woensdag 9 december 2020

Maarten, Karel en de gloeilamp

 

   Ik zou anders nooit een stuk van Maarten van Rossem lezen, maar nu heeft hij iets geschreven over Karel van het Reve en de gloeilamp, en dan word ik nieuwsgierig. In Uren met Henk Broekhuis weerlegde Karel de populaire mythe van de onverslijtbare gloeilamp. Bedrijven zouden volgens die mythe best in staat zijn om zo’n onverslijtbare lamp te maken, maar ze deden het niet omdat ze dan geen lampen meer zouden verkopen. Karel geloofde dat niet en legde uit waarom. En nu legt Maarten uit waarom Karel fout was: in 1924 hebben de grote gloeilampfabrikanten wel degelijk onder elkaar afspraken gemaakt – het zogenaamde Phoebus-kartel – om de levensduur van de gloeilampen te beperken tot 1000 uur. Maarten haalt dat uit een studie van prof. dr. Markus Krajewksi, hoogleraar in mediastudies. Wie heeft hier gelijk?*
    Aangezien Karel in zijn vermakelijke stuk de lezer niet verveelt met economische theorie, zal ik het maar in zijn plaats doen. Beginnen we met de communistische theorie van mijn jeugd. Die gaat zo. Een ondernemer wordt gedreven door hebzucht. Hij wil zoveel mogelijk van zijn product verkopen, aan een zo hoog mogelijke prijs, en de kwaliteit van dat product laat hem onverschillig. Nieuwe uitvindingen die duurzamere en betere producten opleveren, houdt hij tegen, want die bedreigen zijn oude product. Hij koopt de patenten op en stopt die in zijn brandkoffer. Daardoor komt het dat er nog geen elektrische auto’s zijn.
     Daar tegenover staat de liberale theorie. Ze begint op dezelfde manier als de communistische: een ondernemer wordt gedreven door hebzucht. Maar hij moet concurreren met andere ondernemers. Om dus zoveel mogelijk van zijn product te verkopen, moet hij zijn prijs laag houden en zijn kwaliteit hoog, anders gaat de klant bij de concurrent langs. En als er een nieuwe uitvinding is, moet hij die zo snel mogelijk benutten, voor anderen ermee aan de haal gaan.
     Er is een punt waar de communistische en de liberale theorie elkaar ontmoeten en dat is bij monopolie- en kartelvorming. Als ondernemers onder elkaar afspraken maken over prijs, kwaliteit en marktaandeel, is er geen enkele reden om de prijs laag en de kwaliteit hoog te houden. Ze kunnen zelfs een verhoogde slijtage afspreken om de verkoop kunstmatig op te drijven. En dat is ongeveer gebeurd in 1924 met het Phoebuskartel. Men spreekt van de ‘light bulb conspiracy’. 
     Als liberaal haat ik monopolies en kartels van top tot teen en met huid en haar, maar met wat ik over die gloeilampen gelezen heb, valt het in de praktijk nogal mee. Die afspraken van 1924 bijvoorbeeld zorgden inderdaad voor veel te dure lampen, maar er werden ook nuttige afspraken gemaakt over de standaardisering, waardoor je van hier tot in Timboektoe een lamp kunt kopen met een schroefdraad van 14 of 27 millimeter. Maar die standaardisering betrof dus ook de ideale levensduur van de gemiddelde lamp, die op 1000 uur werd gesteld. Daardoor verminderde de gemiddelde levensduur van lampen gemiddeld met een derde, van 1800 uur in 1926 tot 1205 uur in 1933.
    Die levensduur is echter een ingewikkelde zaak. Dat wist Karel al. Bij een gloeilamp heb je drie dingen, schreef hij: levensduur, licht en verbruik. ‘Je kunt wel een lamp maken die heel veel licht geeft, en weinig stroom verbruikt, maar die lamp leeft dan erg kort. Je kunt ook ook wel een lamp maken die heel lang leeft, maar die geeft dan weinig licht en gebruikt veel stroom. Lampjes in ijskasten en radio’s zijn daar voorbeelden van. Ze geven niet erg veel licht – hoeft ook niet, ze hoeven maar een kleine ruimte te verlichten – maar ze gaan niet gauw kapot.’
     Dezelfde redenering schijnt gevolgd te zijn geweest door het kartel. De ingenieurs zochten de beste verhouding tussen levensduur, licht en verbruik, en ze kwamen tot de bevinding dat die verhouding lag bij een gemiddelde levensduur van 1000 uur.** Althans, dat beweerden ze. Krajevski gelooft die beweringen niet. ‘Gezien het gemeenschappelijk vernuft van de ingenieurs en wetenschappers van het kartel, moest het toen toch mogelijk zijn om een lamp te ontwikkelen die zowel meer licht gaf als langer meeging.’ Maarten onderschrijft die stelling. Maar geen van de twee is ingenieur. Krajevski is, zoals gezegd, hoogleraar in mediastudies en Maarten is historicus, en geen van de twee schrijven ze zo leuk als Karel.
     Dat de lampen door de kartelvorming van 1924 te duur waren, kan niet worden ontkend. Daarvóór was het zelfs nog erger. In Groot-Brittannië was het monopolie van lampenfabrikant Ediswan, eind 19de eeuw, zo overheersend dat de lampen er drie keer zoveel kostten als in de andere Europese landen. Maar zelfs dat had voordelen aangezien die monopoliewinsten werden geïnvesteerd in de uitbreiding van het elektriciteitsnetwerk. En na het verstrijken van het Edison-patent in 1893 werd Groot-Brittannië overstroomd met goedkopere en betere lampen uit het buitenland.
    Want dat is het grootste voordeel van monopolies onder het kapitalisme: zonder staatsbescherming zijn ze tijdelijk en relatief. Het Phoebus-kartel dat moest lopen van 1925 tot 1955, werd ontbonden in 1939 en onderging al vanaf 1930 ernstige concurrentie van Scandinavische en Japanse concurrenten die veel goedkopere lampen op de Europese en Amerikaanse markt gooiden. Jammer was alleen dat de levensduur en kwaliteit van die lampen heel wat minder was dan de Phoebus-lampen, wat laat vermoeden dat het maken van de ideale gloeilamp toch iets moeilijker was dan Krajevski en Maarten schijnen te denken. Dat vermoeden wordt nog versterkt door de vaststelling dat de levensduur van de de gloeilampen tot op vandaag gemiddeld 1200 uur is, ook 80 jaar na de ontbinding van het kartel.
     Of ten slotte wetenschappelijke uitvindingen door monopolies worden opgekocht en tegengehouden, is ook heel onzeker. Het gloeilampenmonopolie heeft niets kunnen doen aan de opkomst van de neonbuis die 10 keer langer meeging dan de gloeilamp. Heeft zij misschien de technologie tegengehouden om die neonverlichting in lampvorm aan te bieden. Ook dat niet, want uiteindelijk is die er gekomen in de vorm van onhandige en giftige ‘spaarlampen’ die ons van alle kanten werden opgedrongen. Hebben de gloeilampbedrijven ten slotte de LED-technologie tegengehouden, waarmee men lampen maakt die zes tot vijftig keer langer branden dan de gloeilamp? Welnee, ze hebben die technologie zelf ontwikkeld.
     Karel had zoals vaak in gelijk in de grote lijnen. Maar hij liet daarbij graag details en redeneerstappen onafgewerkt. De lezer mocht zelf ook eens nadenken.  Of iets opzoeken. Ik heb dat hier geprobeerd.

 

* Het stuk van Maarten van Rossem vind je hier en het stuk van Krajevski hier. Algemene informatie vind je op Wikipedia (hier). Een interessant artikel is Light Bulb van Stef van Gompel (hier). Het stuk van Karel van het Reve staat niet online. Je kunt het boek kopen hier, maar het Verzameld Werk is ook aan te raden (hier).  

** Dat de ingenieurs technische redenen hadden voor hun 1000-urengrens betekent overigens niet dat de boekhouders geen financiële redenen hadden voor een versnelde slijtage. Dat blijkt uit de briefwisseling die Krajevski en Helmut Höge hebben gevonden in de bedrijfsarchieven.

1 opmerking: