dinsdag 19 september 2023

Traditioneel onderwijs, e.a. (Alfabetische mijmeringen 7)


 
Burke - Het pact van 

     Ik kwam de Britse politicus en filosoof Edmund Burke (1729-1797) voor het eerst tegen in voetnoot 248 bij het voorlaatste hoofdstuk van Het kapitaal. Daarin wordt Burke door Marx uitgemaakt voor een ‘hielenlikker die in loondienst van de Engelse oligarchie de romanticus speelde tegen de Franse revolutie.’ Later kwam ik Burke nog vaak tegen. Bij Samuel Johnson bijvoorbeeld die hem ‘nog nooit een goede mop had horen vertellen.’ Of bij Thomas Paine die vond dat hij nooit terzake kwam. Of bij Popper die vond dat Burke goed samenvatte wat de Romantiek in zijn geheel had bijgedragen aan de politieke theorie: de idee dat het onmogelijk was om vooruitgang te boeken zonder tegelijk de traditie te respecteren, de idee dat je geen ideale maatschappij kon maken door abstracte schemas in de plaats te stellen van historische gegroeide instituties. Als je Burke gelezen had, vond Popper, moest je Hegel niet meer lezen.
      In zijn beroemde pamflet tegen de Franse revolutie omschrijft Burke de samenleving als een pact tussen de levenden, de doden, en degenen die nog geboren moeten worden. Die doden kunnen we ons misschien best voorstellen als hologrammen, doorschijnende oude mannen die met bekommerde gezichten tussen ons rondlopen, die ervoor beducht zijn dat we alles kapot willen maken wat zij met zoveel moeite hebben voortgebracht, en die ons fluisterend vragen om dat toch maar niet te doen.
     ’t Is een mooi beeld, maar waarom zouden we eigenlijk luisteren naar hologrammen? Weten zij het dan altijd beter dan wij? Niet altijd, zegt Burke, maar vaak wel. En hij legt ook uit hoe dat komt. We kunnen nooit starten vanaf nul. We hebben hoe dan ook een pakket aan ideeën, denkwijzen en gewoontes die we meesleuren. We zitten min of meer vast in dat kader. Als een nieuwe generatie dan alles radicaal zou willen veranderen, heeft ook zij dat oude kader als uitgangspunt, en dan kan ze haast niets anders dan het op zijn kop te zetten. A wordt -A. Alleen heeft A in het verleden al bewezen dat het werkt, terwijl dat van -A nog zal moeten blijken. Ook werd A door jarenlang gebruik geperfectioneerd tot het als een gladde kei perfect in onze hand ligt, terwijl -A nog een ruw stukje rots is waar we onze huid aan verwonden.
     Het duidelijkst kun je Burkes gedachtegang illustreren als je traditie tegenover de wetenschap stelt, en meer bepaald de alfa-tak van die wetenschap. Er bestaat een traditionele manier om misdaad te bestraffen, kinderen op te voeden, onderwijs te organiseren, maar er bestaat ook een wetenschappelijke manier om die kwesties te benaderen, zoals in de criminologie, de opvoedkunde en de onderwijskunde. Nemen we dat laatste. Het traditionele onderwijs heeft zich in anderhalve eeuw op een bepaalde manier ontwikkeld, klassen per leeftijd, uniform basisonderwijs, gespecialiseerde richtingen in het middelbaar, een hiërarchie van vakken en een machtsafbakening tussen inspectie, directie en leraar. En verder: een leraar voor het bord, leerlingen die zwijgend uitleg en voorbeelden noteren, die hun vinger opsteken om vragen te stellen, die oefeningen maken in een kladschrift, die huistaken inleveren en die voldoende punten moeten behalen om naar het volgend jaar over te gaan.
      Per vak ontwikkelde zich een methodiek. Elke leraar had ‘een pact’ met de voorgaande generatie die voor de klas stond. Hij had het voorbeeld van zijn vroegere leraren voor ogen en wist wat hij wou nabootsen en wat hij beter wou doen. Hoe hij iets moest uitleggen, welke onderwerpen hij moest benadrukken, hoe hij een klas kon boeien, hoe hij belhamels onder controle moest houden, hoe hij kennis en vaardigheden moest combineren, hoe hij taken moest beoordelen, hoe moeilijk hij zijn examens mocht maken. Het ging om duizenden ingrediënten die samen één voedzame soep vormden. 
     En toen kwamen de onderwijskundigen … Het meeste van wat ze voorstelden als vernieuwingen werkte niet, werd pro forma toegepast en leidde tot een kwaliteitsdaling die niemand nog kan ontkennen. Hoe kwam dat? Gedeeltelijk natuurlijk omdat veel onderwijskundigen dom waren, maar dat was niet de enige reden. Hun systematische wetenschap was gewoon nog geen partij voor de traditionele onderwijswijsheid. Hadden de onderwijskundigen zich beperkt tot hier en daar een bijsturing voorstellen, dan hadden ze nog iets nuttigs gedaan. Maar in plaats daarvan trokken ze verregaande conclusies uit beperkt en primitief onderzoek. Dat ze vernieuwing predikten was prima, maar dan liefst stukje bij beetje, als het nodig is, als het een probleem oplost, en als het geen dwangneurose wordt.
     Burke schrijft dat menselijke individuen dwaas zijn, maar dat de menselijke soort in haar geheel wijs is. Als je aan een individuele leerkracht, mij bijvoorbeeld, had gevraagd om een nieuwe, ideale onderwijsmethode uit te werken, dan zou daar een dwaas systeem uitgekomen zijn. Als je een leraar echter de traditie liet volgen, dan kon je op een aanvaardbaar resultaat rekenen, en als hij getalenteerd was, zou hij wel enkele aparte bijzonderheden invoeren die het voor hemzelf en de leerlingen nog interessanter maakten.
    Burkes regel van de domme mens en de slimme mensheid geldt natuurlijk niet alleen voor het onderwijs, maar voor alles wat de samenleving aangaat. Die samenleving bestaat uit honderdduizenden mensen, die elk een klein stukje kennis hebben, vaak verworven door ervaring. En dat kleine stukje kennis verschilt een beetje, of verschilt heel veel van het stukje kennis van hun buur. En door met elk hun klein stukje kennis en ervaring deel te nemen aan het maatschappelijk leven ontstaan gewoontes, attitudes, afspraken, regels, denkwijzen en grotere kennisgehelen die samen de traditie vormen. Die traditie komt langzaam tot stand, en evolueert ook langzaam. Of althans, zo zou het moeten gaan volgens Burke.
     Het pact van Burke strekt zich ook uit over de komende generaties, ‘degenen die nog geboren moeten worden.’ Dat spreekt vanzelf. We moeten zorgzaam omgaan met het natuurschoon, met de mooie gebouwen uit het verleden, en met onze staatsfinanciën. Om dat te weten hebben we Burke niet nodig. Wel is het leuk om Burkes pact te toetsen aan de canon-gedachte. In die redenering moet de huidige generatie dienst doen als doorgeefluik van een pedagogische, culturele en geschiedkundige canon. Mijn generatie is opgegroeid met Karel de Grote, Van Eyck, de keizer-koster, de dt-regel, drie vreemde talen, en sommigen van ons zelfs met wat Latijn en Grieks. De volgende generatie heeft daar ook recht op.

Buridan – De ezel van 

     Elk jaar vroeg ik wel ergens in een klas of iemand het probleem kende van ‘de ezel van Buridan’. Meestal ginger er dan niet veel vingers in de lucht, maar een keer was er dan toch een jongen, Frederik geloof ik, die het probleem kende.
    Jean Buridan (1300-1358) was een Franse filosoof die les gaf aan de Sorbonne. Hij was er, zoals veel filosofen, van overtuigd dat mensen wel, en dieren geen ziel hadden. Mensen hadden van God een vrije wil gekregen, dieren niet. Hoe leg je zoiets uit aan een stelletje domoren in een collegezaal, moet Buridan gedacht hebben. Het woord ‘domoor’ bracht hem op een idee dat hij uitwerkte in het volgende gedachte-experiment. Je plaatst een ezel voor een hooischelf. De ezel, die geen vrije wil heeft, wordt onweerstaanbaar aangetrokken door de hooischelf. Hij moet die opeten. De mens daarentegen kan geheel vrijwillig beslissen een lekker klaargemaakte rundertartaar niet op te eten, omdat het bijvoorbeeld vrijdag is en Onze-Lieve-Heer of iemand anders het eten van rundertartaar op die dag dringend afgeraden heeft. Hij kan ook beslissen die tartaar wél op te eten.
    Tot hier hadden jij en ik het ook allemaal wel kunnen bedenken. Maar het volgende had ik in geen duizend jaar kunnen verzinnen. Stel je nu voor, zei Buridan, dat je een ezel plaatst tussen twéé hooischelven – twee hooischelven die precies even ver van de ezel verwijderd zijn. De twee hooischelven oefenen precies dezelfde aantrekkingskracht uit, en die twee krachten heffen elkaar op. De ezel kan niet kiezen, want hij heeft geen vrije wil. Hij sterft van de honger.
     Ik vind het een prachtig gedachte-experiment, maar ik heb de neiging om weinig verschil te zien tussen de ezel en mijzelf. Mijn vrije wil om al dan niet die rundertartaar te eten die betwijfel ik. Op restaurant kan ik lang twijfelen of ik een tartaar zal nemen of een gezond slaatje. Ik weet dan niet hoe die beslissing zal uitdraaien. Plots zeg ik dan ‘tartaar’ of ‘slaatje’, maar wie of wat die beslissing genomen heeft, dat weet ik niet. Mijn gulzigheid? Mijn vrees om er dik uit te zien? Ik heb in elk geval niet de indruk dat ik het ben. 

 

* Het proza van Marx is nogal verward. Hij zegt iets over de ‘tegenwoordige Burkes die zich van hun navolgers slechts op één punt onderscheiden: talent.’ Het is niet duidelijk of Marx nu vindt dat Burke talent had of niet. 

2 opmerkingen:

  1. Volgens Jonathan Haidt is het de olifant in ons (de genen, emotie) die voor tartaar kiest, en doet de berijder (de rede) alle moeite om je te doen kiezen voor dat gezond slaatje. Meestal verliest de berijder, maar dan verandert zijn rol: opeens begint die redenen te vinden om je keuze voor die tartaar te rechtvaardigen ...

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Wees gerust. 'Haidt - de olifant van' zal ook in mijn lijst komen als ik bij de 'H' ben aanbeland.

      Verwijderen