maandag 20 juli 2020

Afscheid van meester



    In het zesde jaar van het middelbaar, de retorica, kregen wij les van Bernard Denys. Dat was een priester-leraar die je met ‘eerwaarde’ hoorde aan te spreken, maar niemand deed dat. Als een aanspreektitel nodig was, zeiden we ‘meester’, zoals in de lagere school. Zelfs als we óver hem spraken gebruikten we die ironische titel, of we zeiden Dénnis, met de klemtoon op de eerste lettergreep - maar toch vooral ‘meester’.
     En meester is nu dood, verneem ik van klasgenoot Arnold.
     Hij was een mooie, rijzige man, die haast altijd glimlachte. Dat kwam goed uit, want we kregen van hem Latijn, Grieks, Frans en Godsdienst, samen bijna twintig uur. Dan is een mooie, rijzige, glimlachende man vooraan in de klas leuker dan een lelijke, zure ukkepuk. Hij was netjes gekleed, maar niet helemaal conservatief. Tot grote woede van mijn vader droeg hij een broek waarvan de kleur naar mauve neigde. Een das droeg hij slechts bij uitzondering, en als hij er een aan had, lachten we hem uit. ‘Dat is om mij warm te houden’, zei hij dan.
     Als leraar had hij grote gebreken. Ik heb, geloof ik, van hem weinig Latijn of Grieks geleerd. Hij liet een zin voorlezen en wou dan dat wij die zouden vertalen. ‘Dat is veel te moeilijk,’ zeiden we. ‘Dat is voor mij ook moeilijk,’ antwoordde hij, ‘ik heb daar gisteravond bij het voorbereiden serieus over moeten nadenken. Waarom doen jullie dat ook niet?’ Maar wij geloofden dat niet, dat hij had moeten nadenken. Een leraar wist àlles van zijn vak, hij moest daar helemaal geen moeite voor doen.  
     In de Godsdienstles sprak hij over Freud en Marx. Voor de eerste had ik slechts een matige interesse, en van de tweede wist ik alles al, tenminste dat dacht ik. Hij had in die lessen ook weinig ‘gezag’ en er werd veel in gebabbeld. Ik kan mij niet herinneren dat hij daar ooit een opmerking over maakte. De enige repressieve maatregel die hij toepaste was dat hij zachter en sneller begon te praten. Soms werden wij dan stil, maar meestal niet.
     De Franse lessen waren de beste. De nadruk lag op toneelteksten en hij las veel voor, en liet ook ons voorlezen - met rolverdeling -, stukken van Sartre, Camus, Claudel, Montherlant. Vooral Montherlant. We moesten naast die toneelteksten ook enkele romans lezen uit een lijst, en op die lijst was Montherlant erg goed vertegenwoordigd. Het toeval wilde dat het jaar dat wij les hadden, net het jaar was dat Montherlant vergif innam en zich voor de zekerheid ook nog een kogel door hoofd schoot. Onze leraar Frans stond die dag lijkbleek voor de klas.
     Hij maakte op zijn leerlingen een grote indruk. Je zag dat hij het goed met je meende. Andere leraren meenden het wellicht ook goed, maar aan hen zag je het niet zo duidelijk, en er waren er genoeg bij aan wie je het helemáál niet zag. Maar hij deed er overduidelijk alles aan om een leerling niet te kwetsen of te kleineren. Het zat gewoon niet in hem om zoiets te doen. Hij deed het geloof ik ook niet achter de rug van een leerling, in de lerarenkamer of op een klassenraad.
     Dat is voor een leraar niet altijd gemakkelijk. Wat doe je bijvoorbeeld als je een stelletje maoïstische snotneuzen in je klas hebt? Die behandel je dus met respect. Je komt hen tegemoet met een lessenreeks over de klassenstrijd in het oude Rome, die overigens behoorlijk saai was. Als ze per sé over de havenarbeidersstaking willen discussiëren, dan stop je de discussie, en je laat hen een les voorbereiden over het thema. En als ze in een fabriek willen gaan werken, vraag je voorzichtig of ze niet ‘ten minste’ eerst rechten zouden studeren.
     Meester was geen John Keating die, zoals in die film, op een bank sprong of leerlingen op een bank liet springen. Daarvoor was hij te aristocratisch, te gereserveerd, te ironisch. Toen ik in het eerste middelbaar zat, hield hij eens toezicht in de studiezaal. ‘Zo jongens, zei hij, leren jullie nu maar flink je Latijnse woordjes.’ Dat nam de ernst van de onderneming wat weg. En die ironie gebruikte hij later tegen onze revolutionaire zekerheden. ‘Alle macht aan de arbeiders? Waarom àlle macht? vroeg hij met een lachje. ‘Is dat niet wat overdreven?’ Het leek alsof hij zich een klein beetje schaamde om onze rechtlijnige ijver.
     Hij ging een heel eind mee in de linkse ideeën van 68. Hij stond daarbij geloof ik onder invloed van enkele van zijn oud-leerlingen. Maar hij zag altijd de menselijke kant. Zeker, de revolutionairen van Malraux, dat was iets heroïsch, maar een man die jarenlang zijn zieke vrouw verzorgde, dat was ook heroïsch. Zeker, priester-arbeiders die voorop liepen in een staking, dat was iets moois, maar die mannen hadden natuurlijk geen gezin waar ze voor moesten zorgen. Zeker, Karl Marx had scherp opgemerkt dat de ideeën van de mensen beïnvloed waren door de klassenstructuur van de maatschappij, maar daar kon je toch niet àlle ideeën mee verklaren. Nietzsche en Schopenhauer hadden toch ook wel eens dingen gezegd die je niet uit hun burgerlijke afkomst kon afleiden?
     Bij de lessen Godsdienst die hij gaf hoorde een onderdeeltje ‘Seksualiteit en relaties’. Hij vertelde dat hij ooit tijdens zo’n les bezoek kreeg van een inspecteur die vond dat een en ander niet in het juiste daglicht werd gebracht. De inspecteur nam het dan zelf maar over en begon aan punt één: ‘Recht op elkaars lichaam.’ Dat vond meester een beetje cru. Zo zou hij een relatie of huwelijk niet hebben samengevat. Toekomstige studenten waarschuwde hij dat eeuwige trouw aan het dorpslief vaak illusoir bleek. Ook gaf hij mee dat de geslachtelijke vereniging in het huwelijk niet noodzakelijk elke avond plaats moest vinden. Het kon niet elke avond feest zijn, had een professor aan de universiteit hem ooit gezegd, en hij had dat onthouden.  De ene avond feest, de andere avond gezellig op café, en nog een andere avond naar de film. Meester was een geoefend hedonist.
     Veel van zijn terloopse opmerkingen zijn lang blijven hangen in mijn geheugen. Ik heb er ooit tijdens een treinreis een lijstje van opgeschreven op de omslag van een boek – een Penguin pocketuitgave van The Mill on the Floss’ – maar ik ben dat exemplaar kwijt. Sommige dingen herinner ik mij nog. Dat je niet alleen moest studeren voor punten. Dat je niet te veel moest eten, want daar werd je loom van. Dat je je ambities moest kiezen: zijn ambitie was een halve marathon uitlopen. Dat je een politicus moest beoordelen op zijn ideeën en openbare activiteit, en niet op zijn privéleven of seksuele geaardheid – dat laatste vertelde hij naar aanleiding van een van de Catilinarische.
     Ondanks zijn minzaamheid had meester veel vijanden. Er werd veel kwaad over hem gesproken. Collega’s waren jaloers op zijn moeiteloze populariteit. De plaatselijke middenstand beschouwde hem als een jeugdverderver. Mijn eigen ouders dachten dat mijn maoïsme door hem was ingeblazen of althans was aangewakkerd, terwijl ik de grootste minachting had voor de ‘wereldopvatting’ van meester. Verbazend is eigenlijk dat fanatieke jongens zoals ik, ondanks ons maoïsme en ondanks zijn slappe linksigheid, respect bleven behouden voor hem als mens. Dat was anders onze gewoonte niet.
     Die vijanden van meester hebben het uiteindelijk gehaald. Het jaar na ons werd hij door de bisschop overgeplaatst van onze school, die zijn leven was, naar een treurig atheneum in Oostende. Een aantal oud-leerlingen hebben daar acties tegen ondernomen, met vlugschriften aan de kerk en megafoons op de speelplaats, en daarna enkele uren in de cel. Als maoïst liep ik bij zulke acties voorop, om ze, zoals dat de gewoonte was, te gebruiken voor politieke propaganda. Dat laatste is niet iets waar ik met trots aan terugdenk. Ik acht het zelfs mogelijk dat ik ook toen al voelde dat zoiets eigenlijk verachtelijk was.
     Meester werd later aangesteld tot directeur van het Begijnhof in Leuven. Ik heb hem daar een of twee keer   opgezocht. Zijn relatie met de kerk was grondig verstoord en hij was ook uitgetreden en getrouwd. Hij bleef minzaam maar ik bespeurde een zeker bitterheid die ik bij hem niet had verwacht. Later zag ik die ook bij andere mensen die met de kerk in onmin waren geraakt. En verder hield hij een zekere afstand die ik respecteerde, te meer omdat ik mij nog altijd schaamde om mijn politieke drijverijen rond zijn overplaatsing.
     Zoals veel leraren, had meester een afscheidsritueel voor de laatste dag van het schooljaar. Het zijne bestond uit het afspelen van een cassette met een lied: ‘Ik weet wel mijn lief’, van Zjef Van Uytsel. Hij zei daar dan bij dat hij als priester geen lief had, maar dat zijn klas die rol een beetje overnam. Het lied eindigt met de woorden:

Ik was nooit een held,
ik heb je nooit voor het leven behoed
maar bij jou vond ik rust
bij jou werd alles goed.

     Moge meester die rust voorgoed hebben gevonden.


Naschrift. Ik voeg er graag deze mooie reactie van vriend en klasgenoot Dirk Claerbout aan toe. 

“Ik bewaar aan Bernard heel warme herinneringen. Hij slaagde erin om mij beter te doen voelen. Als intern in het college te Menen voelde ik me echt niet goed, niet thuis, kortom ongelukkig. Maar toen leerde ik Bernard kennen in de derdes (nu 4e jaar) omdat hij geregeld (wekelijks of minder vaak, dat weet ik zo goed niet meer) bezoekjes bracht aan de internen, ’s avonds, in de bar van het college tussen half acht en half negen. Wat een verademing voor ons internen; de andere priester-leraars en subregenten waren cipiers die tegen hun gedacht op de werkvloer gedropt leken. Zijn rust, zijn zachtheid, zijn wijsheid zorgden ervoor dat ik me wat meer ging thuis voelen op het college. Ik ging de (college)wereld wat rooskleuriger zien. Elke ongelukkige dag was een verloren dag. Telkens ik Bernard zag, werd ik daaraan herinnerd. Het was aan mij om me beter te voelen i.p.v. me te wentelen in gevoelens van ongeluk.
      Ja, ik keek op naar Bernard, letterlijk, want Bernard was, zoals Philippe schrijft, een rijzige man. Bovendien liep hij altijd met de rug kaarsrecht, niet krampachtig gebocheld zoals veel malcontenten. Ik herinner me zijn blik die wijd om zich heen keek, niet wantrouwig, met iets van het Latijnse ‘circumspicere’. En hij verwoordde zijn ideeën en gevoelens met veel nuance.
     Bernard was ook een beetje ‘groen’ avant-la-lettre. Hij bestuurde geen wagen ( en toch raakte hij overal, wat ik zeer bewonderde) en dat was een milieuvriendelijke reflex. Auto’s gingen ook niet zo snel vooruit wist hij ons eens te vertellen: als je alle werkuren om een auto te ontwerpen, te assembleren en te onderhouden erbij telde, dan haalde dat de gemiddelde snelheid flink naar beneden. Dat was een ideetje dat ik eens terloops hoorde en geen mantra waarmee hij tegen onze kapitalistische industrie ten strijde trok.
     Trouwens, strijden en vechten waren woorden die hij niet in de mond nam, die niet bij zijn natuur hoorden. Daar heb ik ook dikwijls aan gedacht en ik ben gelukkig met die gedachte. Je ijvert beter voor iets dan je ervoor vecht. Bernard was priester maar niet klerikaal, daar keek ik echt naar op. Streven naar macht om de macht en de meedogenloze ambitie die daar aan de grondslag van ligt, het zijn geen leuke dingen en ze hebben al vele mensen diep ongelukkig gemaakt en hun persoonlijkheid aangetast.

     Ik herinner me ook een incident met de subregent van het internaat toen ik in de retorica zat. Op een vrijdagavond was er in het Menens atheneum een filmvoorstelling van ‘Elise ou la vraie vie’ naar de succesroman van Claire Etcherelli. Daar wou ik naartoe, maar dat mocht helemaal niet. Waarom eigenlijk? Was het om de inhoud van de film  die te links’ was (een liefdesverhaal tussen een mooi jong Frans meisje met een mooie naam en een ‘gastarbeider’, ten tijde van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd), of te gewaagd (misschien belandde Elise met haar anderskleurige vriend wel in bed met het nodige functionele bloot!). Misschien was het dat, maar misschien was het dat ook niet. Misschien was het dit, zei Bernard heel rustig: het ‘odium loci’. Met het college naar een atheneum gaan, dat was misschien wel heel fout toen ...”


5 opmerkingen:

  1. Één leraar uit mijn middelbaar die eruit springt, heb ik eigenlijk niet, maar ik herinner mij wel dat veel frères en lekenleerkrachten uit het Sint-Franciscus-Xaveriusinstituut te Brugge dikwijls de lesdoelstellingen durfden verlaten en vrijelijk spraken over politiek, film, muziek, voetbal ...
    Toen heb ik trouwens voor het eerst de allegorie van de grot van Plato horen vertellen en uitleggen, wat in die tijd een verpletterende indruk op mij naliet.
    Met spijt in het hart herinner ik mij echter ook dat ik voor de lessen Frans de roman Le grand Meaulnes van Alain-Fournier moest lezen en dat de leerkracht, na mijn verslag te hebben gelezen, mij toevertrouwde dat ik er NIETS van begrepen had ... Hij had mij meer laten afbijten dan ik kon kauwen.
    Vreemd dat deze nederlaag na al die jaren nog altijd een beetje op mijn maag ligt. Gelukkig lig ik er 's nachts niet meer wakker van. ;-)

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Le grand Meaulnes ... dat boek staat hier in de kast. Ik heb het nog niet gelezen. 'k Ben er een beetje bang van.

      Verwijderen
  2. Met reden, heer Clerick, met reden. Schuif het boek voorzichtig terug in uw bibliotheek en lees de korte inhoud.
    https://www.dbnl.org/tekst/_gid001199401_01/_gid001199401_01_0118.php

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Deze reactie is verwijderd door een blogbeheerder.

    BeantwoordenVerwijderen