maandag 1 mei 2023

Een nieuwe Karel van het Reve-biografie



    
 De nieuwe Karel van het Reve-biografie van Willem Melching* lijdt aan hetzelfde euvel als de twee vorige – die van Theodor Hollman en die van Ger Verrips – ze is te kort. Karel is een van de beste essayisten die ooit in het Nederlands, of in een andere taal, geschreven hebben en verdient daarom een biografie van hetzelfde formaat – omvang én niveau – als zijn broer kreeg: drie kloeke delen met een waterval van details, uitweidingen en anekdotes. We willen alles weten! Meer, nog, we willen alles wat we weten nog eens opnieuw horen. Melching vertelt uitgebreid over Karel van het Reves afrekening met het marxisme in Het geloof der Kameraden maar vertelt er bijvoorbeeld niet bij Karels eigen vader, de oude Vanter, door dát boek van zijn levenslange rode geloof viel. Waarom vertelt hij dat niet? Ik wil dat graag nog eens lezen.
     Natuurlijk wil ik in de eerste plaats nieuwe dingen over Karel lezen, dingen die Melching weet en ik niet. Hij heeft er, geloof ik, veel te veel van achtergehouden, wat weer niet wegneemt dat hij er ook veel vertelt. Eén aardige anekdote heb ik onmiddellijk aan mijn vrouw voorgelezen: dat Karel lid was van een geheime vereniging met de naam
 Allen die Burgemeester of Iets Anders Willen Worden of Geweest Zijn. Melching citeert twee zinnen uit de statuten van die vereniging, en die alleen al zijn de aankoopprijs van de biografie waard. 
     Melching verwijt zijn voorganger Verrips dat die niet erg nauwkeurig was. Ik had hem dan ook graag zelf op een onnauwkeurigheid betrapt, maar dat viel niet mee. Ergens citeert hij de woorden die Gide zou hebben uitgesproken bij het zien van de jonge Karel: ‘Qui est cet enfant?’ Ha, denk ik, dat moet ‘Quel est cet enfant?’ zijn. Maar dat is gerekend buiten voetnoot 141 waarin wordt uitgelegd dat in het eerste deel van het Verzameld Werk op blz. 61 ‘Qui’ staat, terwijl in het tweede deel, blz. 713 en in het zesde deel, blz. 379-380, ‘Quel’ staat. Ja, dat is erg nauwkeurig.
     Bij het lezen van de eerste bladzijden was ik er niet gerust in. De stijl is nogal eentonig en de auteur belooft dat hij, meer dan zijn voorgangers, aandacht zal besteden aan de ‘analyse van zijn [Karels] denkbeelden.’ Een Reviaan van de Karelse soort denkt dan meteen dat hij die denkbeelden toch liever bij Karel zelf leest, maar na enige bezinning beseft hij dat zo’n biografie natuurlijk niet alléén voor Revianen van de Karelse soort is geschreven. En de stijl valt ook wel mee als je die eenmaal gewend bent. Verder vond ik het in het begin eigenaardig dat de auteur zo vaak dezelfde zaken in dezelfde woorden herhaalt, meestal als samenvatting van wat volgt of van wat voorafgaat, maar ook dat word je gewend.
     Wat we over Karels karakter te weten komen is niet nieuw, maar ik word het nooit beu. Hij was gierig voor zichzelf en vrijgevig voor vrienden; hij koketteerde met zijn luiheid maar werkte hard om geld te verdienen; hij was een meester van de ironie, maar meende wat hij zei en schreef; in zijn omgang met studenten was hij hartelijk maar terughoudend; hij hield niet van moraliseren maar was erg gesteld op rechtvaardigheid; hij hield hartstochtelijk van de Russische literatuur maar ontkende het bestaan van de Russische ziel; hij was professor in de letterkunde, maar hij publiceerde amper in vaktijdschriften; hij schreef een prachtig gedenkstuk over zijn leermeester Bruno Becker, maar in zijn brieven noemde hij hem bij leven ‘de oude lul’; hij verafschuwde geweld, maar hij joeg op een literair debat de schrijver A. Moonen** met ‘een paar welgerichte stompen’ van het podium waar die ongevraagd was opgeklommen; hij was buitengewoon rationeel, maar in de politiek stemde hij voor de sociaaldemocraten wier programma hij op rationele gronden verwierp; hij deed niets liever dan lezen en schrijven, maar hij ging nog liever zeilen.
     Twee karaktertrekjes komen wat extra uit de verf. Als ik dat zo lees, kon Karel, als het moest, een zekere rancune koesteren. ’t Is een eigenschap die ik met het klimmen van de jaren meer ben gaan appreciëren. Karel zelf laat zich ergens lovend uit over de rancune van de Duitse politicus Franz Josef Straus. Beter zo’n openlijke rancune, moet hij gedacht hebben, dan huichelachtige minzaamheid. Over zijn werk verspreid vind je bijvoorbeeld nogal wat venijnige aanvallen op de communistische sympathisant professor Wertheim. Die Wertheim had Karel behoorlijk dwarsgezeten bij zijn carrière en Karel neemt hem in zijn geschriften keer op keer te pakken. Hij heeft zelfs uitgelegd hoe hij daarbij te werk ging. 
     Dat ging zo. Karel gebruikte de slimme kunstgreep ‘om iets wat je wilt zeggen niet te zeggen als hoofdbewering, maar als bijzaak.’ Bijvoorbeeld: je bespreekt op neutrale toon de verschillende soorten massamoorden: oorlogen, spontane gewelduitbarstingen en ten slotte de derde soort: ‘het heel rustig van huis halen (meestal ’s nachts als het niet opvalt) van miljoenen mensen en ervoor zorgen dat ze nooit meer terugkomen, het soort massamoorden dus,’ voeg je er terloops aan toe, ‘waar Wertheim zo van houdt.’ Karel legt verder uit dat de kunstgreep alleen lukt als je de redenering in volle ernst brengt. ‘Het moet niet zo zijn dat het je alleen om Wertheim gaat en de hele tirade maar is opgezet om Wertheim te grijpen.’ De lezer zal merken dat Van het Reve zijn eigen kunstgreep hier dubbel gebruikt: Wertheim is bijzaak in de uitleg over massamoorden, maar die massamoorden zijn weer bijzaak in de uitleg over de kunstgreep zelf. ’t Is opnieuw jammer dat Melching de passage niet aanhaalt als hij de vete met Wertheim bespreekt.
     Karel bezat, blijkens de biografie, een apart soort moed. Tijdens de Duitse bezetting deed hij mee aan illegale activiteiten, maar discreet, ‘omdat hij er geweldig tegen opzag om doodgeschoten te worden.’ Maar in zijn dagboek noteerde hij in mei 1945 over zijn gedrag tijdens de oorlog: ‘Ik was nogal tevreden. Wel heb ik weinig deelgenomen aan de strijd tegen de moffen. Maar ik ben niet bang geweest.’ Dat hij niet bang is geweest, lijkt  zijn andere uitspraak over de weerzin om doodgeschoten te worden tegen te spreken. Ik vermoed dat Karel bedoelde dat hij niet nodeloos bang is geweest, net zoals hij niet nodeloos geld uitgaf, maar verder wel een zeilboot en een vakantiehuis kocht, en vaak op reis ging naar Venetië, Rusland en Amerika. 
     Hij was in elk geval niet nodeloos bang toen hij als bekend anticommunist een jaar in Moskou verbleef. Hij was daar als correspondent voor Het Parool. Lastige correspondenten werden geschaduwd door boos kijkende spionnen. Hun telefoon werd afgeluisterd. Soms werd een aanslag gepleegd op hun auto als er niemand inzat. Soms werden ze uitgewezen. ‘So what?’ dacht Karel, ‘is dat alles?’ 
     Je ziet hetzelfde in zijn relatie met de academische overheid. Alle administratieve stukken die hij van het rectoraat kreeg toegestuurd, gooide hij ongeopend in de papiermand. Zelf zou ik dat misschien ook hebben gedaan. Maar Karel deed meer. Als hij in een krant werd geïnterviewd, en het onderwerp kwam ter sprake, dan vertelde hij met flegmatiek genoegen wat hij met administratieve papieren deed. De rector las dat en stuurde hem een boze brief. Maar Karel blééf administratieve stukken in de papiermand gooien, en blééf daarover opscheppen in kranteninterviews. Ik zou mijn mond gehouden hebben, maar Karel dacht terecht: ‘Wat kunnen ze mij eigenlijk doen?’ Als ik in mijn leven maar vaker zoiets had gedacht!
     De aparte moed zie je ook in de polemieken die hij voerde. Nu moeten we dat soort moed ook niet overdrijven. Het is niet zo moeilijk om een dwars standpunt in te nemen, want er zijn in een rechtstaat geen middelen om je daarvoor te straffen. Als Walter Zinzen een dwars stuk schrijft tegen Bart De Wever zal hij van een bepaalde kant kritiek krijgen, maar van een andere kant zal hij bijval krijgen, en als ik een dwars stuk schrijf tegen Walter Zinzen zal ik naast kritiek ook wel enige bijval krijgen. Bijna iedereen ziet op tegen kritiek, en houdt van bijval, en sommigen van ons letten een beetje op met wat we zeggen en schrijven zodat de kritiek zo klein mogelijk, en de bijval zo groot mogelijk is. Anderen trekken zich daar weinig van aan. Bij Karel is het nog anders. Hij trekt er zich helemaal niets van aan. Hij verandert geen iota aan wat hij wil schrijven.
     Het mooiste voorbeeld is Karels optreden bij een actie van schrijvers die meer subsidies vroegen, zodat ze zich volledig aan hun schrijverschap zouden kunnen wijden. Wat moet je dan doen als je, zoals Karel, tegen dergelijke subsidies bent, en je brandt van verlangen om je argumenten kenbaar te maken? Ja, inderdaad, wat moet je dan doen? Je bent immers zelf schrijver, en je zou door een openlijke stellingname de heilige solidariteit onder schrijfbroeders schenden. En daar komt nog iets bij. Veel van die actievoerende schrijvers kunnen moeilijk de eindjes aan elkaar knopen, getroosten zich allerlei opofferingen voor hun kunst, en eten een boterham minder, terwijl jij zelf een mooi inkomen hebt als literatuurprofessor. Als je een stuk schrijft over Tolstoj of Tsjechov word je eigenlijk dubbel betaald. Voor je onderzoekswerk over Tsjechov word je als professor door de staat betaald, en voor het stuk dat je erover publiceert krijg je nog eens geld van de uitgever. Misschien zijn je argumenten wel juist, maar het is duidelijk dat  jij, met je confortabele positie, niet de de meest geschikte persoon bent om zoiets te schrijven.
     Karel trok zich daar allemaal niets van aan en schreef zijn stuk ‘Het verweesde boekenbal’. Hij kreeg iedereen over zich heen***: Gompertz, Stuiveling, Van Galen Last, de door hem bewonderde W.F. Hermans …*** En iedereen bracht zijn professorenwedde ter sprake. Zijn eigen broer noemde hem een ‘onderkruiper’ die hem – Gerard – ‘de armzalige paar gulden staatssubsidie’ wilde afnemen****. Daarop schreef Karel een nieuw stuk waarin hij zijn argumenten verder aanscherpte.
     Het heeft iets sereens, iets nobels, iets verhevens, iets Olympisch’. Het is begrijpelijk dat Maarten Biesheuvel dacht – vooral tijdens manisch-schizofrene episodes – dat Karel God was die zich incognito onder de stervelingen begaf. Ik dacht dat eigenlijk ook. Tot hij stierf natuurlijk. Toen ik dát nieuws op de televisie hoorde, die heel toevallig op een Nederlandse zender stond afgesteld, huilde ik bittere tranen. Ik doe dat niet vaak*****.

     

* Mijn andere stukjes naar aanleiding van de Karel van het Reve-biografie vind je hier, hier, hier, hier, hier.

** Spreek uit a-punt-moonen. De woordkeus ‘welgerichte stompen’ neem ik over uit een recensie van Max Pam in De Volkskrant.

*** Met als notoire uitzondering Godfried Bomans die zich aan de kant van Karel schaarde. Over Bomans zijn Karel en Jeroen Brouwers – geen vrienden – het erover eens dat hij een nog groter schrijver was geweest had hij zich wat minder van zijn publiek aangetrokken.

**** Gerard had overigens een speciale reden om boos te zijn, want hij was in dat stuk opgevoerd als illustratie voor een van de stellingen, en wel onder de naam ‘Gerardje’.

***** Karel heeft overigens talent om tranen bij zijn lezers op te roepen. Onno Blom schreef in Trouw dat hij de afscheidsbundel Achteraf ‘nauwelijks met droge ogen’ had kunnen lezen. Ik herinner mijn ontroering toen eindelijk, na vijf jaar, De ondergang van het morgenland verscheen en ik de eerste alinea’s begon te lezen. En Jan-Willem Geerinck begint zijn recensie van Melchings boek als volgt: ‘Ik heb mijn ogen niet droog kunnen houden bij het lezen van deze biografie van Karel van het Reve.’ De recensie van Jan-Willem Geerinck vind je hier. Een televisiegesprek tussen Karel en Adriaan van Dis vind je hier

3 opmerkingen:

  1. Prachtig Clerick! (op school gebruikten wij altijd de familienaam, nooit de voornaam van klasgenootjes; dat deden overigens ook de leraars).

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. (Vergeten te ondertekenen: Philippe Clerick)

      Verwijderen
  2. Zeker, familienamen! Als we over onze geliefde auteur spreken, kunnen we dan weer de voornaam gebruikten, zoals we in de Engelse taal God vertrouwelijk aan kunnen spreken met 'thou'.

    BeantwoordenVerwijderen