zondag 19 januari 2020

De man die nooit een maagd deed blozen

     Omdat ik volgend jaar 65 word, en op pensioen ga, is elke les die ik nu over een onderwerp geef meteen de laatste die ik over dat onderwerp geef. Vorige week heb ik dus voor de laatste keer les gegeven over Hendrik Conscience en Blinde Roza. Ik geef die les al 15 jaar aan gemiddeld drie klassen van het zesde jaar en mijn draaiboek verandert niet veel. De pathetische uitroepen van Lange Jan declameer ik altijd op dezelfde manier. Ik leg uit dat latere realisten die pathetiek in hún boeken afzwakten door het gebruik van de vrije indirecte rede. Bij het stukje over de jonge reizigers die uit de koets springen en daarbij ‘hunne armen bewogen als ontsnapte vogelen die hunne vlerken weer in volle vrijheid beproeven’ maak ik een sprongetje en beweeg ik mijn armen op een zo’n manier dat de ongelukkige keuze van de beeldspraak duidelijk wordt. Verder leg ik Rousseaus begrip van ‘noble sauvage’ uit. James Fenimore Cooper, zeg ik dan, vond zijn wilden in de bossen en de prairies van de Frontier. Maar waar moest Conscience die vandaan halen? Wij hier in Vlaanderen hadden daarvoor alleen Limburg, en bij uitbreiding de Kempen. Als ik alleen ‘de Kempen’ zeg, zonder Limburg, komt er geen gelach. Dat Limburg moet erbij, al is het als we over Conscience spreken niet helemaal correct.
     Ook zeg ik een woord over de kritiek van Louis-Paul Boon. Die vond dat Conscience de armoede had geromantiseerd. De Kempense landlui zoals Conscience ze tekende, waren ‘arm maar proper’. Ik ga daar in de klas niet dieper op in, terwijl er wel iets over zeggen valt. Boon maakt het verwijt dat Conscience niet schrijft over ‘de bittere strijd om ontvoogding … en de eerste manifesterende arbeidersrangen waarop geschoten wordt.’ Dat is flauw. Een schrijver schrijft waarover hij kán schrijven. Je verwijt Van Gogh niet dat hij zonnebloemen schilderde, en Proust niet dat hij over koekjes schreef, om twee van Boons eigen helden aan te halen. In werkelijkheid gaat het Boon niet om de onderwerpen die Conscience koos, maar om de brave en tevreden toon waarop hij ze behandelt. Elsschot schreef ook niet over de mijnstakingen in de Borinage, en toch ziet Boon in hem een verwante ziel. De reden is dat je in bijna elke zin van Elsschot de ontevredenheid voelt over de stand van zaken, over welke stand van zaken het ook gaat. Om één of andere reden vindt Boon die ontevredenheid en opstandigheid merkelijk superieur aan braafheid en berusting. Ik vond dat vroeger ook. Nu zie ik voordelen in allebei de houdingen.
     Omdat het afscheid van de vertrouwde Conscience-les mij zwaar viel, heb ik zojuist nog een biografie over de man gelezen. Hij was, zo blijkt, in zijn tijd een hele meneer. Er werd van hem gezegd dat hij zijn volk leerde lezen en nooit een maagd heeft doen blozen. Je weet niet wat het meeste lof verdient, want het analfabetisme in Vlaanderen was wijdverspreid en de maagden bloosden er gemakkelijk. Maar Conscience speelde het klaar. Hij werd gelezen in het buitenland, vertaald in het Duits en het Frans, en geplagieerd door Alexandre Dumas. In zijn geboortestad Antwerpen kreeg hij bij zijn leven een standbeeld. Een straat en een plein werden naar hem genoemd. Jammer dat hij niet zelf in die straat woonde, want dan had men hem brieven kunnen sturen naar ‘Henri Conscience, en sa rue, à Anvers’, zoals men brieven stuurde naar ‘Victor Hugo, en son avenue, à Paris.’
     Hier en daar heb ik in de rand van mijn biografie in potlood een kruisje gezet. Op bladzijde 89 staat iets over de cholera-epidemie die in 1866 heel West-Vlaanderen teisterde. Ik geloof dat de grootmoeder van mijn grootmoeder in de epidemie is omgekomen. Op bladzijde 104 wordt verteld dat Cyriel Buysse in 1912 een kleine steekproef deed naar de populariteit van Conscience: ‘De ouden van dagen kenden hem, de jeugd had op school van hem gehoord en de jonge volwassenen lazen hem niet meer.’
     Zulke kleine steekproeven doe ik ook soms onder mijn leerlingen, en ze bevestigen mij altijd in mijn mening. Misschien is het met Buysse ook zo gegaan. Maar het kan ook de zuivere waarheid zijn geweest. Dat de jeugd van 1912 op school van Conscience had gehoord, klopt in elk geval. Mijn grootmoeder had van hem gehoord en ze zat op school rond 1912. Over de jonge volwassenen van 1912 weet ik niets, dus misschien lazen die wel liever iets van Buysse. Dat kan.
     Waar ik wél iets over weet, dat is de jeugd van 1966. Ik zat toen in het zesde leerjaar en we hadden een kleine bibliotheek in de klas. Die bevatte sciencefictionverhalen voor de jeugd, De Witte van Ernest Claes en een vijftal boeken van Conscience in gele banden. Sommige van mijn vriendjes kwamen uit een flamingant gezin, en ze raadden mij aan om De leeuw van Vlaanderen te lezen. Ik kwam niet uit een flamingant gezin, maar heb het boek toch gelezen. Ik herinner mij nog de uitroep van de maagd Machteld: ‘Is mijn lieve moei dood? O God wat droefheid!’ Ook herinner ik mij nog dat het om een misverstand ging. De lieve moei was niet dood. Ik wist overigens niet wat een ‘moei’ precies was, en dat weet ik nog altijd niet. Verder herinner ik mij nog het historisch nawoord waarin het Vlaanderen minder goed verging dan op het Groeningeveld. Dat was een hele ontgoocheling.
     Het is mogelijk dat ik in dat zesde leerjaar ook de Kerels van Vlaanderen en Jacob van Artevelde gelezen heb. Ik denk het, maar ik kan er mij niets meer van voor de geest halen. Misschien kwam er in die boeken geen moei voor. Wel herinner ik mij dat ik het jaar daarna, ik zat toen al in de Latijnse klas, nog twee deeltjes Conscience gelezen heb. Het ene was De Boerenkrijg. Daarvan herinner ik mij een jonge idealistische revolutionair die met de Fransen sympathiseerde. Het andere deeltje was een verzameling van langere en kortere verhalen: Baas Ganzendonck, De loteling, De arme edelman, Een 0 te veel en Blinde Roza.
     Blinde Roza vond ik het mooiste.



Ik weet niet zeker of ik dit boek gelezen heb. Zo ja, dan was het in deze uitgave.

4 opmerkingen:

  1. Staat er geen woordje te veel in deze zin?

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Sorry, zin vergeten: Nu zie ik voordelen in de allebei de houdingen.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Ja, een typische fout bij het aanpassen van de tekst. Bedankt.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Moei betekent tante.
    tante

    In vroeger tijd noemde men de zuster van vader of moeder: moei. Later werd dit ook de naam die men aan de vrouw van de oom gaf. Het was een woord uit de kindertaal dat niets anders betekent dan: moedertje. In de volkstaal komt moei nog wel eens voor, maar verder is het geheel en al verdrongen door tante. Een aantal talen, bijvoorbeeld het Deens, het Zweeds, het Duits en het Nederlands hebben dit woord tante aan het Frans ontleend. Daar luidde het echter vroeger: ante, een vorm die het Engelse aunt verklaart. Het Franse ante vindt zijn oorsprong in het Latijnse amita: vaders zuster, dat verwant is met het werkwoord amare: liefhebben. Amita is dus eigenlijk: de beminde, de geliefde.
    (http://www.etymologiebank.nl/trefwoord/moei)

    Ik heb als kind nog het woord "petemoe" gehoord, dat betekent "meter" of doopmoeder.

    BeantwoordenVerwijderen