donderdag 25 december 2025

Joël De Ceulaer, en andere kortjes


JDC en BDW
      Joël De Ceulaer en BDW zijn geen vrienden, dat is bekend. Ik geloof dat de animositeit van de twee kanten komt. Laatst heb ik een aantal tweets zien passeren van Joël over de sarcastische Politico-opmerkingen van onze premier. ‘Journalisten of anderen die dat grappig vonden: delete your account. Het was beschamend.’
       Ik behoor tot die ‘anderen die dat grappig vonden
 – vooral de eerste uitval, en het is juist dié uitval waar Joël het zo moeilijk mee heeft. ‘Anger … vengeance … even violence … totaal ongehoord.’
     Joël en ik hebben, geloof ik, een ander aanvoelen van wat grappig is. Het begint al bij zijn eigen column die hij de waarschuwing meegeeft ‘Kan sporen van satire bevatten.’ Dat is, nou ja, grappig, want het is een parodie op de waarschuwingen die we op voedselverpakkingen aantreffen. Maar je ontkomt niet aan de indruk dat de auteur zelf het wat moeilijk heeft om satire en ernst te onderscheiden.
     De stukken die Joël zelf schrijft zijn grappig, tot op zekere hoogte. Ze zijn goed geschreven, wat een eerste vereiste is. En ze bevatten wel eens een treffende karakterisering. Laatst ging hij een duel aan met Christophe Bush. Hij vergeleek hem met professor Carl Devos. Bush wou te veel nuanceren, en Devos verkondigde te veel evidenties. Mijn vrouw had op voorhand gezegd dat het een grappig stuk was, en dat vond ik eigenlijk ook. Ik had het nóg grappiger gevonden als het ook een argumentatie had ontwikkeld, want humor ontstaat voor mij als er meerdere zaken samen komen en in de plooi vallen.
     Neem de uitval van Blackadder the Third tegen Mrs. M. die een drankgelegenheid uitbaat in de buurt van 18-de eeuwse theaterzaal.

 They do say, Mrs. M, that verbal insults hurt more than physical pain. They are, of course, wrong as you’ll soon discover when I stick this toasting fork in your head.

     Dat is grappig om zoveel redenen: het gezicht, de toon, het cynisch goedpraten van geweld, het verbinden van een algemene wijsheid met een concrete situatie, de echte ergernis van Blackadder over de dwaze Mrs. M., en de implicatie dat het dreigement niet ernstig moet worden genomen. Als Blackadder echt de vork in het hoofd van Mrs. M. had gestoken, zouden we met een heel ander soort van humor te maken hebben gehad.
     Nemen we nu de uitval van De Wever:

 Ha Politico! You published some very nice articles with some very nice titles, claiming that I was … Russia’s most valuable asset? I like that one a lot. I will remember that one. But go ahead with your question anyway, because as I said, a real politician lets go of his emotions, even if these emotions are pure anger, vengeance, and maybe even violence.

     We hebben om te beginnen échte ergernis. Als Bart De Wever zich werkelijk als een bondgenoot van Oekraïne beschouwt, wat ik wel geloof, móest hij verontwaardigd zijn over de beschuldiging. Anders zou men hem terecht beschouwen als iemand ‘zonder emoties’. Maar voor de rest hebben we de bekende technieken van de humor: de sarcastische antifrase, de overdrijving, de verbinding van een algemene wijsheid met een concrete situatie … Bijzonder gelukkig vond ik de dat pseudo-plechtige ‘maybe even violence’, misschien omdat ze mij aan Joseph K. doet denken met zijn ‘vielleicht sogar Henkern - ich scheue vor dem Wort nicht zurück.’
     Dit allemaal zou ik kunnen uitleggen aan Joël. Hij zou mij begrijpen, want het is een verstandige jongen. Ik zou ook kunnen uitleggen dat politici de persvrijheid moeten respecteren, maar daarom nog niet de pers, en zeker niet elke journalist. Zo moet ook een opiniërend journalist niet elke politicus respecteren, zolang hij in zijn berichtgeving maar evenwichtig blijft. Maar er is iets dat ik Joël niet zal kunnen bijbrengen, geloof ik. De uitspraak van De Wever bevat, voor wie zulke zaken aanvoelt, flink wat zelfrelativering. Eén laag van de humor is de half-ernstige bekentenis: ‘Ja, ik kan ook rancuneus zijn, ik geef het toe, en ik kan er zelfs om lachen.’
        Maar Joël en zelfrelativering … 


Politico
     En omdat De Ceulaer zo enthousiast was over het fameuze Politico-artikel – ‘Ze steken de meeste Vlaamse journalisten de broek af’ – heb ik het dan maar gelezen. Beter laat dan nooit. Ja, het stuk is goed geschreven. Ja, er is met veel insiders gesproken. Ja, de twee kanten van het verhaal worden belicht. Maar de titel over De Wever als ‘Russische troef’ was ongepast, het hele artikel is in opbouw, woordkeus en klemtonen bewust of onbewust tendentieus, en veel speculaties – zoals die over de Belgische diplomatie – bleken achteraf onjuist.
     Ik hoop dat niemand nu denkt dat ik dergelijke artikels zou willen censureren. Zelfs als een journalist zijn best doet, zal hij wel eens een ongepaste titel kiezen, onbewust tendentieus zijn of zich aan verkeerde speculaties overgeven.


Hendrik Vos.
      Op de Nederlandse televisie werd aan Europa-expert Hendrik Vos gevraagd om commentaar te geven bij de Europese top waar het Euroclear-dossier behandeld werd. Dit is wat hij zei:

De premier heeft de risico’s heel apocalyptisch voorgesteld. Op de duur hier in België was het debat toch wel een beetje van ‘als dit gebeurt, dan gaat het licht uit, de hele economie en het financiële wezen zakt in elkaar.’ Juristen en economen, laat ons zeggen toch maar een meerderheid, zeggen dat Rusland eigenlijk geen poot heeft om op te staan. Maar goed, de Belgische premier is er dan blijkbaar toch in geslaagd om zijn verhaal te laten domineren en dus om de top naar zijn hand te zetten.

     Aangezien de tegenargumentatie hier al te veel voor de hand ligt, rest de vraag die ik in polemiek meestal probeer te vermijden: is dit nu domheid of slechtheid? Ik sta open voor alle andere suggesties.


Palestina en de ‘westerse christenen’
     Op de opiniepagina’s van De Standaard staat op de vooravond van Kerstmis een opvallende, maar ook voorspelbare kop: ‘Kindeke Jezus tussen de puinhopen.’ Die puinhopen zijn natuurlijk die van Gaza. Het is echter de inleiding van het stuk dat mijn aandacht trekt: ‘Was Jezus vandaag geboren,
’ schrijft Lofti Hamidi, dan lijdt het geen twijfel aan welke kant van de muur hij zich zou bevinden. Wrang dat juist westerse christenen zich achter de onderdrukker scharen.’ 
     Wat is er nu weer aan de hand met de westerse christenen?
      Ik lees snel het stuk. ‘Hoe een aanzienlijk deel van de westerse christenen … pal achter Israël staat vanwege een Bijbelse voorspelling over het einde der tijden.’ Het einde der tijden? Ik ken niet veel christenen in mijn onmiddellijke omgeving die dáármee bezig zijn. Ik ken ook niet veel mensen van wie het Israël- of Palestina-standpunt van dat apocalyptisch visioen afhangt. Misschien in Amerika? Je weet maar nooit met die gekke predikanten. Maar wat doet die verwijzing dan plompverloren in de lead van een Vlaams krantenartikel?


Parsen
     Omdat ik soms artikels van Quillette aanklik, kreeg ik in mijn mailbox een kerstboodschap van managing editor Iona Italia. Het begon als volgt:  

Dear Philippe, even though personally I’m a non-believer—and as a Parsi, the god I don’t believe in is the Zoroastrian deity, Ahura Mazda—I’ve never gone a year without celebrating Christmas.   

    Dat bijzinnetje met as a Parsi was fraai gezegd. Onmiddellijk moest ik denken aan het gedicht van J.H. Leopold – eigenlijk een vertaling van Al-Ma’arri (973-1057):

            Christenen, Joden, Parsen, Moslemin
            zij dolen allen; voor wie toe wil zien,
            vervalt de ganse mensheid slechts in tweeën,
            twee soorten enkel worden er ontdekt:
            intelligente mensen zonder vroomheid
            en vrome mensen zonder intellect.


Pierre Plum en kerstmis
     Ik lees alle FB-stukjes van Pierre Plum graag, maar zijn laatste beschouwingen over Kerstmis heb ik met nog meer plezier dan anders gelezen. Plum schrijft onder andere dat hij zich als kind op zijn plaats voelde bij het kerststalletje. ‘meer met de os en de ezel identificeerde dan de rest. ‘Ik identificeerde mij meer met de os en de ezel dan met al de rest. Maar tussen de os en de ezel was het moeilijk kiezen.’ Uiteindelijk koos Plum voor de ezel. 
     Dat van dat identificeren geloof ik niet helemaal. Ik geef toe dat ook ik als kind de os en de ezel de interessantste beeldjes vond, maar ik identificeerde mij er niet mee. Ik voelde er zelfs geen sympathie voor. De eerste ezel waar ik sympathie voor voelde was Eeyore, de depressieve vriend van Winnie the Pooh, en die leerde ik pas kennen toen ik vader was.
     In een meer algemeen stukje schildert Plum in heel brede stroken vele eeuwen beschavingsgeschiedenis.

Na het Griekse begin, waar rede en inventiviteit hand in hand, de weg banen naar de wereld van de ideeën, wiskunde, astronomie, logica, filosofie, dan ineensdie regressie naar een sprookje [van het christendom].

     De gedachte wordt verder subtiel uitgewerkt. Hoe academici later ‘alle mogelijke kennis en geraffineerde techniek van Plato en Artistoteles bij elkaar sprokkelden’ om voor de kar van het sprookje te spannen, dat de ultieme waarheid zich misschien moet laten vertellen als een verhaal, dat de gedachte dat God zichzelf voor de mensheid opoffert getuigt van een weinig christelijke nederigheid. Dat zijn allemaal gedachten en formuleringen waar ik zelf niet zou opkomen.
     Alleen een kleine bedenking. Het zou mij erg verwonderen dat er voor de meeste mensen een regressie naar het sprookje heeft plaatsgevonden. De Grieken en Romeinen die geen wiskundigen, astronomen, logici en filosofen waren zullen al die tijd evengoed in sprookjes hebben geloofd. Ik gaf daar les over in het vierde middelbaar: mythen, sagen, legenden, fabels, parabels, sprookjes. Ik had daar zelf in het vierde middelbaar les over gekregen.


Moderne woorden als narratief en iconisch
      Van sommige moderne woorden die uit het Amerikaans komen overgewaaid weet ik dat ik ze nooit zal gebruiken. Maar er zijn twijfelgevallen. ‘Iconisch’ zou ik niet gebruiken als synoniem van ‘belangrijk’, maar van Diane Keaton of Vivian Leigh zou ik wel durven schrijven dat hun naam vastgeklonken is aan een ‘iconische’ film. De betekenis is dan ‘belangrijk voor een vorige generatie.’ Binnen dertig jaar zou men de Harry Potter-boeken en films van mij ‘iconisch’ mogen noemen.
     ‘Narratief’ is ook zo’n twijfelgeval. Ik zou het gebruiken in de betekenis van ‘framing’, maar zonder negatieve bijbetekenis. Iets als: ‘een bepaalde versie van de feiten.’ Maar ik zou vermijden om, zoals Heleen Debruyne (DS – Terugblik 2025), te spreken van een ‘neoliberaal narratief’. De journaliste die het interview van Debruyne afneemt gebruikt het woord ook zo. Ze spreekt van de ‘narratieven van de goede moeder’. Ik zou in die gevallen spreken van ‘ideologie’, al is dat ook geen mooi woord. 


woensdag 24 december 2025

De plannen van Zuhal Demir


      Sommige leerlingen zijn ontevreden met de maatregelen van Zuhal Demir om de lestijd uit te breiden. Ik begrijp dat. Niet iedereen gaat graag naar school. Voor de leerkrachten komt er één werkdag bij – door het wegvallen van de facultatieve vakantiedag – maar voor de leerlingen komen er wellicht vijf lesdagen of meer bij – onder andere door het wegvallen van de pedagogische studiedag en het beperken van de klassenraad-dagen. Op het vtm-nieuws (23/12) bleek dat enkele leerlingen zich over de kwestie nogal ruw uitdrukten op de socials.

Vrije dagen weg nee bro die pik ik nie fk kuthoer man beter doe een beetje normaal of ik ga keer u familie komen stalken gy sletje ons schoolsysteem is al cooked en dan doe jij deze gedraag een beetje kuthoer.

      VTM liet ook een wat beschaafder leerling, Serdar Ayndinli, aan het woord die zich voor de camera genuanceerder uitdrukte. Hij riep op tot staking en gaf de volgende redenen op:

 Ik ben er echt heel sterk van overtuigd dat pedagogische studiedagen afgelasten en het gsm-gebruik verbieden, dat dat geen verschil gaat maken in de resultaten an de leerlingen. [Wat we nodig hebben is] meer leerkrachten, want er is een groot leerkrachtentekort 

      Die Serdar Ayndinli zal het nog ver brengen in de politiek. Ik kan hem CD&V aanraden. Sammy Mahdi, de voorzitter van die partij, had op het VTM-nieuws van zondag (21/12) dezelfde boodschap. Het gesprek met Cathérine Moerkerke verliep als volgt:

  • [Moerkerke:] Minister Demir heeft een grote hervorming aangekondigd waarbij ondermeer de pedagogische studiedagen zullen sneuvelen zodat de leerlingen meer les krijgen. Vindt u dat een goede zaak?
  • [Mahdi:] Ik zou graag hebben dat de insinuaties dat leerkrachten met hun vingers draaien, dat die stoppen. Leerkrachten doen elke dag hun stinkende best en leerkrachten zouden niet liever hebben dan zoveel mogelijk voor de klas te staan. 
  • [Moerkerke:] En dat doet mevrouw Demir met dit plan?
  • [Mahdi:] Ja, weet je hoe je ervoor kunt zorgen dat leerkrachten meer voor de klas kunnen staan? Wat ze zelf ook heel graag zouden hebben? Zorg dat er minder administratieve rompslomp is. Zorg ervoor dat wanneer een leerkracht een examen moet opstellen, dat hij niet overal moet gaan kijken hoe hij elke vraag aan een leerdoel kan koppelen. Leerkrachten die vandaag ook heel vaak sociale werker moeten zijn, die leerlingen ondersteunen, en dat met heel veel plezier doen, omdat het thuis niet altijd even makkelijk gaat. Die enorm veel taken op zich nemen. En die heel vaak, veel te vaak, van de politiek ofwel om de drie maanden nieuwe regels opgelegd krijgen, ofwel moeten aanhoren dat hun pedagogische studiedagen afgenomen worden en dat daar de oplossing ligt. Laten we zorgen dat er een lerarenloopbaancontract, dat er respect voor de leerkrachten komt, dat er voldoende leerkrachten ook dat engagement kunnen aangaan en niet weglopen van het onderwijs omdat ze niet gerespecteerd worden. En dan ga je veel meer problemen oplossen dan met dit soort van symptoombestrijding.
       Mahdi duwt hier op alle juiste knopjes om bij een gepensioneerde leerkracht als ik de endorfine te laten stromen:  administratieve rompslomp, enorm veel taken als sociale werker, om de drie maanden nieuwe regels, elke examenvraag moeten koppelen aan een leerdoel, en uiteraard onvoldoende respect voor mensen die hun stinkende best doen.
       Toch zegt Mahdi ook een aantal zaken die mij minder bevallen. Bij een begrip als ‘lerarenloopbaancontract’ word ik achterdochtig. En wat moeten we denken van de formulering ‘ervoor zorgen dat leerkrachten meer voor de klas kunnen staan door minder administratieve rompslomp?’ Als ik vakbondsverantwoordelijke was, zou ik die zin toch twee keer lezen. Bedoelt Mahdi dat de leerkrachten in ruil voor minder administratie dan meer lesuren zullen moeten geven? Zoals in het Franstalig onderwijs? Of heeft hij een ándere manier gevonden om leerkrachten meer voor de klas te laten staan, zonder de maatregelen van Demir én zonder het verhogen van het aantal lesuren? De eenvoudigste verklaring lijkt mij de volgende: Mahdi laat zich hier meeslepen door een gedachteloze retoriek die op een willekeurige manier woorden en uitdrukkingen verbindt waarvan hij weet dat leerkrachten ze graag horen. Woorden zoals ‘administratieve rompslomp’ en ‘voor de klas staan.’ 
     En natuurlijk is het een schurkenstreek, ik bedoel, is het niet netjes, om Demir insinuaties toe te schrijven terwijl hijzelf de enige is die insinueert. ‘De insinuaties dat leerkrachten met hun vingers draaien, moeten stoppen …’ Waar heeft Demir ooit zoiets geïnsineerd? Dat ‘vingers draaien’ heeft niets met haar plan te maken om komaf te maken met tijdverlies, vooral omdat dat tijdverlies niet van de leerkrachten komt, maar van vroeger politiek beleid. Demir knaagt niet aan de vrije dagen van de leerkrachten. Alleen worden sommige werkdagen voortaan ánders ingevuld, en als je het mij vraagt, beter ingevuld.
     Ik heb commentaren gelezen dat Mahdi met zijn interventie de plannen van Demir wou saboteren. Men kan het echter ook anders zien. Hij zegt letterlijk: ‘Leerkrachten zouden niet liever hebben dan zoveel mogelijk voor de klas te staan.’ Maar dát is toch het hele plan? Wat doet Mahdi nu: saboteren, steun betuigen of om het even wat zeggen?

                                                                        ***

     Het beeld dat leerkrachten met hun vingers draaien ligt bij onderwijsmensen heel gevoelig. Het klopt dat veel buitenstaanders jaloers zijn op de onderwijsmensen. 20 tot 22 uren les in het middelbaar, uren van 50 minuten, lange vakanties, ‘vrije dagen’ na de examens … Veel leerkrachten worden daardoor onzeker. Ze lijken te vrezen dat er een kern van waarheid in het verwijt zit. Een van hen, Yves Indebeherberghe stuurde een lijstje door naar De Standaard (16/12) van wat hij dag na dag uitvoerde in de drukke dagen voor de vakantie.
     Die onzekerheid is mij vreemd. Ik heb vóór ik in het onderwijs stond allerlei andere dingen gedaan en ik kan vergelijken. Ik heb fabrieksarbeid gedaan, op kantoor gewerkt en ben een tijdje zelfstandig geweest. De fabriek was veel zwaarder, het kantoor was veel lichter. Het onderwijs geleek nog het meest op het bestaan van een zelfstandige: je bent nooit klaar, er ligt altijd werk te wachten. De hobby’s die ik had toen ik op kantoor werkte, heb ik op moeten geven op het ogenblik dat ik voor het onderwijs koos. Een buitenstaander die in mij een luierik of een profiteur zag, zou ik nooit tegengesproken hebben. Ik wist beter. Die buitenstaander moest maar dezelfde carrièreswitch doen die ik had gedaan. Hij zou niet ver geraken, als hij geen ‘roeping’ voor het vak had.

                                                                            ***

     Het sterkste argument van de stakings-leerling en van Mahdi, is dat er dringender zaken moeten worden aangepakt. Die vijf of zes lesdagen meer zullen het verschil niet maken. Dat is enerzijds een drogreden waar ik al verschillende keren op heb gewezen*. Het is niet omdat ándere zaken belangrijker zijn dat er niets aan die vijf of zes verloren lesdagen moet worden gedaan. Maar drogreden of niet, sympathie voor Demir of niet, niemand die met het onderwijs te maken heeft, zal de redenering kunnen vermijden. Ik zou zonder moeite een lijstje kunnen opstellen van 15 hoogstnodige hervormingen. Die van Mahdi zouden erbij zijn. Maar mijn lijstje zou allerlei nadelen hebben: het zou veel geld kosten (meer leerkrachten), het zou moeilijk te concretiseren zijn (meer respect), het zou voor- en nadelen combineren (meer autonomie) en het zou controversieel zijn (meer herexamens, zie verder). 

                                                                             ***

     Laat ik het zo samenvatten: de Demir-maatregelen zouden mijn short list van prioriteiten niet halen, maar ze zouden wel stuk voor stuk op mijn long list staan, zij het onderaan. Niet alle collega’s zullen mij in mijn appreciatie volgen. Mensen verschillen nu eenmaal van elkaar, niet alleen in meningen maar ook in karakter. Als leraar was ikzelf meestal achterdochtig als er vernieuwingen werden aangekondigd. Zich aanpassen is moeilijk en ik ben een congenitale conservatief.  Maar het gebeurde wel dat ik achteraf moest toegeven dat een vernieuwing ook een verbetering was. Het gebeurde niet vaak, maar het kwam voor.  En hieronder wil ik uitleggen waarom de Demir-maatregelen tot die categorie van ‘verbeteringen’ behoren, althans voor iemand van mijn temperament en overtuiging.

1. De afschaffing van pedagogische studiedagen. Ik heb mij op die dagen altijd verveeld en geërgerd. Soms werden die dagen gebruikt om ons een nieuwe pedagogische mode uit te leggen. Soms werden ze gebruikt voor teambuilding. Ik weet niet wat het ergste was. Of toch. Dat was als we werkgroepen moesten vormen om dan tot besluiten te komen die we aan het plenum moesten voorleggen. Dat was het ergste. Ik hou niet van hyperbolen, maar ik had op zulke dagen duizend keer keer liever lesgegeven.

2. Afschaffing van de een of twee ‘facultatieve verlofdagen. Die facultatieve verlofdagen zijn een anachronisme dat zelfs de vakbonden niet verdedigen.

3. Verkorting van de evaluatie- en deliberatieperiodes. De scholen zouden best niet te veel sleutelen aan het aantal examendagen. De leerlingen hebben die nodig om de tijd die zij gedurende het jaar verprutst hebben in te halen. Althans, ik was zo’n leerling. Maar de klassenraden zelf heb ik al snel ervaren als voornamelijk tijdverlies. We brachten ‘zorgvuldig advies’ uit, we bespraken welke commentaar de klastitularis op het rapport moest schrijven, we gingen na of de leerling op de juiste plaats zat, of hij vorderingen maakte, waaróm hij geen vorderingen maakte, welke remediëring we hem konden aanbieden. En bij dat alles gingen we uit van de pretentie dat we veel over de leerlingen wisten, terwijl we natuurlijk weinig wisten. Ik zei dat ooit al fluisterend tegen een collega. Tien jaar later kwam ze naar mij en zei: ‘Je hebt gelijk. We weten zo weinig.’
    Op de deliberatieve klassenraden werd eindeloos gepraat over A-, B- of C-attesten. Terwijl de regel eenvoudig zou moeten zijn. Bij een eerste deliberatie krijgt de leerling een herexamen voor de vakken waarvoor hij een tekort heeft. En bij een tweede deliberatie, over de herexamens, tja, dat is wat moeilijker. De school moet dan een richtsnoer hebben dat rekening houdt met het aantal tekorten, het belang van het vak, en het algemeen gemiddelde, factoren.die in grote lijnen bepalen wanneer het C-of het A-Attest wordt uitgesproken. Ook zou je sommige leerlingen bij de eerste deliberatie kunnen laten kiezen tussen herexamens en een B-attest.
     En in dezelfde context: onze school had naast het gebruikelijke oudercontact ook het leerlingencontact uitgevonden. De leerlingen moesten dan één voor één bij de leerkracht komen om voor een gesprek, of dat nu nodig was of niet. En die dag werd dan geen les gegeven. Ik had daar een hekel aan, in tegenstelling tot de oudercontacten die ik leerzaam, nuttig en vaak noodzakelijk vond.

4. De mogelijkheid om leraren van kleine vakken vrij te stellen van deliberaties. Dat is een goed idee dat we op onze school al toepasten bij de ‘kernklassenraden’. Maar op deliberatieve klassenraden waren ook de leraren die maar één uur in een klas kwamen wettelijk verplicht om aanwezig te zijn. Die moesten dan soms 8 uur aan één stuk door mee vergaderen zonder iets te melden te hebben. Ik denk nu aan mijn collega D. Bij het begin van de dag zat hij aan de tafel met een vrolijke lach op zijn gezicht, zoals we van hem gewend waren. Met het verstrijken van de tijd werd dat gezicht strenger en strenger. Dat was echter maar een indruk. D. had zichzelf aangeleerd om met zijn ogen open te slapen.

5. Eerste en laatste schooldag als volwaardige lesdag. Sommige leerkrachten vonden het fijn om op zulke dagen kennismakingspelletjes te spelen, andere leerkrachten zagen er geweldig tegen op. Ik behoorde tot de tweede soort. Wel moeten we oppassen met die laatste lesdag. Ik had graag wat discipline in mijn klassen, en ik weet niet hoe ik een wat roerige klas onder controle had kunnen houden nadát de examens al waren afgelegd. Misschien kunnen die dagen ná de examens dan worden voorbehouden voor extracurriculaire activiteiten, lezingen en dergelijke, die anders ten koste gaan van lestijd tijdens het jaar.  

5. Opvang voor leerlingen als de lessen niet kunnen doorgaan, met zinvolle pedagogische invulling. Daar dient de studiezaal voor. Studeren is zinvol. Voor leerlingen die vele uren na elkaar geen les hebben, moet iets anders worden bedacht. 

                                                                                        ***

     Ik kom nog even terug op dat andere lijstje: dat van meneer Indeherberghe die in De Standaard opsomde wat hij in de dagen tussen de examens en de kerstvakantie uitvoerde.

‘9/12: vier uur toezicht tijdens examens, ’s namiddags twintig examens verbeteren, in totaal 140 pagina’s, ingeven in puntensysteem en voorzien van commentaar’ 

I feel your pain. Mijn maag draait om bij de herinnering. Mag ik u als ancien aanraden om heel diep na te denken over gemakkelijk te verbeteren examenformules. Die zijn niet altijd mogelijk, maar vaak wel. Ik zag laatst op café een collega een stapel examens verbeteren die bestonden uit vele bladzijden waarop woorden moesten worden ingevuld. Dat paste prima bij zijn vak. Maar hij kon het zich veel makkelijker maken door aan het examen een invulblad toe te voegen, waarin alle woorden op één blad in drie kolommen moesten worden opgeschreven.

 ‘Weekend 13/12: ‘klascommentaar ingeven van tien leerlingen, omdat ik klastitularis ben. Dat betekent alle vakcommentaren lezen en een samenvattende tekst schrijven per leerling en in het systeem klaarzetten.’ 

Als de school dat eist, moet je dat doen natuurlijk. Maar met die verplichtingen heb ik er zelf altijd de kantjes vanaf gelopen. Ook als vader hechtte ik er niet veel belang aan. Ik heb de vaak pittige en waarschijnlijk pertinente commentaren op het rapport van mijn eigen zoon hoogstens met een ironische glimlach gelezen. Een keer heb ik hard gelachen, toen er stond: ‘Je charme zal je niet altijd redden.’ Met het finale studie-advies van de klassenraad ten slotte hebben we geen rekening gehouden, gelukkig maar. En het is nog altijd zijn charme die hem redt.

 ‘16/12: vergadering over leerdoelen van 9 tot 12, rest van de dag het materiaal van voorbije periode aanpassen op hiaten, missers, taalfouten, lesopbouwfouten, zodat ik volgend jaar vers en verbeterd materiaal heb om mee aan de slag te kunnen.’ 

Ik hoop dat die vergaderingen over leerdoelen in de toekomst worden afgeschaft, en dat u tot het einde van uw loopbaan blijft schaven aan uw materiaal, om het te verbeteren en uit te breiden. U zult daar veel plezier aan beleven. Ik heb daar tot aan mijn pensioen het grootste deel van mijn vakantiedagen aan besteed.

                                                                                    ***

     Misschien kan ik nog het best besluiten met een commentaar van een andere gepensioneerde leraar: Michel Berger, die op FB stukjes plaatst onder de naam Mel Bergbewoner. Toevallig heeft hij als leraar Grieks nog les gegeven aan Demir.

 Leerlingen als Zuhal en haar leerkrachten gingen niet dood van minder deliberaties en klassenraden, minder cultuurweken, onthaal- en uitzwaaiweken, zelfstandig-begeleid-studeren-weken, wat-gaan-we-deze-week-eens-doen-weken ... Maar omdat gij het zijt, zal ik Zuhal wel eens op het hart drukken dat ze parallel met het inkorten van de tijd om te palaveren op school, ook de verplichting om te palaveren uit de wereld moet helpen.



*Over die drogreden van het ‘ondergeschikt belang’, zie mijn stukjes hier, hier en hier.

 

dinsdag 23 december 2025

Boetes voor bellende fietsers, e.a.


Boetes voor bellende fietsers
     Als ik iets hoor of lees over boetes voor bellende fietsers, voel ik mij altijd aangesproken. Als fietser laat ik namelijk altijd mijn bel rinkelen wanneer ik een andere fietser inhaal. Maar het gaat dus om iets helemaal anders. Het gaat om meestal jonge mensen die telefoneren met hun mobieltje terwijl ze, vaak zonder handen, aan het fietsen zijn. En meestal zijn ze niet eens aan het telefoneren, maar aan het scrollen.
      Nu is er een hele discussie over het beboeten van die telefonerende fietsers. Moeten die boetes even hoog zijn als die voor autobestuurders? De Fietsersbond pleit voor lagere boetes:

We zijn al langer vragende parij voor een soort gelaagdheid van boetesysteem, al naargelang het risico dat je veroorzaakt. Nu krijg je als fietser dezelfde boete als een vrachtwagenchauffeur die al rijdend op zijn gsm bezig is, wat een veel groter risico inhoudt.

      Dat is de zwakke-weggebruiker-filosofie waar ik weinig sympathie voor heb. Sociaal filosoof Levrau grijpt de kwestie aan om een bredere morele kwestie aan te kaarten.

 Dat [standpunt van de fietsersbond] is vanuit consequentialistisch oogpunt allicht correct en verdedigbaar – hoewel bellende fietsers natuurlijk ook zware gevolgen kunnen hebben. Vanuit de deontologie is het een problematische uitspraak. De wet is de wet, en die geldt voor iedereen. Ik sluit me meer aan bij dat deontologische standpunt … Wat op het spel staat, is hetzelfde gedrag.  Door het bellen – door fietser, automobilist of vrachtwagenbestuurder – verdwijnt de aandacht voor de verkeerssituatie. De aard van de overtreding is telkens dezelfde. Wie de boete laat variëren met de potentiële schade, straft niet het normschendende gedrag zelf, maar het toeval van de context en voertuig.

     Ik heb geen mening over de gelaagde boetes maar wel over de argumentatie van Levrau. Hij heeft nochtans een stevige filosofische traditie aan zijn kant. Bij het beoordelen van een daad moet men niet kijken naar de gevolgen, maar naar de intentie of verantwoordelijkheid van de dader. De fietser en de vrachtwagenchauffeur begaan dezelfde ‘zonde’. Er is geen gradatie in het kwaad. Zoals Jezus zei ‘Maar Ik zeg u dat zo wie een vrouw aanziet, om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.’  (Matthéüs 5: 28).
      Toch maakt Levrau ook enkele foutjes. Hij schrijft ‘wet is wet’, maar dat is naast de kwestie. Natuurlijk moet de wet gerespecteerd worden, maar de vraag was of de wet zelf gradaties moest aanbrengen. Hij betrekt er de ‘homo economicus’ bij die hij interpreteert als een egoïst die uitrekent of het volgen van een bepaalde regel hem voor- of nadeel oplevert. Maar dat is niet de moraal van de ‘homo economicus’; het is de moraal van de maffia (en van de maffioso in elk van ons).
     De homo economicus handelt binnen de wet, omdat hij dan ook hetzelfde kan eisen van zijn medeburgers.  De homo economicus vindt de gedachte onverdraaglijk dat bijna iedereen bijdraagt aan de verkeersveiligheid terwijl een minderheid zich dankzij die algemene veiligheid allerlei roekeloos gedrag kan permitteren zonder al te veel risico te lopen. De homo economicus haat profiteurs omdat hij vreest dat er van hém zal worden geprofiteerd.
     Levrau klaagt aan dat er een bredere mentaliteit bestaat

 waarin regels woden gezien als hinderpalen die je mag omzeilen zodra men denkt dat het kan. Niet de regel zelf geeft nog richting, maar de individuele inschatting van risico’s en gevolgen.

     Die aanklacht is terecht. Maar dat heeft niets te maken met het feit dat de wet voor het ene misdrijf een zwaardere straf voorziet dan voor een andere, en dat daarbij grotendeels een consequentialistische logica wordt gehanteerd*. Levrau doet dat trouwens zelf. Hij schrijft dat de sancties voor gsm-gebruik bij fietsers niet als overdreven moeten worden beschouwd ‘te meer omdat de pakkans van fietsers al lager ligt dan bij automobilisten.’ Dat is consequent consequentialisme. Een straf moet dienen als afschrikking en daarvoor moet je de zwaarte van de straf vermenigvuldigen met de pakkans. Hoe kleiner de pakkans, hoe zwaarder straf. Ook een argument voor zware bestraffing van gsm-ende fietsers is volgens Levrau de ‘grotere sociale tolerantie ervoor.’ Dat is alweer consequentialisme: men hoopt door zwaardere straffen een mentaliteitswijziging te weeg te brengen.
      Het is trouwens met dát soort argumenten dat Levrau mij bijna heeft overtuigd. Het zijn zijn meer algemene argumenten die mij doen twijfelen:

 [Dat misprijzen van regels] past in een samenleving waarin efficiëntie, snelheid en individuele vrijheid centraal staan. De mens wordt zo iemand die voortdurend kosten-baten analyses maakt. ‘Wat levert het op en wat kan er misgaan.’

     Maar die kosten-baten analyses zijn overmijdelijk. In ons land is het toegelaten om tijdens het fietsen met oortjes naar muziek te luisteren. Mijn zoon deed dat, tot mijn grote frustratie. Hij maakte daarbij de afweging dat de vergrote kans op een ongeluk niet opwoog tegen het plezier dat hij haalde uit het beluisteren van muziek. Dat is een kosten-baten analyse. Er zijn chauffeurs die in de auto naar podcasts luisteren. Misschien komt er ooit een breed onderzoek waarin bewezen wordt dat zoiets slecht is voor de verkeersveiligheid. Moet men dan het luisteren naar podcasts verbieden? De wetgever die van het onderzoek kennis neemt zal daarover heel consequentialistisch redeneren. Hoe gróót zijn de risico’s van dat podcast beluisteren? Met hoeveel nullen begint het getal waarin dat risico wordt uitgedrukt? En ook: kan een verbod op dat beluisteren worden afgedwongen? Kunnen overtredingen of gecontroleerd? Want regels die niet kunnen worden afgedwongen, waarvan de naleving niet kan worden gecontroleerd, die tegen een normale kosten-baten analyse ingaan, of die ingaan tegen de sociale tolerantie, ondermijnen het gezag van regelgeving in het algemeen. Zelfs de meest overtuigde deontoloog moet met deze consequentie – jawel – rekening houden.
     Ik schreef hierboven dat ik geen mening heb over ‘gelaagde boetes’. Dat is niet helemaal waar. Ik heb daar wel een mening over, net zoals over het gedrag van voetgangers, fietsers, autobestuurders, vrachtwagenchauffeurs enzovoort. Maar ik houd die dit keer voor mij. Wie vaker op de sociale media komt, heeft zulke meningen, zeker al zien passeren. Ze zijn meestal gelardeerd met kleurrijke woorden en persoonlijke anekdotes. 

* De wet houdt zowel rekening met intenties als met gevolgen. Bij het bepalen van verzachtende en verzwarende omstandigheden spelen de intenties van de dader een grote rol. Maar het rijden onder invloed en het veroorzaken van een ongeval onder invloed worden (terecht) niet op dezelfde manier behandeld. 



Economische democratie’?
      Robrecht Vanderbeeken is én vakbondsverantwoordelijke (ACV) én filosoof én hij plaatst een opiniestuk in De Standaard (23/12). Dan weet ik ik hoe laat het is. Vanderbeken vermeldt ergens dat de Belgische vakbonden bijna 3 miljoen leden hebben, terwijl de meeste politieke partijen fors leden kwijtraken. Hij concludeert daaruit dat ‘mensen hun vertrouwen in onze politiek verliezen, veeleer dan in de democratie zelf.’ Als ik heel diep zou nadenken, zou ik die redenering misschien als een categoriefout kunnen duiden, maar ondertussen ben ik zeker dat hier appels met peren vergeleken worden. Ik was als leraar zelf lid van het ACV en ik kan Vanderbeeken verzekeren dat dat niks met mijn opvatting over democratie of politiek te maken had.
    
     Vanderbeeken beweert dat onze democratie slechts kan worden gered als we onze economie onder democratische controle krijgen. In de DDR schrijft hij was de economie ‘wel publiek bezit, maar het democratisch bestuur ervan was een leugen.’ Hij lijkt die afwezigheid van democratie in een communistische staat als een toevallig kenmerk van de communistische staat te beschouwen. Nochtans bevat zijn stuk een aanwijzing van het tegenovergestelde. Hij schrijft:

Het vertrouwensverlies ligt weliswaar deels aan de zwakte van de democratische bestuursvorm … Je hebt verschillende bevolkingsgroepen met hun eigen belangen en verlangens die onderling onverzoenbaar zijn.

     Maar die onverzoenbare eigen belangen en verlangens bestaan dus ook in een staat waar de economie publiek bezit is. En als je die belangen moet verzoenen in één algemeen plan, met alle moeilijkheden die daarbij komen kijken, is de autoritaire verleiding sterk. In een liberale economie zijn er onverzoenlijke of schijnbaar onverzoenlijke tegenstellingen tussen grootwarenhuizen en kruideniers, tussen kleerwinkels en webshops, tussen boekhandels en bol.com, tussen bioscoopeigenaars en streamingsdiensten, tussen producenten die graag hoge prijzen zouden willen aanrekenen en consumenten die die prijzen liever laag hebben, tussen bedrijven die veel willen exporteren, en bedrijven die veel moeten importeren*. Soms vindt men creatieve oplossingen, soms gaan bedrijven failliet. Maar als men dat allemaal langs politieke weg wil regelen dringt, worden de ruzies steeds heviger, de compromissen steeds ingewikkelder en de roep om een autoritair beleid steeds groter**.
     Wij zijn gewoon geraakt aan een politiek bestel dat belooft onze economische problemen op te lossen. Maar dé oplossing bestaat niet. Die ziet er voor elke ‘bevolkingsgroep’ anders uit. Hoe meer economisch hooi het politieke beleid op de vork neemt, hoe groter het aantal ontevredenen. Vanuit liberaal standpunt is het dan beter om minder hooi op de vork te nemen. Dan zal er nog altijd ruzie genoeg zijn die we geciviliseerd moeten proberen uit te vechten. 


* De lezer zal opmerken dat ik hier het probleem van de ‘herverdeling’ tussen haakjes plaats. Of, hoe en in welke mate die herverdeling door het politieke beleid moet worden aangepakt, is een andere vraag.
** Dat is de redenering die Hayek uitwerkt in The Road to Serfdom.

maandag 22 december 2025

BDW = Trump? e.a.


BDW = Trump?
      Er is niets delicaters dan het maken van een vergelijking. Er zijn altijd tientallen redenen waarom twee willekeurige zaken op elkaar gelijken, en tientallen redenen waarom ze verschillen. Het verschil tussen een gepaste en ongepaste vergelijking is dan ook haast niet onder woorden te brengen. Mijn leerlingen van het vijfde middelbaar moesten op het examen soms twee gedichten vergelijken. Ik had hen gewaarschuwd: ‘Denk goed na over wat ik als leraar interessant kan vinden. Dat het ene gedicht 22 en het andere 24 verzen telt, zal je geen punten opleveren.’
 
     Ik heb eergisteren iets geschreven over het ironisch-sarcastische antwoord dat Bart De Wever gaf aan een journalist van Politico. De Franse journalist Jean Quatremer, België-correspondent voor Libération, heeft op dat antwoord van Bart De Wever een striemende repliek op de socials geplaatst.

La façon dont Bart De Wever a traité mon confrère de Politico cette nuit est un pur scandale. C’est un mélange d’Orban et de Trump, tout en méchanceté et en haine contrairement à ce qu’il affirme. Le Premier ministre belge a toujours été allergique à la critique, il le confirme. A une question, en anglais, de mon confrère, il lance, lui aussi en anglais : « Ah, Politico ! Vous avez publié de très beaux articles avec de très beaux titres, affirmant que j’étais l’actif le plus précieux de la Russie. J’aime beaucoup celui-là. Je m’en souviendrai. Mais allez-y, posez quand même votre question, parce que, comme je l’ai dit, un vrai politicien dépasse ses émotions, même si ces émotions sont de la pure colère, de la vengeance et peut-être même de la violence. Mais allez-y. » Il conclut sa réponse par une plaisanterie qui résonne comme un aveu: « C’est bien, mais maintenant je dois aller à ma datcha à Saint-Pétersbourg, où mon voisin est Depardieu et de l’autre côté de la rue il y a Assad. Et je pense que je peux devenir maire de ce petit village. Ce sera peut-être votre titre. ».  Un démocrate ne devrait pas dire ça.     

       Zelf vond ik het antwoord van De Wever grappig, maar mensen verschillen nu eenmaal in hun gevoel voor humor, en in de politiek wordt dat gevoel ook nog eens beïnvloed door de eigen overtuiging. Het zou voor mij een onbegonnen werk zijn om aan Quatremer uit te leggen waarom hij zich in zijn vergelijking tussen de stijl van BDW en die van Trump vergist. Ik zie zelf ook wel een aantal gelijkenissen tussen De Wever en Trump. Als ik een beetje moeite doe vind ik ook gelijkenissen tussen Trump en Beethoven, en tussen De Wever en Jane Austen. Maar wat zeg ik in godsnaam tegen iemand die de opmerking van De Wever over zijn datsja bij Sint-Petersburg interpreteert als ‘une plaisanterie qui sonne comme un aveu’?
      Het enige wat ik kan doen is voor mijzelf proberen te verklaren hoe Quatremer tot zo’n onredelijke interpretatie komt. Er speelt geloof ik van alles mee: een slecht karakter, de Latijnse neiging tot emotionele hyperbolen, de solidariteit onder confraters, de extreme eurofilie van de correspondent, de voorkeur voor een plechtstatigheid à la Macron, en ten slotte het slecht aanvoelen van het Belgische politiek bedrijf zelfs na zoveel jaren in ons land verbleven te hebben. Maar het moet toch ook een elementaire botheid zijn waar geen kruit tegen gewassen is. 

                                                                        ***

     Nog ter attentie van Quatremer. Ik heb zojuist in een boekenwinkel wat gebladerd in de biografie BDW van Tom De Meester. Op de achterflap las ik volgende citaat van Valerie Van Peel: ‘Bart schrikt soms van zijn eigen uitspraken. Voor hem is het humor, maar hij weet niet altijd waar de grens ligt.’ Voor iemand als ik die graag eens lacht, is dat een goede zaak.
     In het boek zelf vond ik een interessant citaat van Lorin Parijs. Er wordt een vergelijking gemaakt met Dehaene, die als devies had om nooit op hypothetische vragen te antwoorden. De Wever is daarin anders:

Soms gaf hij interviews aan journalisten waarna ik moest zeggen: ‘Bart het is niet de bedoeling dat je hier heel onze strategie op straat gooit, hé. Waarom zeg je dit nu?’ Zijn antwoord was dan: ‘Ja maar, die heeft dat gevraagd.’ Als je naast Bart gaat zitten, antwoordt hij echt. Dat is een deel van zijn sterkte, maar je moet daar nu ook niet in overdrijven. 

     Ik heb zelf in mijn stukjes al enkele keren op die eigenaardigheid van De Wever gewezen. Hij lijkt op een leerling die trots is omdat hij het antwoord op de gestelde vraag kent. Hij heeft trouwens, tussen het sarcasme door, ook de vraag van de Politico-journalist inhoudelijk beantwoord.


Jane Austen
     Op 16 december vierden Janeites de 250ste geboortedag van de schrijfster. De zeer belezen Dirk Ooms plaatste op zijn FB-pagina een fragment van W.H. Auden dat ik niet kende (of vergeten was). In het fragment is ‘you’ de schandaalauteur Lord Byron en ‘she’ Jane Austen.

        You could not shock her more than she shocks me;
        Beside her Joyce seems innocent as grass.

     Ik voel precies wat Auden bedoelt. Joyce is een naïeve romanticus die zichzelf heeft moeten overwinnen om de werkelijkheid te zien zoals ze is. Hij wil die overwinning op zichzelf heel graag laten blijken. Maar Jane Austen lijkt als een keiharde realiste geboren te zijn. Ze voelt geen behoefte om illusies te bestrijden. Illusies zijn haar speelgoed. 


Elchardus en de vrije meningsuiting
     Mark Elchardus schreef een schitterende stuk op Doorbraak ter verdediging van de vrije meningsuiting*. Die wordt vooral bedreigd door wetgeving van 1981 om ‘aanzetten tot haat’ te bestrijden. Elchardus neemt vooral aanstoot aan de gebrekkige evaluatie van de wet. Er werd een evaluatiecommissie ingesteld  die in 2022 een eindverslag indiende. Daarin stond dat er onvoldoende gegevens waren om de doeltreffendheid van de wet te beoordelen, maar stelt tegelijk voor om de middelen uit te breiden om de wet af te dwingen. Elchardus stelt daarbij een aantal vragen die een uitgangspunt kunnen zijn voor onderzoek, bezinning of debat.

  • Waarom moet eenzelfde misdaad zwaarder gestraft worden als hij uit ‘haat’ werd gepleegd?
  • Hoe kan een rechter oordelen dat een misdrijf uit ‘haat’ werd gepleegd?
  • Hoe kan een rechter oordelen dat een boodschap daadwerkelijk ‘aangezet’ heeft tot ‘haat’?
  • Heeft een mens niet het recht om te ‘haten’, zolang hij geen geweld pleegt of discrimineert? 
  • Waarom schrijft de commissie dat een ‘haatboodschap’ schadelijker is dan de discriminatie zelf? Is ‘boem’ roepen erger dan iets in de lucht blazen?
  • Waarom introduceert de evaluatiecommissie de modieuze begrippen als ‘cyberhaat’ en ‘intersectionaliteit’? 
  • Is het redelijk, zoals de commissie vraagt, om slachtoffers van ‘intersectionele discriminatie’ te vergoeden voor elk kenmerk van het slachtoffer?** 
  • Waarom moeten, zoals de commissie vraagt, niet alleen slachtoffers maar ook actiegroepen het recht krijgen procedures tegen ‘haatboodschappen’ op te starten? 
  • Hoe gevaarlijk is de evolutie om drukpersmisdrijven in verband met racisme te laten behandelen door correctionele rechtbanken in plaats van door een traditionele jury?
  • Dienen boodschappen op de sociale media niet dezelfde bescherming – persvrijheid – te krijgen als die in de traditionele media?
  • Hoe rechtvaardig is het om sociaal zwakke mensen die zich onhandig uitdrukken gerechtelijk te vervolgen?

     Ik heb op elk van die vragen een onmiddellijk antwoord klaar dat teruggaat op de absolute prioriteit van het vrije woord. Elke inhoudelijke beperking van het vrije woord zie ik als een hellend vlak. Het antwoord van Elchardus gaat in dezelfde richting, maar is minder dogmatisch.

De antidiscriminatie-wetgeving is aan herevaluatie toe. Begrippen als ‘haat’, ‘haatboodschap’ en ‘haatmisdrijf’ moeten uit de wetgeving verdwijnen. De wet moet specificeren onder welke omstandigheden kan worden besloten dat een uitspraak ‘aanzet tot’ discriminatie of geweld. Er moet degelijke evidentie zijn: een aangetoond statistisch verband tussen dezelfde of gelijkaardige uitspraken en de gevreesde gevolgen, redelijke aanwijzingen dat de persoon die de woorden zegt of schrijft voldoende invloed heeft om de gevolgen te veroorzaken.

     Wie zoals ik het argument van een hellend vlak gebruikt, weigert een grens te trekken. Elchardus wil die grens wel trekken, door nauwkeurig de gevolgen af te wegen. Als een statistisch verband kan worden aangetoond tussen bepaalde uitspraken en bepaalde gevolgen, dan kan vervolging worden ingesteld of een veroordeling worden uitgesproken.
      Hij doet mij hier denken aan het ‘consequentialisme’ van Etienne Versmeersch die vond dat men altijd de gevolgen moest afwegen. Eerst vond Vermeersch dat pedofilie niet noodzakelijk strafbaar moest zijn. Later veranderde hij van mening toen een statistisch verband kon worden aangetoond tussen pedofilie en daaruit volgende psychologische trauma’s. Herman De Dijn ging daar niet mee akkoord. Het verbod op pedofilie kon beter als een onaantastbaar taboe worden beschouwd, zei hij.
      In de kwestie van vrije meningsuiting volg ik instinctief de dogmatische logica De Dijn. Maar ik ben blij dat ik in Elchardus een medestander heb die de consequentialistische logica toepast. In een democratie komt je daar een stuk verder mee. 


Het Doorbraak-stuk van Elchardus staat hier

** Men kan het juridische probleem rond intersectionele discriminatie als volgt samenvatten: ‘Moet een allochtone lesbische bejaarde bij discriminatie vier keer vergoed worden: als vrouw, als allochtoon, als lesbienne en als bejaarde?’