maandag 28 oktober 2019

De rolkraag en het existentialisme

     Soms moet ik aan mijn leerlingen dingen uitleggen die ik zelf niet begrijp. Het existentialisme bijvoorbeeld. Toen ik zestien was probeerde ik een Aula-pocketje te lezen dat ‘Inleiding tot de existentiële fenomenologie’ heette. Ik begreep er niets van.  Existentie komt vóór essentie, zei Sartre. Wat kon hij dáármee bedoelen?*
     Ik zou om die reden in mijn lessen kunnen zwijgen over dat hele existentialisme. Of het alleen maar hebben over Parijs na de oorlog, la rive gauche, jazzmuziek, amfetamines, vrije liefde, Juliette Gréco, zwarte truien met rolkraag, filosofen die scheel kijken, en droevige liedjes als  Les feuilles mortes se ramassent à la pelle. Ik zou mij daar niet voor schamen. Maar mijn leerlingen moeten auteurs bespreken als Melville, Dostojevski, Conrad, Kafka, en dan moeten ze toch íets van het échte existentialisme kennen, want al die auteurs gaan door als de voorlopers ervan. Als ik erg mijn best doe, zou ik toch íets moeten kunnen uitleggen van, laat ons zeggen, ‘de zinloosheid van het leven’. 
    Ik probeer het dan langs de omweg van Nietzsche. In de 18de eeuw, zeg ik dan, kwam men – dat wil zeggen, een deel van de denkende elite – tot het besluit dat God niet bestond. De zogenaamde ‘filosofen’ – vriend en vijand noemden hen zo –hadden uitgevonden dat we na onze dood … jawel … dood waren.  Ze dachten daar verder niets bij. ‘Le monde va comme il va,’ zei Voltaire. Het was ‘business as usual’, ook zonder God. 
     Maar aan het einde van de 18de eeuw kwam de romantiek, en de mensen die daarbij betrokken waren namen de zaken persoonlijk. ‘Als God bestaat, dan wil ik zijn vriendje zijn,’ dacht de romanticus, of: ‘Als God bestaat, dan is het een grote schurk’. De twee mogelijkheden stonden open. Maar wat als God en het hiernamaals helemaal niet bestonden? Ja, wat dan? Dan had het allemaal geen zin, vond de romanticus. Wat voor zin heeft het met veel toewijding een zandtekening te maken, die onmiddellijk na voltooiing weer vernietigd wordt. En is het zo heel anders als die vernietiging pas veertig jaar later plaats vindt? Kun je je niet beter meteen ophangen in plaats van veertig jaar te wachten? 
     Daarmee hadden sommige romantici, wat mijn collega’s van Godsdienst noemen, de ‘zinsvraag’ gesteld. Robinson Crusoe op zijn eiland stelde zich die vraag niet. Hij stelde zich vragen als: Hoe zal ik mij beschermen tegen zon en regen? Waar zal ik morgen mijn voedsel vinden? Hoe gevaarlijk is het wezen dat hier een voetafdruk heeft achtergelaten? Al die vragen waren van belang voor zijn overleven. Maar dan was er die andere vraag die níet gesteld werd: waarom dat overleven zelf zo geweldig belangrijk was. Vroeg of laat moest Robinson toch dood, in zijn hut op het eiland of in zijn huis in Engeland. Wat maakten nu die tien, twintig of dertig jaar verschil? Maar dat was geen vraag voor een calvinist als Robinson. Het was geen vraag van 1719, maar eerder een vraag van vijftig jaar later.
     Zoals ik het uitleg, ligt de kiem van het existentialisme binnen de romantische beweging, meer bepaald bij jonge dwepers die de abstracte filosofie van Hume, Voltaire en Helvétius trouwhartig vertaalden naar hun gevoelsleven. En als het gevoelsleven erbij betrokken wordt, kunnen er ongelukken gebeuren.
     In december 1773 was in Parijs heel wat te doen rond een dubbele zelfmoord. Twee jonge soldaten, Bourdeaux en Humain, hadden zichzelf in een herberg in Saint-Denis een kogel door het hoofd gejaagd. Wat vooral indruk maakte was dat het hier niet ging om een ongelukkige liefde, of om speelschulden, of om een ondraaglijk pijnlijke ziekte. Bourdeaux had een brief achtergelaten waarin hij zijn zelfmoord en die van zijn vriend verklaarde. Daaruit bleek dat hij de ‘filosofen’ goed – of te goed – gelezen had. ‘Er is geen dringende reden die ons verplicht er een einde aan te maken, behalve het pijnlijke besef dat we één ogenblik moeten leven om daarna een eeuwigheid niet meer te bestaan … Het doek is voor ons gevallen, en we laten onze rollen graag over aan degenen die zwak genoeg zijn om nog enkele uren door te willen gaan.’ De sluwe redenen die de existentialistische filosofen later zouden verzinnen om een eindig en zinloos bestaan tóch verder te zetten, kende Bourdeaux niet. De arme soldaat was tweehonderd jaar te vroeg geboren.
     In zijn afscheidsbrief schreef Bourdeaux nog dat de wetenschap vrijelijk over zijn lichaam mocht beschikken.  Hij noemde dat lichaam ‘een bewegende vleesmassa’. ’t Is een treffende woordkeuze. Sartre zou in zijn filosofentaaltje misschien gesproken hebben van een ‘en-soi’, dat we zeker niet mogen verwarren met een ‘pour-soi’, maar ik vind dat dat ‘masse de chair mouvante’ beter de ‘walging’ uitdrukt waar de filosoof zelf zo de mond vol van had.
     Camus zei ooit dat zelfmoord het enige probleem van de filosofie was, waarmee hij zijn eigen min of meer existentialistische filosofie bedoelde. De zelfmoord van Bourdeaux en Humain in 1773 zou je in die zin een existentialistische zelfmoord kunnen noemen. De halsbedekking die toen in de mode was, had ook wel iets van een existentialistische rolkraag.
 


* Later las ik bij Schopenhauer: ‘Jede Existentia setzt eine Essentia vouraus. Dat begreep ik onmiddellijk.


1 opmerking: