vrijdag 3 december 2021

Racisme als het metafysische kwaad van woke

      Wokers kunnen op ieders zenuwen werken door hun morele zelfgenoegzaamheid. Voor de woker van kleur is die staat van zelfgenoegzaamheid het gemakkelijkst te bereiken. Blanke onderdrukking is dé erfzonde en wie als niet-blanke is geboren, werd, zoals Maria, van voor zijn geboorte van die zonde vrijgesteld. Het slachtofferschap tilt hem vanzelf op een hoger moreel niveau.
     Voor de witte woker is het moeilijker want hij is, krachtens zijn wereldopvatting, zelf onderdrukker. Het slachtofferschap is hem ontzegd. Hij is mét de erfzonde geboren. Maar hij heeft een andere troef. Hij kan zich beroepen op zijn schuldgevoel. Hij is zich ten minste bewust van zijn privileges en dat maakt hem beter dan het klootjesvolk dat zich van de prins geen kwaad weet. Evenmin als de Rijke Jongeling is de witte woker van plan om zijn bezit te verkopen en de opbrengst onder de mensen van kleur te verdelen, maar hij  bekent luidkeels zijn zonde, en dat is moreel ook iets waard. Hij loopt als flagellant in de stoet, zwaait wild met de zweep, en zorgt er ondertussen voor dat die zweep zijn rug niet raakt. Hij moet alleen niet té wild zwaaien want dan wordt de woker van kleur, euh, wit van woede en beschuldigt hij de witte woker van subtiliteit en hypocrisie.
     Nu heb ik niets speciaals te melden over die zelfgenoegzaamheid, dat slachtofferschap en dat schuldgevoel. Ik heb mij ook wel eens beter gevoeld dan iemand anders, heb mij ook wel eens onheus behandeld gevoeld, heb ook wel eens kruiperige excuses aangeboden en beterschap beloofd. Maar die idee van racisme en discriminatie als erfzonde, als absoluut, als metafysisch kwaad, is de moeite om even bij stil te staan.
     In het boekje Wie wat woke, las ik de volgende beknopte samenvatting van de wokeleer ‘Zelfs als racisme, seksisme of homofobie maar voor één procent zouden verklaren waarom iemand wordt gediscrimineerd, dan nog zou deze ene procent aanstootgevender zijn dan de andere negenennegentig samen.’ I
k denk daarbij onwillekeurig aan het Zuid-Afrika van de Apartheid. Het land werd keer op keer plechtig veroordeeld door de Verenigde Naties wegens praktijken ‘strijdig met de menselijke waardigheid’. Er waren landen waar de zwarte bevolking méér honger leed, slechter gehuisvest was, minder toegang had tot geneeskundige zorgen, maar die toestanden werden als minder erg ervaren omdat ze niets met racisme te maken had. Er waren landen waar minder politieke vrijheid was, waar meer opposanten in de gevangenis terecht kwamen, waar vaker en gruwelijker gefolterd werd, maar alweer, dat had niets met racisme te maken en was dus, in de ogen van de Verenigde Naties, minder erg.
    Elders in het boekje wordt Carlyle geciteerd die schreef: ‘Mensen kunnen alles verdragen, naaktheid, honger, alle soorten van ellende, de dood zelf kunnen ze verdragen ... Alleen het gevoel van onrecht verdraagt geen mens.’ Carlyle spreekt van een ‘metafysische kwelling’, een ‘zielenpijn’, een ‘stigma’, een ‘pijn toegebracht aan het morele zelf’. De redenering van Carlyle zou kunnen verklaren waarom wokers zich zo druk maken om futiliteiten – als die met de metafysische erfzonde verbonden zijn – maar gemakkelijk voorbijgaan aan grotere materiële noodsituaties als armoede en veiligheid die daar niet mee verbonden zijn. 
     Ik kan hier een heel eind met Carlyle en met de Verenigde Naties meegaan. Maar eerst zou ik de verheven begrippen van ‘metafysische kwelling’ en ‘menselijke waardigheid’ naar de begane grond willen terugbrengen, en dan komt het hier op neer: mensen kunnen van alles verdragen, maar krijgen het héél, héél moeilijk als zij zich vernederd of geminacht voelen, zeker als die vernedering of minachting zich niet richt op een voorbijgaand, verwisselbaar kenmerk zoals ziekte, onwetendheid of armoede, maar op iets blijvends en intiems:  geslacht, huidskleur, seksuele geaardheid, gebrek aan intelligentie, lichamelijke handicaps, familie, thuistaal, de cultuur of godsdienst waarin je geboren bent. In die domeinen is niets futiel, is elke kleinigheid belangrijk.
    We kunnen daar verschillende conclusies uit trekken. In de staatsinrichting moet ook de geringste vorm van discriminatie – het verbieden van allochtone voornamen bijvoorbeeld – worden vermeden. Ook een futiele discriminatie wordt een ondraaglijke uiting van minachting als de staat er zijn officiële stempel op zet, en al zeker als dat gebeurt door nieuwe wetgeving. Dat is de conclusie die we kunnen trekken voor de politieke sfeer. 
     In de persoonlijke sfeer is dat anders. Daar kunnen we leren onze neiging tot minachten wat in toom te houden, om zo minder kwetsuren toe te brengen. We kunnen tegelijk ook leren om aan de minachting van anderen minder zwaar te tillen. Veronderstel dat Tom Lanoye mij minachtend een ‘structureel ongetalenteerde’ of een ‘schrijvende rariteit’ vindt omdat ik af en toe iets op Doorbraak publiceer. Wat moet ik dan doen? Mokkend voor mijn tent gaan zitten? Tom mijn wollen handschoen in zijn gezicht meppen? Antwoorden dat hij zélf een schrijvende rariteit is? Maar dat vind ik helemaal niet. Ik ben met mijn leerlingen naar zijn toneelstuk Wie is bang gaan kijken en vond het een prachtig stuk.
     Met een al te gevoelige radar voor minachting kom je in een moderne Westerse samenleving niet ver. Cervantes dreef er al de spot mee in zijn tijd. Heren van stand die zich beledigd voelen dueleren al lang niet meer op pistool of rapier om hun eer te verdedigen. Ook beseft een verstandig mens dat elk lachje geen hoon hoeft te zijn en dat drie mensen die aan het fluisteren zijn in een hoekje het niet noodzakelijk over jou hebben.
     Wokers benadrukken graag hoe subtiel racistische minachting kan zijn. Het kan de vorm aannemen van een compliment. Het kan onbewust zijn. Het kan zo subtiel zijn dat niemand het merkt die daar geen speciale cursus voor heeft gevolgd. Mijn regel zou zijn: als niemand het merkt zonder eerst een cursus te volgen, is het er misschien ook niet. Soms wel natuurlijk. Maar soms ook niet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten