dinsdag 31 oktober 2023

De memoires van A.N. Wilson: aangrijpend en komisch


    Als ik de memoires van A.N. Wilson lees, krijg ik de indruk dat ik over een ver verleden lees. Nochtans is de auteur slechts vijf jaar ouder dan ik. Mijn verkeerde indruk heeft meerdere redenen. Wilson begint met een uitgebreide schets van het leven van zijn ouders, en dat tijdsbeeld van de jaren dertig blijft hangen. Ook speelt zijn eigen levensverhaal  zich af in Engeland, en zelfs het recente verleden lijkt daar nog meer dan bij ons een ‘foreign country where things are done differently’, vooral als je er Oxford en de public schools bij haalt.
     Er is nog een andere reden. Er moet ergens in de naoorlog een grote culturele verschuiving plaats hebben gevonden. Het is een cliché om te spreken over the sixties,  maar ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat er een kloof gaapt tussen jongens en meisjes die 15 werden in 1965 en degenen die 15 werden in 1970. Neem de godsdienst. Veel katholieke jongens en meisjes rond 1965 hadden Sartre nodig om zich van God los te worstelen. Wij van de generatie van 1970 dachten eerder: God? Wie? Wilson zelf bleef trouwens zijn hele leven met die Godkwestie bezig, maar dat is dan weer typisch voor het Britse eiland: die aristocraten, kunstenaars, geleerden en society mensen die blijven aarzelen tussen anglicanisme, katholicisme en agnosticisme.
     Ik was de naam van Wilson tegengekomen in het boek van Clive James, en had er een streepje bij gezet omdat James zo enthousiast is over Wilson’s memoires: Confessions. A Life of Failed Promises*. De titel klinkt nogal désabusé. Een buitenstaander krijgt nochtans de indruk dat Wilson een heel boeiend leven heeft gehad: eerst lector in de Oud-Engelse literatuur en daarna succesvol romanschrijver en biograaf – zijn Tolstoj-biografie had ik voordien al gelezen zonder toen op de auteursnaam te letten. Wilson was bevriend met de fine fleur van de Engelse beau-monde, van prinses Margareth tot Nigella Lawson. Die laatste, vernemen we, at in al de tijd dat hij haar kende alleen aardappelpuree. En verder kon hij zijn hele leven lang veel tijd doorbrengen op café en op restaurant, waar hij zijn talent voor vriendschap en voor humor te gelde kon maken.
     Boven alles was hij een productief columnist. Een jonge adjunct vroeg eens aan een hoofdredacteur van een belangrijke krant: ‘Waarom geven we zoveel geld aan die A.N. Wilson voor een stuk dat hij in een half uur uit zijn mouw schudt?’ De hoofdredacteur antwoordde, voorspelbaar maar toch altijd grappig: ‘Omdat hij dat f**king stuk in een half uur uit zijn mouw kan schudden, waar anderen een hele f**king dag voor nodig zouden hebben.’
     Die gewoonte om snel te schrijven, die zo nuttig is voor de krantenman, komt met enkele nadelen voor de biograaf, en zeker voor de memoirist. Memoires zijn een genre waar de burden of knowledge heel groot is. De auteur weet ontzettend veel over de gebeurtenissen in zijn leven en hoe ze samenhangen, over zijn familieleden en vrienden, over zijn woningen en woonplaatsen waar alles gebeurde, en de lezer weet daar allemaal niets van. Het komt er dan voor de auteur op aan om alles wat te organiseren, goed na te denken over de chronologie, over wat hij vertelt en wat hij weglaat - om het niet te ingewikkeld te makken. Ook moet hij alle personages deftig voorstellen, ze opnieuw even voorstellen als ze later weer opduiken, en verder rekening houden met wat de lezer heeft – en niet heeft – aan algemene voorkennis.
      Zeker in de eerste helft van het boek heb ik wel eens gevloekt op de eigennamen, de onduidelijke voornaamwoorden en op de volgorde waarin de informatie wordt gepresenteerd. Een treffend voorbeeld is hoe hij een belangrijke figuur uit zijn kinderjaren voorstelt: de moederoverste van de school waar hij als kind naartoe ging. Wilson begint met te vertellen – en let nu even op de eigennamen – over de dagboeken van Chips Channon waarin beschreven wordt dat hij in Asolo verblijft met zijn schoonfamilie de Guinnesses (Lord and Lady Iveagh), en dat hij meer bepaald verbleef in de villa van Eleonara Duse,  de villa waar ze haar verhouding had met Gabriele D’Annunzio, en dat Channon dan beschrijft dat de villa ondertussen bewoond werd door een egoïstische pilaarbijter van een dochter die haar kinderen in een klooster had geduwd zodat de eerste nu een non was, en de tweede ‘een of andere broeder’. En dan komt Wilson tussen om uit te leggen dat die ‘een of andere broeder’ niemand minder is dan de E.H. Sebastian Bullough, een van de beste theologen van Cambridge, en dat zijn zus zuster Mary Mark was, die een evenwichtige, welgezinde persoonlijkheid had met veel gezond verstand.
    Hé, wacht. Heb ik het goed begrepen? Was de moederoverste van Wilsons school nu de kleindochter van Elenonara Duse, de op één na beroemdste toneelactrice aller tijden**? Waarom zegt hij dat niet van in het begin, alvorens mij te overstelpen met eigennamen en plaatsnamen? Ik haal er voor de zekerheid Wikipedia bij: jawel: zuster Mary Mark is de kleindochter van la Duse. En het is niet de laatste keer dat ik Wikipedia consulteer. Zo is Wilson bijvoorbeeld bevriend met Christopher Tolkien, die les geeft in Oxford, en de zoon is van ‘professor Tolkien’ – J.R.R. dus*** – , maar niet moet worden verward met John Tolkien, de katholieke priester die later beschuldigd werd van seksueel kindermisbruik. Hoezo, vraag de lezer zich af. Is die kindermisbruiker dan de broer van Christopher en de zoon van J.R.R.? Wikipedia brengt raad. Ja, die kindermisbruikende - althans daarvan betichte - John is inderdaad de zoon van J.J.R. en de broer van Christopher.
     Over dat seksueel kindermisbruik staat nog wel meer in Wilsons boek. Na de school van zuster Mary Mark wordt Wilson naar een kostschool gestuurd die geleid wordt door een perverte directeur en zijn sadistische vrouw. Voor zichzelf heeft Wilson niet zoveel te klagen, vindt hij. Hij kreeg weliswaar vaak, voorovergebogen,  stokslagen van de directeur en hij kon door zijn benen zien dat de directeur zich daarbij masturbeerde, maar dat was nu eenmaal een pervert. Zijn vrouw was subtieler en was meer geïnteresseerd in psychologische kwelling. De ene keer kwam ze naast je bad staan om je penis te strelen, een andere keer verplichtte ze je om grote hoeveelheden te eten van iets wat je niet lustte, en nog een andere keer, riep ze je op haar kamer om naar melancholische muziek te luisteren waardoor je heimwee naar huis werd aangescherpt. Maar dat was allemaal niets, vond Wilson, vergeleken met de kinderen die tot bloedens toe anaal werden verkracht door de directeur. Ook hier zijn niet onbelangrijke ‘gradaties in het kwaad’ te maken die men in het huidige klimaat rond kindermisbruik dreigt te vergeten.
     Ondanks de soms kronkelige presentatie, waarover ik hierboven mijn beklag deed, is Confessions in de eerste plaats een aangrijpend, onderhoudend en komisch boek. Wilson is een meesterverteller en kan personages heel levendig ‘neerzetten’. Ook geeft hij in zijn portretten blijk van een grote zin voor rechtvaardigheid. Als hij over zijn ouders schrijft, is hij lyrisch over hun goede eigenschappen en beenhard voor hun slechte. Hij vindt de juiste woorden voor zowel het ene als het andere. Samengevat hebben zijn ouders een treurig leven en een treurig huwelijk gehad, en de schets van hun leven vooraan in het boek, zorgt voor een droevige ondertoon die aanhoudt bij de vrolijker momenten die volgen. Trouwens, nog vóór het leven van zijn ouders, beschrijft Wilson de laatste jaren van zijn ex-vrouw, professor Katherine Duncan-Jones, met wie hij jaren in onmin had geleefd alvorens weer vrienden te worden. Katherine – vaak K. in het boek –  verzinkt aan het einde van haar leven in dementie en alcoholisme. Het alcoholisme is een gevolg van de dementie, en niet andersom.
     Na de beschrijving van de kindertijd worden de memoires fragmentarischer. Ze stoppen als Wilson veertig wordt. Ondertussen hebben we hem leren kennen als iemand die niet erg hoog oploopt met zichzelf, die eeuwig worstelt met geloof, wrok en schuldbesef, en die politiek niet voor één gat te vangen is. Hij vertelt over een gesprek dat hij had met Kingsley Amis over diens zoon Martin: ‘Martin begrijpt niet’, zei Kingsley, ‘dat jij niet eens doet alsof je links bent. Alle schrijvers van jouw generatie zijn links.’ Wilson begreep die opmerking, maar voelde zich wat gegeneerd bij Kingsleys onuitgesproken conclusie dat hij, Wilson, aangezien hij niet links was, dan maar rechts moest zijn, of in elk geval het soort rechts dat Kingsley zelf aanhing.’
    We krijgen in het boek hier en daar een hint hoe rechts het ‘establishment’ nog was in de jaren 
70. Op zeker ogenblik krijgt Wilson de kans om Engelse literatuur te doceren aan Saint-Andrews. De rector – een vroegere Oxford professor – schildert de school in de aanlokkelijkste kleuren: ‘There are no shits here. No queers. No pinkoes.’ Geen klootzakjes, geen flikkers, geen rood gespuis. Wilson voegt eraan toe: ‘Als gewezen professor Engels in Oxford zal hij ongetwijfeld gemerkt hebben dat een meerderheid van zijn collega’s daar aan minstens een, en vaak aan alle drie, van de blijkbaar ongewenste eigenschappen beantwoordde.’ Ik concludeer daaruit, ter attentie van Andreas De Block****, dat er. in die tijd nog een zeker evenwicht bestond tussen links en rechts binnen de Britse academische wereld: van reactionair-rechts aan Saint-Andrews tot alternatief-links aan de letterenfaculteit van Oxford.
    In één hoofdstuk schiet Wilson geweldig uit zijn slof tegen ‘neoliberaal’ rechts. Wilsons vader Norman was jarenlang directeur geweest van de porseleinfabriek Wedgewood – waar ik, in tegenstelling tot mijn vrouw – nog nooit van had gehoord. Norman was in zijn eentje verantwoordelijk voor de metamorfose van de fabriek, van een complex van ongezonde krochten waar arbeiders vaak voor hun dertigste levensjaar overleden aan stoflong, tot een moderne, gezonde, op elektriciteit werkende constructie. Daarbij had Norman een feilloos gevoel voor design, dat hij verfijnde door Oosters, en vooral Koreaans, porcelein te bestuderen. Een van de zaken die Wilson nooit begrepen heeft is hoe zijn vader toeliet dat zijn moeder het huis volstouwde met afschuwelijke meubels.
     Na de modernisering was Wedgwood in Wilsons ogen een modelbedrijf geworden. Vaders uit de omgeving leidden hun zonen op om, net als zijzelf, met de hand oortjes aan te brengen aan de porseleinen kopjes, en moeders leidden hun dochters op om, net als zijzelf, bloemen te schilderen op het porselein. De idylle werd verstoord door de komst van een nieuwe baas, Frank Bryan, die beslistte om het bedrijf op de beurs te brengen, te automatiseren en af te stemmen op het gebrek aan smaak van het grote publiek*****.  De meisjes die vroeger bloemen schilderden, zucht Wilson, zitten nu aan de kassa van een grootwarenhuis, zoals Debora van Connor Rousseau. En hij hoopt dat er een letterlijke, fysieke hel bestaat waarin figuren als Frank Bryan worden toegeschreeuwd door dialect sprekende duivels die hen een gloeiende pook in het achterste steken. Zelf hoop ik dat de kassiersters nu in een mooi huisje wonen, met tv en netflix, af en toe op restaurant gaan, af en toe op reis gaan, en zonder jarenlang sparen een servies van Wedgwood kunnen kopen. Dit terzijde.
     Op de omslag van het boek staat een foto van een schriele 20-jarige Wilson in een deftig pak – hij moest dat dragen van zijn oudere vrouw – en een fiets in de hand. Zij blik straalt grote fijngevoeligheid uit, en de auteur bewijst die fijngevoeligheid op elke bladzijde van zijn boek. Hij pikt de geringste signalen op. Hij kan als kind al raden met welke leraar de vrouw van de directeur een verhouding heeft. In de middelbare school heeft hij een lerares plastische opvoeding die hem inwijdt in de hogere kunst, van Picasso tot Dalí, en van Jevtoesjenko tot Salinger. Als Wilson dan op vakantie gaat naar Frankrijk en bij zijn terugkeer enthousiast is over de impressionisten merkt hij aan een kleine aarzeling in haar reactie dat het met die impressionisten niet helemaal in de haak is. Het is iets voor middelbrows, heeft hij begrepen, zoals Lord of the Rings. Het zal Wilson niet beletten om zijn hele leven Lord of the Rings te herlezen.
     Ik heb Wilson leren kennen door het boek van Clive James, maar omgekeerd komt James zelf ook in het boek van Wilson voor. Wilson is enige tijd verantwoordelijk geweest voor het literaire katern van The Spectator. Het was in een tijd dat eindredactie nog gebeurde met schaar en lijm. Zekere dag kwam een recensie binnen over de 19de-eeuwse auteur George Lewes. De recensente had Lewes vergeleken met Clive James. ‘Lewes,’ schreef ze, ‘was van alle markten thuis, een polyglot, heel geestig, en, ondanks zijn weerzinwekkende lelijkheid, een soort Victoriaanse Clive James.’ De recensie was echter een paar regels te lang. Wilson kortte de zin in: ‘Lewes was met zijn weerzinwekkende lelijkheid een soort Victoriaanse Clive James.’
      De grap kostte hem zijn baan. 

  

* Clive James: zie hier. Zo heeft elk boek een ander boek in zijn kielzog. Wilson vertelt hoe hij in Frankrijk zijn vakantie doorbrengt bij een katholieke dame die hem de Souvenirs d’enfance van Ernest Renan aanraadt. Dat boek wil ik nu ook lezen. De titel A life of failed promises doet mij dan weer denken aan dat boek van Danny Frederic dat ik onlangs ter sprake bracht: Danecdotes. Reminiscenses and Reflections Concerning a Largely Wasted LifeZie hier. En als P.S. bij deze noot: een lezer wees er mij op dat Wilsons memoires niet voorkomen in het boek van James, die overleed voor Confessions verscheen. Ik moet tijdens het lezen van James van alles opgezocht hebben, en bij dat opzoeken op een verwijzing naar het boek gestoten zijn. 

** Over Eleonora Duse zie mijn stukjes hier en hier

*** Christopher Tolkien haalde als student geen erg goede punten in Oxford. Zijn vader had er nochtans alles aangedaan om de collega-professoren te overtuigen om zijn zoon te laten afstuderen met een grootste of grote onderscheiding, de fameuze first en second, waarbij we niet mogen vergeten wat Sir Humphey zegt: a second at Oxford is a first at Cambridge.

**** Ik hoop binnenkort een stukje te wijden aan Andreas De Bocks boekje Is links gewoon slimmer, waarin hij de linkse dominantie aan onze universiteiten beschrijft.

***** Frank Bryan werd daarbij gesteund door de eigenaar, Josiah Wedgewood V, die in zijn jeugd een ‘briljant marxist’ was en die zich later bekeerde tot het ‘monetarisme van Hayek’. Hier vergist Wilson zich, want Hayek wordt wel in een adem genoemd met de monetaristen, maar was het zelf niet. Josiah Wedgewood was heel lang de boezemvriend geweest van Wilsons vader, tot de breuk er kwam met de nieuwe koers van het bedrijf. 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten