereus, inclusief, duidelijk, integraal, belangrijk’. Waar, waar, waar?
    Toen had ik het. Lijmen-Het been! Van Willem Elsschot! Geprezen zij zijn naam en zijn taal! ‘De tous les matériaux de l’architecture, le marbre est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la décoration.’ Jawel hoor, een van de mooiste zinnen van de Nederlandse letterkunde is in het Frans. Een soort ‘objet trouvé’.
    Elsschots held Boorman, die de zin veelvuldig in zijn reclameblaadje gebruikt, geeft het geheim ervan prijs: “De opeenvolging van onze tous, certes, prodigieux, inépuisable en admirable, slaat in als de bliksem. Het doet er niet toe wat je ertussen inlast: marmer, cement, papier, of maarschalk Foch. Probeer maar eens: ‘de tous les maréchaux de la grande guerre, le maréchal Foch est certes celui qui etc. ’”
     Veel stijladvies kan ik aan onze sociologen dus niet geven – ze doen het daarzonder ook al buitengewoon goed, als ze tenminste niet teveel over cirkelvormige relaties praten. Maar mochten ze ooit wat afwisseling willen – varietas delectat – dan kunnen ze de orthodoxe Elsschot-volgorde een keer op het publiek loslaten: “Van alle bouwstenen die een bijdrage kunnen betekenen tot het terugdringen van antimigratie-attitudes en racistische opvattingen, is een genereus integratiebeleid datgene wat het duidelijkst laat zien dat nieuwkomers een integraal deel uitmaken van onze inclusieve samenleving.”
     Nu staan de gunstige woordjes – genereus, integratie, duidelijk, nieuwkomers, integraal, inclusief en samenleving – mooi samen aan het einde van de zin. Dan krijgen ze meer gewicht, beweren stijladviseurs.

*Met dank aan Simon Gelten die dit pareltje onder mijn aandacht bracht.

zaterdag 6 augustus 2016

Positieve discriminatie

     In het leger van Napoleon kon je makkelijk vooruitkomen. Het was niet uitzonderlijk dat een gewone soldaat die van wanten wist het tot generaal bracht. Dat was het voordeel van voortdurend oorlogvoeren. Je had geen evaluatiegesprek nodig om te zien wat iemand in zijn mars had. Het gedrag op het slagveld zei genoeg.
     Toch waren die bevorderingen niet zonder problemen. Om onderofficier te worden, bijvoorbeeld, moest je kunnen lezen en schrijven. Soms was er eens een periode dat men niet zo nauw keek, maar dat bleef niet duren. Dan werd het reglement weer bovengehaald en de ongeletterde kon zijn felbegeerde bevordering uit zijn hoofd zetten. ‘Et voilà le tic revenu’, mopperde de grognard* dan, wat zoveel betekent als: ‘Ze zijn daar weer met hun bezopen beslissingen’. – Tja, ik mompel dat ook wel eens.
     Napoleon zag het probleem en bedacht, misschien wel als eerste in de geschiedenis, een maatregel van positieve discriminatie. Hij riep een nieuwe rang in het leven, ‘le garde de l’aigle’, en die rang kon je slechts krijgen als je bewees dat je noch lezen noch schrijven kon. Elk regiment kreeg twee wachters van die nieuwe rang en die hadden als taak het vaandel te beschermen. Dat was een heel belangrijke taak. Het vaandel stond voor de eer van het regiment. Een regiment dat zijn vaandel verloor, verloor zijn eer.
    Om zeker te zijn dat de vaandelbewakers alleen het vaandel zouden bewaken, en zich niet zouden laten meeslepen door het algemene krijgsgewoel – want eenmaal als het vechten begonnen is, hou je dan maar eens in – om dus zeker te zijn dat ze niet zouden meevechten, kregen ze geen sabel of zwaard, maar alleen een paar pistolen. ‘Hun enige taak,’ vertelde Napoleon aan Las Cases, ‘was om iedereen die het vaandel naderde koudweg een kogel door de hersens te jagen’ – ‘de veiller froidement à brûler la cervelle de celui qui avancerait la main pour saisir l’aigle’. Dat is duidelijke taal.
   Maar waarom, wilde Las Cases weten, moesten die vaandelwachters ongeletterd zijn? Waarom die positieve discriminatie? ‘Nigaud,’ antwoordde Napoleon, ‘idioot. Iedereen die kon lezen en schrijven en die een cent waard was, was allang bevorderd.’

* ‘Les grognards’ was de bijnaam van Napoleons veteranen. Het betekent ‘de mopperaars’.

vrijdag 5 augustus 2016

Brief aan een twijfelaar

 Beste Flor

     Op uw weblog plaatste u een open ‘Brief aan een leraar’. (hier) Uit een separaat bericht heb ik begrepen dat die brief voor mij is bedoeld. Ik voel mij vereerd.  
     Uw overschatting van ons, leraren Nederlands, is ontroerend. U schijnt te denken dat wij taalmeesters zijn, en alle anderen dilettanten. Dat is niet zo. Als het op schrijven aankomt zijn er maar twee soorten mensen: zij die zomaar wat schrijven, gauw-gauw, en de twijfelaars. U behoort tot de tweede soort en zelf behoor ik er ook toe, ondanks mijn leraarschap? – lerarenschap? – Was dat nu een vraagzin?
     De twijfelaar is een ‘agony writer’. Hij wordt voortdurend belegerd door vragen. Is dít nu wat ik eigenlijk  wilde zeggen? Is dát nu het juiste woord? Voel ik daar geen schokje tussen die twee zinnen? En voor ons, Vlamingen, komt daar de vraag bij: is het wel correct Nederlands?
     Dan zijn er nog een paar vitterijtjes. Moest in die voorlaatste zin geen hoofdletter na die dubbelepunt? Waarom staat er een rood kronkelend lijntje onder ‘vitterijtjes’? En wat is het beste:  ‘een rood kronkelend lijntje’ of ‘een kronkelend rood lijntje’? Of misschien is het een  ‘een rood kronkellijntje’.
     Vroeger zocht ik zulke dingen op in de ABN-gids van Paardekooper of in de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Ik doe dat nog wel eens, maar vaker typ ik een dubieuze zinsnede in op de Google-balk en kijk dan naar de resultaten. Ik voeg er nog de zoekterm ‘Volkskrant’ aan toe om na te trekken of de uitdrukking ook in het Nederlands-Nederlands gangbaar is.
     U bent in het West-Vlaams opgevoed. Dat heb ik gelezen in uw vrolijke stukje ‘Worstelen met de taal’ (hier). Ik heb met dat stukje heel hard moeten lachen want ik ben ook in het West-Vlaams opgevoed. Dat maakt ons tot broeders in de taaltwijfel.
     U stelt me drie precieze vragen.

1.   Hoe is het mogelijk dat iemand zo goed kan schrijven als Sandra Cisneros?
2.  Waarom schrijft Cisneros Only how come I felt angry inside zonder
     vraagteken?
3.   Waarom schrijft Betty van Garrel wat je daardoor te binnenschoot en
      onmiddellijk daarna wie niets te binnen schoot? Waarom de ene
      keer te binnenschoot in twee woorden en de andere keer te binnen schoot
      in drie woorden?

     Op die eerste vraag verwacht u wellicht niet echt een antwoord. Ik zou het niet kunnen geven. Meer zelfs, ik heb mij die vraag ook vaak gesteld, al ken ik die Sandra Cisneros verder niet.
     Waarom Cisneros geen vraagteken schrijft na die vraagzin? Ja, eigenlijk hoort daar een vraagteken. Maar met die leestekens is het een rare zaak. Aan de ene kant zijn het grammaticale merktekens en aan de andere kant dienen ze als aanwijzing voor de prosodie. U zult het met mij eens zijn dat de zin beter klinkt zónder de stijgende stembuiging die voor een vraagzin gebruikelijk is. Dat vraagteken kan dus weg. Ik zou het zelf niet gedurfd hebben, maar Cisneros heeft het wel gedurfd. En ze heeft gelijk. Natuurlijk heeft ze gelijk.
    Te binnenschoot of te binnen schoot. De schrijfster is in elk geval niet consequent en als leraar trek ik daar een punt voor af. Het gaat twee keer om dezelfde werkwoordsvorm die twee keer gebruikt wordt in eenzelfde structuur, die wij leraren ‘met ingesloten antecedent’ noemen. Was het nu een duidelijk geval geweest van een scheidbaar werkwoord als binnenlopen, binnenstormen of binnenwippen, dan zou ik zeggen: geen gezeur – aan elkaar. In een hoofdzin worden die werkwoorden gescheiden – loopt binnen, stormt binnen, wipt binnen – maar in een bijzin worden ze weer aan elkaar geschreven – binnenloopt, binnenstormt, binnenwipt. Maar gaat het hier wel om een scheidbaar werkwoord? Of zijn het gewoon drie aparte woorden? Het gebruik is wisselend maar Google noteert een voorkeur voor te binnen schieten – drie aparte woorden dus.
     Heeft Betty van Garrel dan zonder reden tussen de twee vormen afgewisseld? Was ze verstrooid? Kon het haar geen ene moer schelen? Misschien. Maar ook hier kan een overweging van prosodie gespeeld hebben. Wat je daardoor te binnenschoot, komt op het einde van een volzin, met een dalende stembuiging en een klemtoon op binnen. Het stukje schoot is vanuit de uitspraak bekeken niks meer als een overschotje, een verlengstukje. Wie niets te binnen schoot, komt daarentegen aan het begin van de zin, met een sterke klemtoon op niets. De daaropvolgende delen binnen en schoot zijn vanuit de uitspraak bekeken gelijkwaardig en kunnen daarom gemakkelijker als twee woorden geschreven worden.
     Tja, als u mij als leraar aanschrijft, komt de leraar in mij ook naar boven. The classroom rears its ugly head.
     En, als leraar gesproken – foutieve beknopte bijzijn –, eigenlijk is de hele tweede zin van Betty van Garrel fout. Wie niets te binnenschoot, mocht een soort troefkaart ter tafel brengen. Dat wie is hier meewerkend voorwerp. Hoe kan het dan onderwerp worden van mocht? Een stijlfout! Een taalfout!* Toch is het een betere zin dan ik ooit verhoop zelf te kunnen schrijven.

Met broederlijke groet

 Ph. Clerick, lic. Germ.

* Is dat zo? vraag ik mij nu af. Eigenlijk is dat wie geen onderwerp; het is de hele bijzin wie niets te binnenschoot die onderwerp is. In de grammaticacursus van Beeken, Geerts en Van Belle lees ik een zin als Wie ons het kaartje opstuurt, zullen wij uitnodigen. Die taalgeleerden zien daar geen probleem in, ook al is dat wie onderwerp en lijdend voorwerp tegelijk. ’t Is een draak van de zin, maar de grammatica heeft er blijkbaar geen bezwaar tegen.

woensdag 3 augustus 2016

Duidelijke taal over racisme

     De racistische reacties op het tragische verongelukken van Ramzi Kaddouri (15) lokken op hun beurt heel wat reacties uit. Peter Mijlemans, nieuwsmanager van het Nieuwsblad, schreef er een hoofdartikel over (hier). Ergens in de helft van het stuk verwijt hij Geert Bourgeois dat die niet emotioneel genoeg reageert. Geert had gezegd dat “een gedeeld burgerschap en de inclusieve samenleving nog veel werk zouden kosten”. Peter voegt daaraan toe: “Waar hij het in godsnaam over had, was een mysterie.”
     Ik heb het al geschreven bij een vorige gelegenheid: Peter heeft gelijk (hier). Als je een boodschap brengt voor een ruim gehoor, kun je niet duidelijk genoeg zijn. In zijn besluit echter schrijft Peter: “Het is een uiterst selectieve benadering om racisme als iets absoluut verwerpelijk, degoutant en mensonwaardig af te keuren”. Waar Peter het hier over had, was mij nu evengoed een mysterie. Ik heb de zin drie keer herlezen. Bedoelt Peter dat racisme niet absoluut verwerpelijk, degoutant en mensonwaardig is? Dat kan haast niet. Hij moet iets anders bedoelen. Maar wat?

dinsdag 2 augustus 2016

Bart De Wever over Xenofon

In De Morgen van 30 juli vertelt Bart De Wever een spannend verhaal van 400 jaar voor Christus (hier).  Een leger van tienduizend Griekse soldaten zit ingesloten, diep in het Perzische rijk, honderden dagreizen verwijderd van thuis. Hun veldheren worden tijdens onderhandelingen vermoord. De soldaten weten amper waar ze zich bevinden. Vijanden zijn alom. Is de situatie dan hopeloos? Dan ken je die oude Grieken nog niet. Zo’n oude Griek, dat was geen lulletje rozenwater. Je kon er bij wijze van spreken mee naar de oorlog. De soldaten blijven dus niet bij de pakken zitten, ze roepen een vergadering bij elkaar, kiezen een paar nieuwe veldheren, en vechten en plunderen zich een weg naar de Zwarte Zee. Onder die nieuw verkozen veldheren was een zekere Xenofon, die een meeslepend verslag schreef van die avontuurlijke tocht.
     Als je dat verslag leest, krijg je een levendig beeld van het Griekse leger. Een stelletje ongeregeld, huurlingen, slaven, vrouwen, schandknapen. Vóór alles willen ze op tijd en stond te eten krijgen. Verder hebben ze over alles een mening en hebben ze op alles kritiek. Ze vergaderen graag, maken ruzie, konkelen achter elkaars rug, doen mooie beloftes. Ze kiezen zelf hun veldheren en zetten ze daarna weer aan de kant. De Wever omschrijft de bende als een ‘marcherende democratie’ en dat is nog niet zo slecht samengevat. Hij ziet in tocht van de onsterfelijke tienduizend een heel vage schijn van wat later de Europese democratie wordt. (1)
     Ik dacht – dat komt nooit goed. Hier moet één van onze Vlaamse intellectuelen toch iets tegen in te brengen hebben. Wat precies, dat wist ik niet, maar dat zou die intellectueel ons wel vertellen. Ik heb niet lang moeten wachten. De dag na het stuk van De Wever verscheen een antwoord van oudheidkundige Koert Debeuf  (hier) (2).
     Het eerste zinnetje van de oudheidkundige begreep ik al niet goed. ‘Ik verslikte mij in mijn koffie,’ schrijft hij. Weet de goede professor dan nog altijd niet hoe gevaarlijk het is om gelijktijdig een kopje koffie te drinken en een stuk van De Wever te lezen? Hopelijk heeft hij nu zijn lesje geleerd. Maar voor de rest vertelt Debeuf erg interessante dingen over de oudheid: dat Xenophon geen democraat was, en dat hij een biografie schreef over de Perzische koning Cyrus, dat die Cyrus de godsdienstvrijheid in zijn land invoerde, dat de oude Grieken heel wat geleerd hebben van de Perzen, dat de Perzen ook heel wat geleerd hebben van de Grieken. Ik denk dat dat allemaal heel erg waar is, want zo leerden we het ook op school. Alleen, De Wever had nooit het tegendeel beweerd. Om het met de woorden van mijn Facebookvriend Michel Berger te zeggen: ‘BDW heeft nergens de lof gezongen van Xenofon, maar van het Griekse systeem dat flexibel met een crisis omsprong en nieuwe leiders koos toen de oude geliquideerd werden. En zo overleefde. De hele argumentatie is bijgevolg naast de kwestie.’
     Trouwens, als De Wever de lof van Xenofon niet gezongen heeft, wil ik het wel in zijn plaats doen. Die Xenofon was een kranige kerel! Ziedaar, ik heb het gezegd! Hij was van het goede hout gesneden! Hij was een generaal die geloofde in leidinggeven door voorbeeld! Wie ooit zijn tent heeft opgeslagen op de ijsvlakten van Elsenborn, of in het Schotse laagland bij zware regenval, die zal het volgende verhaal naar waarde schatten. Het speelt zich af in Armenië, tijdens de barre winter van 401. –  Xenofon, zoals Caesar, spreekt over zichzelf in de derde persoon.
     ‘Tijdens de nacht was  er een groot pak sneeuw gevallen, dat de wapens, de lastdieren en de op de grond liggende mannen bedekte. ’s Ochtends hadden de soldaten dan ook helemaal geen zin om op te staan, want de sneeuwlaag hield hen lekker warm. Maar Xenofon vermande zich en stond in zijn blootje op (gymnos anastas) om hout te hakken. Toen kwam er algauw een ander overeind om hem dat werk uit handen te nemen. Toen volgden er meer. Ze staken een vuur aan (pyr ekaion) en wreven zich in met zalf, die ze daar in grote hoeveelheid hadden gevonden. Ze was vervaardigd van zwijnenvet, sesam (sèsaminon), bittere amandelen (amygdalinon) en terpentijn (terminthinon).’
     Zo, nu konden ze er weer tegenaan. Maar eerst een stukje eten natuurlijk.

______

(1) De Wever zijn stuk past in het nva-pleidooi voor een krachtiger optreden tegen moslimextremisme. Ernstige bedenkingen daarbij zijn geformuleerd door onder andere Rik Torfs (hier), Etienne Vermeersch (hier), Walter Pauli (hier) en Lode Cosaer (hier). Bryce De Ruyver en Mark Elchardus dragen argumenten aan vóór dat ‘gewapend bestuur’ (hier).
 
(2) De dag na Debeuf reageerde ook politicoloog Jonathan Holslag (hier). Holslag sleurt er allerlei zaken bij die naar mijn smaak weinig met het onderwerp te maken hebben: de Pokémonrage, halalvlees, zijn doctoraat, de robotisering, de goedkope import uit Azië, het glazen plafond op de arbeidsmarkt, de druk op het gezinsleven en John F. Kennedy. Ik denk dat de politicoloog wat opgenaaid was die dag.