zondag 31 december 2023

Gérard Depardieu en de filosofen


  
 Dezer dagen zie ik vaak iets in de krant staan over de Franse acteur Gérard Depardieu. Het eerste waar ik dan aan denk is de film Le dernier métro (1981) waarin hij meespeelt, naast Catherine Deneuve. Van François Truffaut, geloof ik. Die film zou ik wel eens willen terugzien. Maar die stukken in de krant gaan niet over Le dernier métro, maar over het schofterig karakter van de acteur. Hij heeft gezegd dat jonge meisjes graag paardrijden om seksuele redenen. Van die schunnige opmerking – ik weet niet of ze op waarheid berust –  bestaat een opname. Hij zou als puber aan verkrachtingen hebben deelgenomen. Hij zou als volwassen acteur vrouwelijke werknemers – kleedsters en maquilleuses – ‘op de set bepoteld en naast de set tot seks gedwongen hebben’.     
     Depardieu ontkent in een open brief de beschuldigingen van verkrachting. ‘Jamais au grand jamais je n’ai abusé d’une femme. 
Faire du mal à une femme, ce serait comme donner des coups de pied dans le ventre de ma propre mère.’ Maar met zo’n zelfgeschreven open brief is zijn onschuld niet bewezen. Hij zou zoiets ook geschreven hebben als hij wél vrouwen gewelddadig had verkracht. En omgekeerd wordt Depardieus schuld evenmin bewezen door de aanklachten. Zowel de aangeklaagde als de aanklaagsters kunnen in zo’n geval liegen. Waarom de aangeklaagde zou liegen, áls hij liegt, is zonder meer duidelijk. Waarom aanklaagsters zouden liegen, áls ze liegen, is veel minder eenduidig, maar er kunnen veel redenen zijn.
        Er zijn in de Franse pers veel stukken verschenen waarin Depardieu wordt veroordeeld, maar die veroordeling is niet unaniem. Macron heeft zich uitgesproken tegen de ‘klopjacht’. Een vijftigtal culturele persoonlijkheden – waaronder Charlotte Rampling en Nathalie Baye, twee actrices die mij lief zijn – hebben zich in een open brief uitgesproken tegen de ‘lynchpartij’ waar de acteur het slachtoffer van is. Zij spreken van zijn grote artistieke verdiensten en besluiten dan met: ‘Le reste, tout le reste, concerne la justice, que la justice. Exclusivement.’ 

     Ik weet niet goed wat ik daarvan moet denken. Ik heb gelezen wat twee filosofen erover te vertellen hebben: Katrien Schaubroeck in De Standaard (28/12) en Sabine Prokhoris in Le Figaro (8/12), en ik weet het nog altijd niet. Natuurlijk kan Depardieu slechts tot gevangenisstraf veroordeeld worden door een rechtbank. En natuurlijk moet er een onderscheid worden gemaakt tussen laakbaar en strafbaar gedrag, tussen wat Prokhoris noemt enerzijds ‘le viol’ en anderzijds ‘des propos grivois, en passant par une main sur la hanche, un baiser volé, un regard ressenti comme concupiscent’.

     Maar dan blijven er minstens twee moeilijke vragen over. Eén: is het fatsoenlijk dat de pers ruchtbaarheid geeft aan geloofwaardige maar onbewezen aanklachten van wangedrag in de privé-sfeer? Juridisch moet dat kunnen in het kader van de vrije mening en de vrije informatie, maar is het fatsoenlijk? Ik heb vroeger ooit iets geschreven over de #MeToo-slogan ‘Victime on te croit.’ Dat is het soort vooroordeel waar een rechter zich verre van moet houden. Maar hoe zit dat met privé-personen? En met privé-personen die zich verenigen in organisaties, drukkingsgroepen en platformen? En met de pers die die organisaties, drukkingsgroepen en platformen aan het woord laat? Wanneer kan men het beschouwen als een bijdrage tot een noodzakelijke mentaliteitsverandering , en wanneer verwordt het tot conformisme en mode, of tot een excuus voor voyeurisme, onverdraagzaamheid, puritanisme, hysterie en heksenjacht?
    En twee: hoe verhoudt het persoonlijk wangedrag van iemand zich tot zijn artistieke merites? ’t Is een kwestie die mij niet zo erg bezig houdt. Wat Depardieu precies heeft uitgespookt met kleedsters en maquilleuses, hoeveel hij gefraudeerd heeft met zijn belastingaangifte, hoe zwaar hij zich geëncanailleerd heeft met autocraten en dictators, het zal mij niet beletten om nog een keer, zonder gewetensbezwaren, naar Le dernier Métro te kijken. Ik heb zojuist vastgesteld dat de film niet in mijn collectie staat. Ik zou het een groot onrecht vinden als hij voortaan niet meer te zien zou zijn op televisiezenders, niet meer zou kunnen worden aangevraagd bij streamingsdiensten of niet meer als dvd zou kunnen worden ontleend in openbare bibliotheken. Het zou een onrecht zijn dat begaan wordt tegen mij, tegen François Truffaut en tegen Cathérine Deneuve.
     Maar daarmee is de kous niet af. Mijn persoonlijk verlangen om een bepaalde film te zien, lost de morele kwestie niet op. Iemand met een ander temperament dan ik, zal misschien anders reageren en de film niet opnieuw willen zien vanwege de morele gebreken van Depardieu. De twee filosofen die ik geraadpleegd heb, geven allebei een hint van antwoord op het dilemma. Katrien Schaubroeck legt uit dat een verkrachter niet in alle opzichten een monster moet zijn, wat echter geen excuus is voor monsterlijk gedrag. Het ene staat min of meer los van het andere. Schaubroeck heeft ongetwijfeld gelijk, maar zover was ik ook al.
    Sabine Prokhoris gaat een reuzenstap verder. Ze haalt er Henri Bergson en Marcel Proust bij. Volgens haar laat de grote kunstenaar de kern van zijn persoon – zijn ziel  zien in zijn werk, en confronteert hij zijn toeschouwers daardoor met hún ziel. En die ziel gaat verder en dieper dan de ‘biografie’ of de ‘persoon’ van de kunstenaar.  Zoals meestal bij Prokohoris begrijp ik er niet veel van. Ik heb haar boek Le mirage #MeToo gelezen en er evenmin veel van begrepen. Dat kwam geloof ik slechts gedeeltelijk door haar gewrongen syntaxis.

 

Over ‘Victime, on te croit’, zie hier en hier (in het stukje Anselmus, het godsbewijs van).

 

woensdag 27 december 2023

Thibaut Courtois, en andere kortjes


Thibaut Courtois: Het Journaal
 
   
 Vorige week dinsdag waren mijn vrouw en ik rustig naar het VTM-nieuws aan het kijken, met één oog op ons mobieltje. Plots kreeg ik het ene na het andere Facebook-bericht binnen over Thibaut Courtois. Het VRT-journaal was ermee geopend, bijna een kwartier lang. Men vond dat het te lang duurde, wat mij een redelijk bezwaar leek. Men vond dat zoiets in het Sport-item thuishoorde, wat mij ook een redelijk bezwaar leek. Men vond dat het de aandacht werd afleidde van de echte problemen, wat mij … ach nee.
     Ik vroeg aan mijn vrouw of ze ook zulke reacties binnenkreeg. ‘Neen,’ zei ze. ‘Mijn vrienden zeuren niet zo.’ ‘Dat komt omdat ze allemaal naar VTM kijken,’ antwoordde ik. Mijn riposte was natuurlijk treffender geweest als we zelf niet elke avond op die zender afstemden.

Paul Magnette: agrowth
     ‘Ik geloof in agrowth, de afwezigheid van economische groei,’ zegt Magnette. ‘In de jaren 1960 en 1970 moesten socialisten nog strijden voor economische groei en een hogere wereldwijde productie om scholen, ziekenhuizen, wegen, sportfaciliteiten en muziekacademies te bouwen … Vandaag zijn we rijk genoeg om de armoede te kunnen uitroeien als we de rijkdom beter zouden verdelen.’
     Ik laat het aan de politieke concurrenten van Magnette over om daar polemisch op te antwoorden, en aan de economen om daar wetenschappelijk op te antwoorden. Maar ondertussen heb ik enkele bemerkingen.

  1. Het is niet zeker dat Magnette – een academicus – zijn uitspraak helemaal letterlijk meent. Het is mogelijk dat ze vooral bedoeld is om het electoraat van Ecolo te charmeren. 
  2. Dat men armoede kan uitroeien door alleen te herverdelen, werd ook al beweerd in de 19de eeuw, weliswaar niet door de socialistische beweging. De armen van nu zijn heel wat beter af dan veel rijken van toen.
  3. De uitdrukking ‘armoede uitroeien’ kan op verschillende manieren worden begrepen. Als men bedoelt dat de armsten in de samenleving een consumptieniveau moeten krijgen vergelijkbaar met dat van een leraar, of, waarom niet, vergelijkbaar met dat van een politicus als Magnette, dan zal een loutere ‘herverdeling’ mathematisch niet volstaan. 
  4. Productiestijging betekent niet noodzakelijk meer auto’s maken, meer wegen aanleggen en meer gebouwen neerzetten – met misschien ecologisch nefaste gevolgen. Je kunt hetzelfde aantal auto’s, wegen en gebouwen efficiënter produceren en onderhouden, waardoor er meer mensen viool kunnen spelen en optredens geven – of iets anders kunnen doen waar vraag naar is. Ook dat is economische groei.

Marc Reynebeau: graaiflatie
     In De Standaard van 20/12 hangt Reynebeau zijn column op aan het woord van het jaar graaiflatie. ‘Bedrijven,’ schrijft Reynebeau ‘misbruiken de inflatiegolf … om hun prijzen excessief op te drijven … Van de graaiflatie is in Nederland al een schatting gemaakt. Die bedraagt zowat 20 procent, wat neerkomt op een geheel onverantwoorde, louter op misleiding gesteunde transfer van arm naar rijk van miljarden euro’s.’
     In Nederland? Jawel, dat is een moedwillige keuze van Reynebeau want ook de Belgische cijfers zijn bekend. En ze stonden in De Standaard van de dag voordien. ‘In juni stelde de Nationale Bank van België dat graaiflatie in ons land geen wijverspreid fenomeen was. Bij ons gingen de winsten in het gros van de sectoren naar beneden.’
     Die daling van de winsten, is dat in het wereldbeeld van Reynebeau, dan een transfer van rijk naar arm?

Luc Sels: het establishment
     Sommige mensen kunnen Rik Torfs niet uitstaan. Ze worden gek als ze alleen maar denken aan zijn monkellach en zijn opgetrokken wenkbrauw. Ik kan die mensen goed begrijpen, want ik heb het voor met zijn opvolger Luc Sels. Ik heb zojuist zijn lauw betoog gelezen over de Pisa-resultaten en de Comissie van Wijzen (DS 22/12). Er staat weinig in waar ik akkoord mee ga, en weinig waar ik niet akkoord mee ga. Maar dan stel ik mij voor dat hij dat komt vertellen op televisie en ik word gek. ‘Dat is nu het gezicht van het establishment,’ wil ik uitroepen. Terwijl ik al lang zou moeten weten dat elke maatschappij zoiets als een establishment nodig heeft. 

Paul Goossens: het gevaar komt uit het Westen
     Ik moet de opinieschrijvers in De Standaard nog gewoon worden. In Paul Goossens, bijvoorbeeld, zag ik een ‘goede Europeaan’, een beetje zoals Hendrik Vos. Maar nu lees ik Goossens zijn stuk over Oekraïne en hij blijkt, in zijn eigen woorden, een ‘deloyale Europeaan’ te zijn die ‘vragen stelt bij Europa’s uitbreiding naar het Oosten’. Hier is een schisma tussen politiek-correct-links-liberaal en links tout court. De politiek correcte links-liberaal is vóór Oekraïne en tegen de Russische expansie. Maar voor een deel van links zal het Westen altijd de hoofdvijand blijven. En Goossens hoort blijkbaar bij dát deel.

Bart Brinckman: de tweestatenoplossing
     Je hoort hoe langer hoe meer mensen die luidop twijfelen aan een tweestatenoplossing voor het Israël-Palestina conflict. ‘A two-state solution is off the table,’ zei John Mearsheimer onlangs. Maar is er een andere oplossing? Bart Brinckman (DS 26/12): ‘Elke dag wordt een tweestatenoplossing onrealistischer. Ofwel voltrekt de etnische zuivering zich en pronken de zionistische Joden met hun beloofde land. Ofwel komt er een binationale staat waarbij Joden en Palestijnen als siamese tweeling met elkaar samenleven.’
     Dat is sterk. De tweestatenoplossing wordt onrealistisch genoemd, maar de binationale staat waarin Joden en Palestijnen onafscheidelijke vrienden zijn, is wel realistisch? En is het die binationale staat waarvan de betogers dromen als ze roepen From the river to the sea?

Ive Marx: de spaarpot van de rijken
     Marx, Ive, heeft ook geantwoord op het limitarisme van filosofe Ingrid Robeyns. Een van zijn stellingen, die hij overneemt van Guido Alfani, is dat de superrijken een stabiliserende factor zijn omdat ze een enorme spaarpot hebben waarop beslag kan worden gelegd in tijden van crisis. Ik weet niet zeker hoe ik dat moet begrijpen. Hij heeft het voorbeeld van de Eerste Wereldoorlog toen de rijken verplicht werden, op straffe van confiscatie, weinig rendabele oologsobligaties te kopen. 
     Is dat een spaartpot die wordt aangesproken? Mij komt het voor dat de rijken van toen waarschijnlijk, net als nu, een groot deel van hun fortuin belegd hadden in de aandelen in de vredeseconomie. De rijken konden drie dingen doen: verder investeren in de vredeseconomie, hun geld oppotten of hun geld investeren in de oorlogseconomie. Met de maatregel werden ze tot de laatste keuze gedwongen. 

Gert Peersman: alle vragen beantwoorden
     Ik heb in een vorig stukje nog maar net de lof gezongen van Gert Peersman, en nu heeft hij besloten met zijn column in De Standaard te stoppen. Hij heeft daarvoor twee redenen. Hij is het beu om als econoom altijd maar goede raad te geven aan politici die dan in het beste geval hier een daar iets overnemen dat hen goed uitkomt. En hij wil meer tijd voor fundamenteel onderzoek.
     Dat laatste argument kan op het eerste gezicht verbazing wekken. Kost het dan voor zo’n professor in de economie zoveel tijd om maandelijks een column in elkaar te flansen? Reynebeau schrijft er een elke week, en als je het hem vraagt elke dag. Maar zo’n echt goede column over economie of politiek, daar moet inderdaad nogal wat tijd in kruipen. Marc Elchardus is met zijn column in De Morgen ook van wekelijks naar tweewekelijks overgestapt om meer tijd te krijgen voor diepgaander onderzoek.
    Als ik een stukje schrijf, heb ik daar evengoed veel tijd voor nodig. Een beginpunt kiezen, de verwoording afwegen, de logica wat in de gaten houden, de meeste spelfouten eruit halen. Maar ik heb gelukkig geen reputatie hoog te houden, geen specialiteit te demonstreren, geen gezag in stand te houden. Ik wil geen politici overtuigen, zoals Peersman dat wil. Als ik iets fouts schrijf, kunnen mijn critici mij corrigeren. En vooral: ik kan mij beperken tot randbemerkingen en invallen*. Mensen als Peersman en Elchardus worden betaald om naar de kern van de zaak te gaan, en dat is heel wat moeilijker. En tegelijkertijd moeten ze heel wat ballen in de lucht houden: helderheid, luchtigheid, logica, feiten.
     Vooral die helderheid is een moeilijke zaak. Ik merk het als ik het afscheidsinterview met Peersman in De Standaard lees. Dat is allemaal interessant wat de professor vertelt, maar bij elk van zijn antwoorden zit ik met nieuwe vragen. Ergens zegt hij dat stijgende productiviteit niet zorgt voor minder maar voor meer werkgelegenheid. Hé ja, hoe komt dat? En is dat goed nieuws? Dat heb ik altijd al willen weten.
       In de columns van Peersman was dat anders. Hoe dat bij andere lezers zit, weet ik niet, maar bij het einde van het stuk waren al mijn vragen beantwoord. Niet al mijn vragen natuurlijk, maar de vragen die naar boven kwamen bij het lezen van het stuk. Zoiets komt bij columns niet vaak voor.

* Zo kan ik Reynebeau jennen omdat hij moedwillig de Nederlandse cijfers kiest, en niet de Belgische. En ondertussen moet ik niet toegeven dat zijn hoofdstelling hout snijdt: de populariteit van het woord graaiflatie wijst op ongenoegen, argwaan en misschien paranoia. 

zaterdag 23 december 2023

Nog enkele notities bij het interview van 10 miljoen

 


     Ik heb eergisteren iets geschreven over de opvatting van professor Ingrid Robeyns dat niemand het ‘verdient’ om meer dan 10 miljoen euro te hebben – althans volgens haar interview in De Standaard. In De Morgen was het 1 miljoen. In het interview in De Standaard kwamen echter heel wat meer invalshoeken aan bod, waar ik hier kort iets over zeg. Ik ben het met ongeveer niets eens van wat Robeyns beweert. Ik vind dat verbazingwekkend. Je zou denken dat ik hier en daar toch een uitspraak zou vinden waar ik neutraal tegenover sta. Maar nee hoor. Vaak gaat het trouwens over zaken waar ik al eerder iets over schreef*.

Afgunst
     Wie rijkdom wil afnemen van de rijken, wordt verweten afgunstig te zijn. Robeyns ontkent die afgunst. Ze noemt het ‘ontnuchterend’ dat ze met dat verwijt af te rekenen kreeg. Zelf denk ik dat er een ‘persoonlijke’ afgunst bestaat en een ‘plaatsvervangende’. Bij persoonlijke afgunst heb je een slecht en egoïstisch karakter en kun je niet verdragen dat iemand iets meer heeft dan jezelf. Bij een plaatsvervangende of onpersoonlijke afgunst kun je niet verdragen dat iemand iets meer heeft dan ánderen. Wellicht is dát meer iets voor Robeyns. Je kunt die laatste attitude ook ‘rechtvaardigheid’ noemen, als je het woord ‘afgunst’ te kwalijk vindt.
     Marc Reynebeau onderneemt in zijn column van 20/12 een galante poging om Robeyns te helpen. ‘De intentie [van afgunst] valt moeilijk te bewijzen, schrijft hij. Toch is daar al onderzoek naar verricht: nooit kon worden aangetoond dat afgunst het motief was om nieuwe belastingen in te voeren.’  
     Men heeft dus 
 geloof het of niet  wetenschappelijk onderzocht of nieuwe belastingen ooit werden ingevoerd uit afgunst! En ... men ... heeft ... geen ... bewijzen ... gevonden! Hoe heeft men dat onderzocht? Het eerste waar ik aan denk, is het opsturen van vragenlijsten aan politici: ‘Waarom hebt u in de vorige legislatuur nieuwe belastingen ingevoerd? A) We hadden te veel beloofd B) We hadden te veel uitgegeven C) De staatskas is leeg D) Uit afgunst. En dan tellen hoeveel politici D) hebben geantwoord.

Mensen met tien miljoen … Wie zijn ze? Wat drijft hen?
     Ken ik mensen die een vermogen hebben van tien miljoen? Nee, maar als ik kijk naar de kennissenkring van mijn ouders, denk ik aan twee gezinnen waar men, zonder een hoger diploma dan van de lagere school, wel een kapitaal verzameld heeft van ergens tussen één en tien miljoen. Hoeveel die gezinnen precies verzameld hebben is een geheim, maar wat geen geheim is hoe ze dat kapitaal verzameld hebben: 12 uur werken per dag, zeven dagen op zeven, en iedereen doet mee: van jonge kinderen tot inwonende gepensioneerde oma en opa. Elke cent wordt twaalf keer omgedraaid voor hij wordt uitgegeven. Alles gaat naar aandelen, obligaties, staatsbons en kasbons. Nooit vakantie, nooit op reis, nooit op restaurant. ’t Is in elk geval geen leven om afgunstig op te zijn.

Minimum en maximum
     ‘Als er een minimum is aan wat we moeten hebben,’ zegt Robeyns, ‘waarom zou er dan ook geen maximum zijn?’ Dat is absurd natuurlijk. Zowel een minimum- als een maximumgrens moet een eigen reden hebben. Wellicht wordt bedoeld: als de overheid mag belissen over een minimum, waarom zou ze niet mogen beslissen over een maximum? Een soort hellend vlak dus dat leidt naar steeds meer overheidsbevoegdheid.

Rijkdom en politieke macht
     Robeyns gebruikt ook de argumentatie die je bij Picketty en Paul De Grauwe vindt: ‘De rijken kopen zich politieke macht.’ Behalve in gevallen van corruptie, lijkt mij dat een cirkelredenering. Want waarvoor wordt die macht dan gebruikt? Om die rijkdom te beschermen tegen belastingen. De rijkdom is dus fout omdat ze de rijken in staat stelt om die rijkdom te beschermen. Verder zou je kunnen opmerken dat de rijken in het Westen, ondanks al hun politieke getouwtrek, in absolute en proportionele cijfers toch nog altijd de grootste belastingdruk ondervinden. De armen betalen amper belastingen, en meestal veel minder dan de uitkeringen die ze ontvangen. Komt dat ook door de politieke macht die ze gekocht hebben?  

CO2
      ‘Rijken stoten disproportioneel veel CO2 uit,’ zegt Robeyns. Dat is zeker waar, zolang ze maar niet overdrijft zoals Oxfam onlangs deed. ‘Met al dat geld zouden we zoveel betere dingen kunnen doen, zoals de klimaatverandering aanpakken.’ Dat is correct. Zolang je dat geld dat naar de luxeconsumptie gaat niet herverdeelt onder de armen, zit de logica goed. Als je wel herverdeelt, verplaats je alleen de CO2-uitstoot. 

Toeval
     Zoals veel egalitaristen benadrukt Robeyns dat bij het verwerven van een fortuin de rol van het toeval veel groter is dan die van het harde werk. ‘Je ouders, het land waarin je geboren bent, je talenten: daarvoor kun je jezelf toch niet op de borst kloppen.’
     Ja, je op de borst kloppen omdat je een geweldige academische carrière hebt, of omdat je goud haalt op de Olympische Spelen, heeft iets vulgairs. Je bent nu eenmaal geboren met toevallige sterke beenspieren, toevallige slimme hersens en een toevallige buitengewone wilskracht om daar iets mee te doen.
     Maar ik vind de gedachte dat men ‘toevallig’ zo en zo geboren is ook duizelingwekkend. Alsof er ergens vóór de vereniging van eicel en zaadcel een grote rij eigenschapsloze protomensen klaarstaan, bijvoorbeeld in de onderwereld, die dan door het Lot of het Toeval twee ouders, een geboorteland, en een aantal fysieke, geestelijke en morele eigenschappen toebedeeld krijgen. Als ik toevallig in Afrika was geboren, met toevallig andere ouders, en met toevallig een stel benen waarmee ik zeven tegenspelers voorbij kon dribbelen en nog scoren ook, hoe kan ik dan nog spreken van ‘ik’?
     Het schijnt trouwens een van de kenmerken geweest te zijn van onze Oud-Griekse erflaters dat ze aan toeval en noodlot een kleinere rol toeschreven dan in fatalistische Oosterse beschavingen gebruikelijk was, en een grotere rol aan individuele prestaties, zodanig zelfs dat ze in hun tragedies bijna met verbazing moesten vaststellen dat toeval en noodlot zich toch niet lieten wegcijferen.
     Welke rol toeval, vergeleken met initiatief, precies speelt bij het verwerven van rijkdom, lijkt mij moeilijk a priori vast te stellen. Maar in een maatschappij waarin men vooral in toeval gelooft, zal er geloof ik minder initiatief genomen worden. 

Limitarisme en egalitarisme
     Robeyns kreeg kritiek van een Canadese collega omdat haar limitarisme niet ver genoeg ging en omdat ze enige mate van ongelijkheid verdedigt. ‘Neem twee kassiers,’ zegt Robeyns. ‘De ene werkt voltijds, de andere halftijds. Dan zou ik het onrechtvaardig vinden dat ze allebei hetzelfde loon kregen. Mijn collega stelt nee: halftijds werken is ook niet altijd je volledig eigen keuze.’
 
    Tja, je kunt in het egalitarisme heel erg ver gaan. Robeyns zelf beseft dat in een maatschappij waarin voltijds en halftijds werken evenveel betaald wordt, er weinig mensen de ‘volledig eigen keuze’ zullen maken voor de voltijdse baan. ‘Principieel ben ik het ermee eens,’ zegt Robeyns, ‘dat mensen prikkels willen om extra werk te doen, om risico’s te nemen en te innoveren … Maar als je tien miljoen kunt verdienen, valt er nog héél veel te ambiëren.’ Nou ja, tien miljoen als je De Standaard leest, en één miljoen als je De Morgen leest.
     Overigens ben ik bereid in een discussie met Robeyns mijn eigen libertaire principes even tussen haakjes te zetten en te discussiëren over de voor- en nadelen van limieten op de ‘prikkels’.

Steven Pinker
     De interviewers van De Standaard verwijzen naar Steven Pinker die vindt dat niet de rijkdom moet worden bestreden, maar de armoede. Robeyns antwoordt: ‘Veel mensen zijn het ermee eens dat de ongelijkheid beperkt moet worden. Wel, dat lukt niet alleen door armoede aan te pakken.’ Dus, één: veel mensen zijn het niet met Pinker eens. Dat geloof ik ook. En, twee: het aanpakken van de armoede wordt hier voorgesteld, niet als doel op zich, maar als middel om de ongelijkheid te verminderen. Voor mij is dat de omgekeerde wereld.

Besmette rijkdom
     Veel van de extreme rijkdom, aldus Robeyns, is besmet, door misdaad, machtsmisbruik of fraude. Of geërfd. Nu vind ik ook dat de staat inderdaad het recht heeft om misdaadgeld in beslag te nemen. Maar een algemeen vermoeden van misdaad of fraude lijkt mij onvoldoende om tot algemene inbeslagname over te gaan. Ook lijkt het mij een overdreven veronderstelling dat de meeste grote fortuinen door misdaad tot stand gekomen zijn, zoals het soms aan Balzac toegeschreven bon mot laat verstaan: ‘Derrière chaque grande fortune se cache un crime.’ Zelfs als zouden er in het verleden grote fortuinen op die manier ontstaan zijn, en doorgegeven zijn aan erfgenamen, dan is het grootste deel van dat geld al lang weer verdwenen. De grote fortuinen van vandaag zijn veelal nieuwe fortuinen, zoals die van de techmiljardairs. 

Erfbelastingen
     Over erfenissen komt de definitieve wijsheid van Annie M.G. Schmidt, of iemand anders, die zei dat er twee soorten mensen bestonden: zij die hoopten iets te kunnen nalaten aan hun kinderen en zij die hoopten iets te kunnen erven van hun ouders. Blijkbaar bestaat er nog een derde groep: zij die erven ‘onrechtvaardig’ vinden en het willen afschaffen. Zo ver wil Robeyns niet gaan. Ze stelt voor om erfecht te beperken tot maximaal de helft van de waarde van een bescheiden huis: 200.000 euro bijvoorbeeld. Dat was in De Standaard. Hopelijk is het in De Morgen niet teruggebracht tot 20.000 euro.

 

Over enkele van die onderwerpen scrheef ik al eerder stukken of kortjes zoals over afgunst (hier), maximum minimum (hier), politieke macht door rijkdom (hier), CO2 van de rijken (hier en hier), toeval en hard werk (hier), besmette rijkdom (hier).      

donderdag 21 december 2023

Tien miljoen euro, min of meer


      ‘Niemand verdient het om meer dan tien miljoen euro te bezitten,’ was de titel boven het interview met filosofe Ingrid Robeyns (DS 2/12). Zo’n uitspraak moet haar filosofie, het limitarisme, verduidelijken. Zon miljoenenbedrag, gekoppeld aan een nieuw -isme, maakt allerlei gedachten bij mij los, en ik besliste onmiddellijk om over die kwestie een stuk te schrijven. Maar dan zou ik eigenlijk het boek van Robeyns moeten lezen, in plaats van alleen dat interview, en dat lokt mij niet. En ik heb al zoveel over gelijkheid en ongelijkheid geschreven! Ik zal maar met het interview beginnen – en het boek, dat zie ik later wel.
     De tien miljoen van die krantenkop moet ik overigens niet letterlijk nemen. In De Standaard spreekt Robeyns van 10 miljoen, in De Tijd van 2 miljoen per koppel, en in De Morgen van 1 miljoen. Mocht ik met Robeyns in debat moeten gaan voor een volle zaal, dan zouden die wisselende bedragen heel zeker op mijn debatfiches staan. In zo’n situatie hoop je altijd op goedkoop applaus. Maar eigenlijk heb ik veel begrip voor de moeilijkheid van Robeyns om een grens vast te leggen. Zodra je niet de absolute gelijkheid als maatstaf neemt, blijft het zoeken en tasten. Een libertair heeft hier hetzelfde probleem. Als hij niet de absolute vrijheid als doel stelt, heeft hij het ook moeilijk om de juiste grens te bepalen.
      Van zichzelf zegt Robeyns dat ze veel minder dan één miljoen bezit. Ik geloof dat graag. Wat verdient zo’n hoogleraar als Robeyns? 8000 euro bruto per maand? Dan moet je al heel spaarzaam zijn aangelegd, en je geld heel goed investeren, om na 15 jaar meer dan een miljoen of twee miljoen over te houden, laat staan 10 miljoen. Daar staat tegenover dat ze van Europa twee miljoen gekregen heeft om haar limitarisme verder uit te diepen met haar onderzoeksteam. Dat is dus een klein beetje mijn geld, en dan wordt het mijn verdomde plicht, nietwaar, om te antwoorden, anders ben ik medeplichtig aan dat nieuwe communisme.
       De nobelste reden om rijkdom af te nemen van de rijken, is dat je er de armoede mee kunt bestrijden. Aangezien Robeyns op die reden niet verder ingaat, zwijg ik er ook over. Ik heb het daar in andere stukjes al vaak over gehad. In plaats van op die herverdeling, profileert Robeyns zich liever op een andere gedachte, met name dat de rijken hun fortuinen niet echt ‘verdiend’ hebben. Ik veronderstel dat het concept ‘verdienen’ voldoende ambigu is om er als filosofieprofessor je tanden in te zetten. En dat doet ze bijvoorbeeld met een klein gedachte-experiment ‘Neem een willekeurige multimiljonair en zet hem op een onbewoond eiland,’ zegt ze. ‘Hij zal nog altijd dezelfde talenten hebben. Maar hoe rijk zal hij daar worden? Niet rijk, natuurlijk. Je kan alleen rijk worden door samen te werken met anderen.’
     Je kunt eigenlijk nog verder gaan en het gedachte-experiment uitbreiden om ook de talenten van de multimiljonair in vraag te stellen. Het heeft al een paar satirische films opgeleverd, laatst nog The Triangle of Sadness (2022), en eerder al The Admirable Crichton (1957). In beide films is er een stelletje rijke schipbreukelingen die op een onbewoond eiland aanspoelen en al snel naar de pijpen moeten dansen* van respectievelijk de poetsvrouw en de butler; die beschikken immers wél over de talenten die op zo’n eiland nuttig en noodzakelijk zijn.
     Maar de kern van het argument is natuurlijk valide. Je kunt alleen rijk worden door samen te werken – sterker nog, je kunt meestal alleen overleven door samen te werken. Dat is altijd zo geweest, niet alleen op eilanden. We stellen ons voor hoe een ploeg Neanderthalers een wolharige mammoet in een put lokt, hem daarna met vereende krachten doodslaat en doodsteekt, en tenslotte het vlees onder elkaar verdeelt. We stellen ons daar ook een redelijk egalitaire verdeelstleutel bij voor. Misschien krijgt die ene wat meer die de gevaarlijke rol op zich nam om de mammoet in de val te lokken, maar je geeft hem ook niet tien of honderd keer meer dan de anderen. Dat zou niet overeenkomen met zijn werkelijke ‘verdienste’. Bovendien zou een al te ongelijke verdeling er misschien toe leiden dat de helft van de ploeg omkomt van de honger, en dat er te weinig volk overblijft om op wolharige mammoeten te jagen. Dan komt iedereen om van de honger.
     De vraag is nu: is de mammoetenjachtmoraal toepasselijk op een moderne maatschappij? In vind van niet.
     Ik heb gisteren gekeken naar de film Maestro over het leven van Leonard Bernstein. Dat was helemaal mijn soort film. Je vindt de naam van Bernstein terug op toptienlijstjes van beste componisten van de 20ste eeuw en op topdrielijstjes van beste dirigenten aller tijden. De liedjes van West Side Story ken ik half uit het hoofd. De derde plaat die ik ooit kocht – ik was toen 16 jaar – was de negende symphonie van Beethoven, gedirigeerd door Bernstein. Een man van verdienste dus, in die mate zelfs dat ik voor een product waar hij aan had meegewerkt mijn zakgeld veil had. De plaat was door Testaankoop aangeraden als de beste prijs-kwaliteit voor de negende.
      Ik was ook niet de enige die geld veil had voor zo’n Bernstein-plaat, wat verklaart waarom de dirigent-componist zo rijk werd. De film hangt een aantrekkelijk beeld op van de woningen die hij betrok. Een kleine zoekopdracht op het internet leert mij dat Bernstein bij zijn overlijden in 1990 rond de 10 miljoen dollar bezat, wat omgerekend naar hedendaagse waarde 22 miljoen zou zijn. Dat is veel meer dan de 10 miljoen-norm die Robeyns voorstelt in De Standaard en de 1 miljoen-norm die ze voorstelt in De Morgen.
     En nu zou Robeyns de vraag dus stellen of Bernstein dat geld ‘verdiend’ had? Hij had het in elk geval niet gestolen. Ik heb indertijd die plaat geheel vrijwillig gekocht. Platenfirma’s en eigenaars van concertgebouwen betaalden vrijwillig de hoge honoraria die hij vroeg, en ze hebben nu eenmaal de gewoonte om de dirigent meer te betalen dan de man die op de pauken slaat, hoewel ze allebei bijdragen tot het eindresultaat. Een verkeerde paukenslag op een belangrijk moment zou een optreden even grondig verknoeien als een verkeerd geslagen maat – misschien zelfs meer. En toch zullen de meeste muziekliefhebbers de hogere verloning van de dirigent redelijk vinden. Je zou kunnen zeggen dat ze die verloning ‘verdiend’ vinden. Moeten mensen die niet van concertmuziek houden zich daarmee gaan moeien?
     Robeyns heeft zeker gelijk dat Bernstein niet rijk zou zijn geworden op een onbewoond eiland, zonder orkest om te dirigeren, en zonder publiek om te betalen. Maar doet dat iets af van zijn ‘verdienste’? En hoe meet je die ‘verdienste’? Er waren ongetwijfeld dirigenten die harder werkten dan Bernstein, die minder tijd verloren met componeren en met bezoek aan nachtclubs en homobars. En toch verdienden ze minder. Je kunt dat alleen oneerlijk vinden als je verdienste loskoppelt van talent, zoals Robeyns dat doet. Dan moet je belonen voor de geleverde inspanning, voor de goede bedoelingen, voor de gemaakte vooruitgang, voor de fair play zoals bij het kindervoetbal,  en niet voor het resultaat. Je mag je voor je talent niet op de borst kloppen, zegt Robeyns. Dat is mooi. Maar uit Maestro heb ik begrepen dat Bernstein zich heel graag op de borst klopte, en daar een van zijn drijfveren uit haalde om te dirigeren en te componeren. ’t Was een lelijk trekje van hem, maar het publiek deed er zijn voordeel mee.
     Ook op een ander punt moet ik Robeyns gelijk geven. Als je de hoge inkomsten uitsluitend als ‘prikkel’ ziet om Jan, Piet of Klaartje tot extra werk aan te sporen, kun je heel specifieke hoge inkomens nooit rechtvaardigen. Had men bijvoorbeeld van staatswege maximumlonen voor dirigenten vastgelegd, dan zou Bernstein misschien even driftig met zijn dirigeerstok hebben gezwaaid. Hij zou met een half zo hoog honorarium wellicht evenveel tijd en aandacht besteed hebben aan dirigeren en componeren en even weinig tijd en aandacht aan zijn gezin. Misschien had hij wel minder tijd verdaan in nachtclubs en de homobars, wegens te duur. In communistisch Rusland had je in elk geval uitstekend ballet, met relatief bescheiden lonen voor de dansers en danseressen. Een minister van Cultuur verdiende er geloof ik meer dan een topballerina. Dat vind ik dan weer onrechtvaardig, vanuit mijn opvatting van ‘verdienste’, waar talent wél een onderdeel van is, of men er zich voor op de borst slaat of niet.
     Maar zelfs al kun je materiële prikkels – zoals heel hoge lonen voor dirigenten en ballerina’s – niet rechtstreeks in verband brengen met hun productiviteit, je kunt wel een onrechtstreeks en algemeen verband leggen. Resultaten – ‘waarde’ in de economie – zijn een gevolg zowel van inspanningen als van talent en geluk, maar in een maatschappij waar resultaten worden beloond, krijg je in het algemeen – bij gelijkblijvend talent en geluk – een verhoogde neiging tot inspanning. De beloning voor die inspanning kan misschien in sommige gevallen te hoog lijken – denk aan Thomas Edison – of te laag – denk aan Nikola Tesla – maar aan de algemene tendentie kan niet worden getwijfeld.
     Bovendien, als we naar ondernemers kijken, zoals Thomas Edison, krijgen we te maken met een mensenras dat juist gevoeliger is voor ‘materiële prikkels’ dan de doorsnee dirigent of ballerina. Ook zijn het mensen die verworven rijkdom in verhouding minder omzetten in luxewoningen maar veeleer in nieuwe investeringen, iets waarvan ze bewezen hebben dat ze er goed in zijn, want anders waren ze niet rijk geworden.
      De interviewers van De Standaard leggen Robeyns het geval voor van Marc Coucke. Die vindt van zichzelf dat hij zijn fortuin goed investeert, beter dan de overheid die het in een ‘niet-efficiënte bodemloze put’ zou gooien, aldus Coucke.
    Robeyns gaat daar niet mee akkoord. ‘Sommigen, zegt ze, ‘denken dat ze superieure beslissingskwaliteiten hebben omdat ze rijk zijn.’ Welja, en denken ze dan verkeerd? Eén ding is zeker: Coucke investeert op eigen risico, wat van de overheid niet kan worden gezegd. Hij investeert bijvoorbeeld in het dierenpark Pairi Daiza omdat hij denkt dat er mensen zijn die graag in zo’n dierenpark komen. Hij heeft gelijk. Mijn zoon kan er niet genoeg van krijgen. En waarin zou Coucke moeten investeren volgens Ingrid Robeyns? Het antwoord is hopelijk alleen als illustratie bedoeld, maar het blijft veelzeggend. Coucke zou moeten investeren in gratis politieke boeken voor jongeren, zodat ze zo hun politieke bewustzijn kunnen opschroeven, en in gratis abonnementen op een selectie van kwaliteitskranten.
    We hebben hier dus een schrijfster van politieke boeken die geld van de rijken zou afnemen zodat politieke boeken gratis kunnen worden verspreid. Naar mijn inschatting zouden er dan inderdaad wat meer politieke boeken worden gekocht – maar daarom nog niet gelezen. Ik zou onmiddellijk Limitarisme van Ingrid Robeyns bestellen, en de Ongelijkheidsmachine van Paul Goossens en Vrijheid van Annelien De Dijn en Muiterij van Peter Mertens. Maar ze zouden onderaan het stapeltje terechtkomen. En trouwens, waarom is Robeyns er zo van overtuigd dat die gratis politieke boeken zouden leiden tot de ‘versterking van de democratie’? Was er in het Duitsland van de jaren 20-30 een gebrek aan politieke boeken? Ik geloof dat er toen een politiek boek was dat in hele hoge oplagen werd gedrukt en gekocht, zelfs al was het niet gratis.
     Nee, Robeyns en ik zullen het niet snel eens worden***. Het lijkt ook een gevoelkswestie. Naar haar aanvoelen is de rijkdom van Musk, Bezos en Gates, obsceen. Dat is een intuïtieve afkeer die ik herken. Ik heb geen moeite met de gedachte aan steenrijke dirigenten, ondernemers en autoracers, maar ik begrijp niet waarom ceo’s, golfspelers en oliesjeiks zoveel moeten verdienen. Die verdiensten vind ik ook obsceen. Maar elke maatregel die ik kan bedenken om die verdiensten te beperken is voor mij nog obscener – behalve als je armoedebestrijding als reden zou inroepen. Maar ik heb hierboven beloofd om over dat vraagstuk te zwijgen.

   * Ik vind dat kunnen: fictieve schipbreukelingen die naar de pijpen dansen van een fictieve poetsvrouw of een fictieve butler. Af en toe zo’n belegen uitdrukking, waarom niet? Moeilijker wordt het als een journalist schrijft over het Amerikaanse Hooggerechtshof dat naar de pijpen danst van Trump. Zie hier.

** Nog mooier vind ik de documentaire The Making of West Side Story (1985). Zie hier op Youtube

*** Zelf ben ik een gematigde libertair. Libertair: ik vind dat iedereen recht heeft op de volle opbrengst van zijn eigen arbeid, op de eigendom die daaruit voortvloeit, en dat hij die eigendom mag verhuren, verkopen en weggeven, ook al kan hij met die twee eerste activiteiten aardig winst maken, die dan ook van hem is.  Ook de verhouding arbeid/kapitaal kan heel grof – maar dan heel grof – in die termen worden beschreven. De arbeider ‘huurt’ productiemiddelen van de eigenaar, en ‘verkoopt’ zijn producten aan de eigenaar die de ‘huur’ aftrekt van de prijs die hij ervoor betaalt, en ze zelf weer doorverkoopt. Gematigd: in een ontwikkelde maatschappij is het toelaatbaar dat een deel van de rijkdom in beslag wordt genomen (door belastingen) om armoede mee te bestrijden. Die inbeslagname is een moreel kwaad, maar dat is armoede ook. 

dinsdag 19 december 2023

De grote onderwijsrevolutie, en andere kortjes


De grote onderwijsrevolutie
     De eerste berichten die ik vernam over de onderwijshervorming van de Commissie der Wijzen, vond ik best aardig. Afschaffen van de pedagogische studiedagen … ik heb die dagen gehaat, ik gaf liever les. Extra loon voor leraren in scholen met veel kansarme kinderen … goed idee, ik zou niet in de plaats van die leraren willen zijn.
    Maar nu ik iets meer lees over de andere voorstellen, blijft er van mijn oorspronkelijke enthousiasme niet veel over. Het is een managementsoplossing, terwijl er een pedagogische heroriëntatie nodig is. Het is een oplossing op papier, terwijl er een oplossing in de praktijk nodig is. Het is een Grote Revolutie, terwijl er nood is aan rust om de tanker inhoudelijk te keren.
     Ik beweer niet dat de organisatiestructuur, verloning en benoemingspolitiek die nu wordt voorgesteld slechter zou zijn dan de bestaande. Het is een structuur op maat van de directies – en daar kun je argumenten voor verzinnen. Mijn eigen ervaring met directies was niet onverdeeld positief, maar ik wil daar niet te veel conclusies aan verbinden. Wel geloof ik dat de huidige directies gedrild zijn in de nefaste pedagogische richtlijnen van de laatste 25 jaar. Zij werden door de inspectieteams in die richting geduwd. Ik vrees dat die valse vouw niet makkelijk weg kan worden gestreken. Het strijkijzer dat daarvoor nodig is, bestaat misschien wel, maar het is niet hetgene dat door de Wijzen wordt gehanteerd.
     Als ik hierboven spreek van een ‘papieren hervorming’ bedoel ik onder andere dat sommige wijzigingen dode letter zullen blijven. Heeft het bijvoorbeeld veel zin om directiefuncties tot een mandaat van zes jaar om te vormen wanneer er vandaag bijna geen kandidaat-directeurs zijn?
      Maar die dode letter is het ergste niet. Veel erger is het dat men plannen maakt waarin de ene papieren realiteit vervangen wordt door een andere papieren realiteit. Zoiets werkt demoraliserend voor mensen in de praktijk. Ze voelen zich uitgelachen.
     Neem de werkweek van de leraar. Ik had een voltijdse betrekking van wekelijks 20 zogenaamde ‘contacturen’. Wat was de werkelijkheid? Ik ben mijn carrière begonnen met een werkweek van 70 uur en heb ze beëindigd met een van 45 uur. In de eerste jaren werkte ik tijdens de vakantie voltijds, de laatste jaren halftijds. En wat is nu het papieren voorstel? Een werkweek van 38 uur! Als ik de invulling van de Wijzen volg, wordt dat bijvoorbeeld: 20 uur lesgeven, 12 uur voorbereiden en verbeteren, 2 uur voor professionalisering en 4 uur voor schoolgebonden opdrachten. 12 uur voorbereiden en verbeteren – daar zou ik op geen enkel moment van mijn carrière genoeg aan hebben gehad.
     En kan iemand mij uitleggen waarom een leerkracht wiskunde zich 2 uur per week zou moeten professionaliseren? Als men niet te veel prutst aan de leerprogramma’s, verandert er weinig aan het binomium van Newton. Op bijscholingen worden wel nieuwe pedagogische technieken uiteengezet om dat binomium in de klas ‘aan te brengen’, maar die zijn vaak een stuk slechter dan de vorige technieken.
     Professionaliseren, ik kan het woord niet meer horen! Ik lees dat een directeur de anciënniteit van een leraar zal kunnen afremmen als hij niet genoeg professionaliseert. Wat moet de leraar Nederlands dan doen om zijn anciënniteit te behouden? Bijscholingen volgen die hij dan één keer in de klas kan toepassen om ze daarna – een illusie rijker – als onzin in een kast op te bergen waar hij de sleutel van weggooit?
      Bijscholingen, ook dat woord kan ik niet meer horen! Welk beroep je ook uitoefent, je wordt geacht die bijscholingscertificaten te verzamelen. Je moet ze vermelden bij een evaluatiegesprek. Je moet ze op je CV te zetten, als meetbare blijk van je gedrevenheid. Bij sollicitaties wordt er gretig naar gevraagd. Staan er veel van zulke dingen op, dan zal degene die je moet aannemen misschien bewonderend fluiten. Terwijl je heel goed weet dat het niets zegt over wat je waard bent.
 
     Of moet dat professionaliseren in de brede zin bekeken worden en telt zelfstudie ook mee? Vooruit dan maar. Maar hoe moet die, met het oog op de anciënniteit, bewezen worden? Moet de leraar een lijst bijhouden van de artikels en boeken die hij leest? Telt de Onderwijskrant van Raf Feys mee? Tellen romans mee voor iemand die literatuur onderwijst? Telt een reis naar Frankrijk mee voor iemand die Frans geeft? Of moet de leraar telkens als hij iets opzoekt tijdens het verbeteren van taken – en welke leraar doet dat niet voortdurend? – moet hij dat dan noteren op een apart blad dat hij achteraf aan de directeur kan laten zien. En moet dat dat blad door zijn vrouw ondertekend zijn?
      ’t Is jammer dat de commissie der wijzen zo de verkeerde richting is ingeslagen. Ik had meer verwacht van Dirk Van Damme. Had hij immers niet ingezien hoe fout de pedagogische oriëntatie was waarvoor hij mee verantwoordelijk was? Jawel, hij heeft die fout ingezien, maar hij ziet blijkbaar niet goed in wat nodig is om de fout recht te zetten. Dan doet hij maar iets helemaal anders. Als de ene Vernieuwing niet goed bleek, dan maar gauw een andere**. 

Kreeft
     Gistereren was er op Het Nieuws een stuk over de prijs van kreeften. Die was dit jaar hoger dan andere jaren en dat kwam doordat de Chinezen nu meer kreeft aten, wat de vraag deed stijgen en daardoor ook de prijs. ‘Het heeft niets met de klimaatopwarming te maken,’ zei een man die groot geworden was in het kreeftwezen.
      Niets met de klimaatopwarming te maken … ik hoop dat die flater zo snel mogelijk recht wordt gezet. 

Populisme en technocratie
     In De Standaard van gisteren (18/12) viel mij de opinie op van historicus Olivier Boehme. ‘Het populisme,’ schrijft Boehme, ‘verengt democratie tot ‘het volk’, terwijl de technocratie een wetende elite afgrenst van de rest. En daar ergens tussenin bevindt zich de liberale democratie.’
     Dat is wel erg vergelijkbaar met wat ik zelf niet zo lang geleden geschreven heb***, en nu ik het terugvind onder de pen van iemand anders, ben ik het er plots niet meer zo mee eens. In de polarisatie tussen volk en elite, denk ik nu, kun je de laatste groep niet zomaar gelijkstellen met de technocraten. Of anders moet je ten minste de term technocratie ruimer definiëren. In zijn stuk gebruikt Boehme de coronacrisis om de politici tegenover de technocraten te stellen. Dat is te eng. In mijn ruime definitie zouden politici evengoed technocraten zijn, maar dan gespecialiseerd in wetgeving, bestuur, communicatie en intriges.
     Wat is dan het probleem van de techocratie – in de ruime betekenis, de enige betekenis die zin heeft in het populismedebat? Waarom kunnen we ons lot niet blindelings toevertrouwen aan de ‘wetende elites’, met inbegrip van de politieke elite, zoals we onze gezondheid wel blindelings toevertrouwen aan artsen, en onze bruggenbouw aan ingenieurs? Ik zie bij technocraten, ondanks hun knapheid, vijf beperkingen. 

  1. Ze bevinden zich op een oncomfortabele plek tussen doelstellingen en middelen****; redeneren ze te veel vanuit doelstellingen, dan dreigt utopisme; redeneren ze te veel vanuit middelen, dan dreigt conformisme. 
  2. Ze zullen vanuit hun specialiteit vaak plannen uitwerken die tegenstrijdig zijn met die van technocraten uit een andere sector; dan is er arbitrage nodig.
  3. Ze zijn geneigd om technische en bestuurlijke oplossingen te bedenken zonder rekening te houden met de menselijke factor, of ze zijn geneigd om oplossingen die werken in de ene omgeving over te planten naar een andere omgeving waar ze niet werken – alweer door die menselijke factor; zie de Commissie van Wijzen over het onderwijs.
  4. Ze leven zoals wij allemaal in een bubbel, met eigen vooroordelen en stokpaardjes; hoe vaker ze met elkaar vergaderen, hoe gestroomlijnder hun denken wordt.
  5. Ze werken vaak oplossingen uit voor problemen die ze zelf niet aan den lijve ervaren; dat heeft ermee te maken dat toptechnocraten in een bevoorrechte wereld leven vergeleken met gewone stervelingen. Zie voor het resultaat nogmaals de Commissie van Wijzen voor het onderwijs. 
Zo geformuleerd ben ik het weer met Boehme eens – en met mezelf. 

 

 

 

* Over de werkuren van de leraar, zie mijn stukje hier.

** Ik zal de volgende dagen de FB-pagina’s van Raf Feys en van Michel Berger in de gaten houden. 

*** Zie mijn stukje over elitisme en technocratie hier.

***** Boehme merkt terecht op dat technocraten en wetenschappers zich horen te beperken tot het domein van de middelen. In de praktijk is dat moeilijk.

zondag 17 december 2023

Het migratiepact, en andere kortjes


Migratiepact
     Staatssecretaris Nicole De Moor beweert dat met het Migratiepact het aantal asielzoekers ‘twee derde lager’ zou liggen. Ook zonder de kritiek van Theo Francken te lezen – ik heb die gelezen – weet ik dat die daling niet kan kloppen. Ze zou véél, véél minder zijn dan twee derde. Zo makkelijk zal het allemaal niet gaan. Maar je moet van slechte wil zijn om de kleine stap in de goede richting niet te zien, al was het alleen al in de mentaliteit van de politieke wereld. Het volstaat om de uitspraak van De Moor te vergelijken met die van Angela Merkel van acht jaar geleden.

Opiniepeiligen over migratie
     Ngo’s zoals 11.11.11 zijn tegen het Europees migratiepact. Ze willen een ‘ambitieuzer’ beleid. ‘Ambitieus’ moeten we hier verstaan als ‘genereus’, met andere woorden: meer migratie.
     Het zou geloof ik een vergissing zijn om te denken dat 11.11.11 en de ngo’s de enigen zijn die zo over migratie denken. Er zijn veel redenen waarom Europa het zo moeilijk heeft om de massa-migratie af te remmen. De meerderheid van de bevolking wil dat, maar er is een niet onbelangrijke minderheid die dat niet wil. Je kunt dat zien aan verkiezingsuitslagen en opiniepeilingen. Niet elke stem voor Groen of PVDA is een stem tegen migratiebeperking, maar veel van die stemmen zijn dat wel. Ook de opiniepeilingen geven een verdeeld beeld.
     Nu weet iedereen dat je bij opiniepeilingen moet opletten met de vraagstelling. Kenny van Minsel van 11.11.11 haalt bijvoorbeeld aan dat ‘71 procent van de Belgen voorstander is van een eerlijke spreiding van asielzoekers’ en dat een meerderheid voorstander is van ‘veilige en legale migratiekanalen.’ Van Minsel neemt aan dat die mensen een draagvlak vormen voor ruimere migratie. Maar dat is een verkeerde aanname. Ik ben ook voor een ‘eerlijke spreiding’ van asielzoekers en verkies ook ‘legale kanalen’ boven illegale. Maar ik ben nog meer voor het streng beperken van de asielzoekerij. Het ene sluit het andere niet uit.
     Van Minsel moet trouwens zelf ook wel weten hoe dat zit met de meerderheid binnen de publieke opinie. Hij spreekt niet over ‘meer migratie’, hij spreekt zelfs niet in de eerste plaats over een ‘menselijk’ of ‘genereus’ beleid. Hij spreekt over een ‘ander’ en ‘objectiever’ beleid. ‘Ander’ en ‘objectiever’, daar ben ik helemaal voor. En ‘ambitieuzer’ eigenlijk ook, nu ik erover nadenk. 

‘Objectiever’ migratiebeleid
     Onder een ‘objectief’ migratiebeleid kunnen verschillende zaken worden verstaan. Het ene is dat alle asielzoekers die zich aandienen recht hebben op een rechtszekere procedure, volgens objectieve regels. Daar ben ik tegen. De andere betekenis is dat de overheid humanitaire visa verstrekt aan mensen in gebieden waar de noden objectief het hoogst zijn. Daar ben ik voor*.

Onderwijsachteruitgang: homogene klassen
     Wat ik in de krant nooit meer lees, zijn de lezersbrieven. Mensen die, zonder dat ze daarvoor betaald worden, ergens hun mening over geven, dat kan ik ook. Maar vandaag zag ik toevallig de lezersbrief van Nick de Clippel over het Pisa-onderzoek, als reactie op een stuk van Arthur Lermytte. Ik citeer: ‘De auteur heeft het consequent over de leerling. Daarin verschilt zijn visie weinig van die in zowat alle artikels over het onderwerp, tenzij die over de leerkracht gaan, of over het beleid van de koepels. Als ervaringsdeskundige weet ik wel zeker dat een cruciale term nagenoeg altijd ontbreekt in deze discussies: de klas. Een leerkracht geeft het leeuwendeel van de tijd geen les aan een leerling maar aan een klas. Daar zijn zijn lessen, zijn toetsen en zijn aandacht op gericht. Als die klassen min of meer homogeen zijn, is dat een stuk eenvoudiger dan als dat niet zo is. Als die homogeniteit er niet is, wordt het snel problematisch, niet alleen voor de persoon aan het bord, maar ook voor de klas op zich, waarin de onderlinge dynamiek anders zal zijn.’
     Heel mooi verwoord.

Ethisch ondernemen.
      De radicaal-linkse columnist van De Standaard Raf Njotea vraagt zich af ‘ethisch beleggen geen contradictio in terminis is.’ Die stelling gelijkt op die van de neoliberale econoom Milton Friedman die ook vond dat ondernemen en ethiek twee verschillende zaken waren. Ik vind dat een moeilijk discussie. Maar op de drie voorbeelden van hedendaags onethisch ondernemen die Njotea geeft, kan ik wel een en ander afdingen: 

  • De banken die geld lenen van de staat, d.w.z. van de belastingbetaler, om zich uit de financiële crisis te redden – maar de banken hebben dat geld wel terug moeten betalen
  • De banken die de armsten uitpersten met rommelkredieten – het waren niet de armsten maar de banken zelf die met de rommel opgescheept zaten, rommel die ze dan listig doorverkochten aan derden
  • De Europese banken die ‘honderden miljarden dollars investeren in bedrijven die actief zijn in de illegale Israëlische nederzettingsindustrie’ – van die honderden miljarden komen er hoogstens honderden miljoenen in de Israëlische nederzettingen terecht.

Kerst-ergernis
      Naast de bewezen voordelen voor de gezondheid, is ergernis ook een goudmijn voor columnisten. Alleen al in de donkere periode die we nu meemaken, kun je je ergeren aan kerstbomen, kerst-shoppen, kerstverlichting, kerstmuziek, kerstfilms, kersttruien, kerstmannen en ten slotte kerstmannen. Ik las een columpje van iemand die zich ergerde aan mensen die rond deze tijd van het jaar mandarijnen eten op de trein. Er was iets met de geur. Ach waarom niet? Maar zo’n ergernis moet voor mij altijd met een scheut ironie of zelfspot aangelengd zijn. Dodelijke ernst mag ook, maar alleen als de stijl onverbiddelijk superieur is – wat bij zo’n onderwerp op zich al een ironisch effect heeft.
      Alle andere columnistenergernis vind ik ergerlijk. 

Maximum en minimum
     In haar interview met De Standaard legt professor Ingrid Robeyns uit wat haar limitarisme betekent: niemand verdient het om meer dan 10 miljoen euro te hebben. ’t Is een mening als een andere. Maar helemaal bij het begin van het interview, als antwoord op de eerste vraag, zegt ze iets raars. ‘We willen dat niemand arm is, daarover is zowat iedereen het eens. Wel, als er een minimum is aan wat we moeten hebben, waarom zou er dan ook geen maximum zijn?’
    Hoezo?
    Aan mijn leerlingen vertelde ik bij het begin van het jaar altijd het tegenovergestelde. ‘Je moet dit jaar minimum vijf boeken lezen,’ zei ik, ‘maar er is gelukkig geen maximum. Wie honderd boeken wil lezen, mag dat gerust. Ik zal daar geen punt voor aftrekken.’ ’t Was een lerarenmopje.
     Natuurlijk bestaan er een veel voorbeelden van waar je best met een minimum én een maximum rekening houdt. Op de autosnelweg mag je de maximumsnelheid van 120 per uur niet overschrijden, maar je mag ook niet trager rijden dan de minimumsnelheid van 70 km per uur. Maar het is geloof ik nooit omdat er een minimum is dat er ook een maximum moet zijn. Zowel het minimum als het maximum moeten hun eigen reden hebben. Dat moet een professor als Robeyns toch ook weten. Waarom zegt ze dan zoiets raars?
     Ik zie drie mogelijke redenen. Ofwel is Robeyns zo overtuigd van haar maximumgrens dat elk argument, juist of fout, in haar ogen valabel lijkt. Het standpunt heiligt de argumenten zou je kunnen zeggen. Ofwel redeneert Robeyns vanuit het recht van de overheid om te herverdelen. Als de de overheid het recht heeft om een minimum op te leggen, waarom zou de overheid dan niet het recht hebben om een maximum op te leggen?  Zo bekeken krijgen we een hellend vlak. Het minimum-inkomen wordt beschouwd als een eerste stap.  Daarna volgt het maximum-inkomen, en daarna misschien nog verdergaande maatregelen om gelijkheid op te leggen.
     De derde reden om zoiets raars te zeggen is retorisch van aard. Je brengt met een evidente drogreden je publiek uit zijn evenwicht. Marcus Antonius begint zijn lijkrede met een verwijzing naar het bekende spreekwoord ‘over de doden niets dan … slechts’. Hendrik V begint zijn exhortatie met de mededeling dat de Engelse troepen ‘gelukkig’ in de minderheid zijn, vergeleken met de Franse vijand. Het is een vorm van branie. Je zegt tot het publiek: ik zeg dit, durf jij iets anders zeggen? Een beetje zoals Magnette op een vraag van Dag Allemaal over de Waalse werkloosheid antwoordde met Walen profiteren graag van het leven. Is dat soms fout?
     En na zo
n statement moet je andere argumenten aandragen. Over die van Robeyns schrijf ik misschien later nog wel iets. 

Woke en kettle logic
  
     Ik heb al eens gewezen op de kettle logic van progressieve lui die het bestaan van woke ontkennen en tegelijk beweren dat het welbeschouwd om een edelmoedig streven gaat: vrouwenemancipatie, rassengelijkheid … De kwestie is dat de meeste progressieven niet woke zijn, of maar heel gedeeltelijk, en dat ze beschaamd zijn over de excessen van woke. Maar ze kunnen niet verdragen dat rechts met die excessen spot. Vandaar de dubbelslachtige houding.
     Zo had je indertijd progressieve lui die niet goed tegen kritiek op het communisme konden. Ze waren beschaamd over de excessen van het communisme maar ze dachten – verkeerdelijk vind ik – dat het toch om een edelmoedig streven ging. Sommigen beweerden dan dat het communisme niet bestond, dat wat in de Sovjetunie en China gebeurde, geen écht communisme was. Alhoewel in die landen natuurlijk wel 
veel goede dingen werden gerealiseerd.'

 

* Zie ook mijn stukjes over asiel hierhier en hier.