woensdag 31 juli 2024

Een vriendin op bezoek


      Wij zijn nog even aan het bekomen van de storm die door onze eerste vakantieweek heeft gewaaid. Onze Spaanse vriendin Maria – we zien elkaar elke 15 jaar – heeft bij ons gelogeerd en haar temperament, moet je weten, heeft een erg hoog voltage. In het Centraal Station waar wij haar opwachtten, had ik even gevreesd een oud vrouwtje te zien arriveren die net als ik de zeventig nadert, maar ze leek bij de begroeting nog precies zoals ze was 30 jaar geleden. Het duurde enkele dagen, voor ik op haar voorhoofd en haar wangen enige sporen van de tijd merkte, en dat was dan nog alleen als ze niet aan het praten was, wat zelden gebeurde. Haar talent voor jeugdig enthousiasme is onuitputtelijk.
     We hebben elkaar leren kennen in Leuven toen we cursussen volgden van Spaanse linguïstiek en literatuur, in de hoop om credits te verzamelen voor een filologisch diploma. We waren tien jaar ouder dan onze medestudenten, we waren de enigen die rookten, en we waren de enigen met wat je een ‘revolutionair verleden’ zou kunnen noemen, al situeerde dat van haar zich tijdens de Franco-dictatuur, wat toch niet helemaal hetzelfde is.
     Onder de Franco-dictatuur moest je bijvoorbeeld voorzichtiger zijn. Als Maria als afgevaardigde van haar cel naar een geheime bijeenkomst ging, deed ze haar mooiste jurkje aan, om geen argwaan te wekken bij de politiemannen die altijd een oogje in het zeil hielden. Jongens en meisjes in jeans en groene parka’s waren verdacht. Ook moest je oppassen dat je niet gearresteerd werd bij verboden manifestaties – en álle manifestaties waren verboden. Werd je bij zo’n manifestatie door de politie achtervolgd, dan moest je hard rennen, en vooral mocht je je nooit verstoppen in een portiek, want dan was je zeker de klos.
 
     Een keer zag Maria dat onervaren leden van haar cel bij hun vlucht voor de politie toch bescherming zochten in portieken; ze snelde ernaar toe om ze weg te halen, maar het was te laat en ze werd zelf ook gearresteerd. Dat was geen pretje. Je werd flink geslagen als je de politiecombi in werd geduwd, nog een keer als je eruit werd gehaald, nog een keer op weg naar de cel, en nog een keer als je de cel in werd geduwd. De wapenstokken kwamen vooral neer op de onderrug, en er bestond een urban legend dat die slagen een ‘wandelende nier’ konden veroorzaken.
     Het gevaarlijkst waren de mannen van de gemilitariseerde politie, die men ‘los grises’ noemde. Die sloegen het hardst. Een van hen sprak de gevangenen hooghartig en plechtig toe: ‘Jullie weten het en ik weet het: binnenkort hebben we in Spanje een democratisch systeem. En dan zal ik nog altijd degene zijn die de klappen uitdeel, en jullie degenen die de klappen ontvangen.’ In de verhalen van Maria spreekt iedereen zoals een deugdheld of een schurk uit een 19de-eeuwse roman.
 
     In de gevangenis had je naast de ‘grises’ ook de Guardia Civil. Die waren een stuk gemoedelijker. Jongens van de streek. ‘Wat zijn jullie toch een stel knappe meiden,’ zeiden ze tegen de arrestanten. ‘Wij dachten dat er bij de communisten alleen lelijke vrouwen waren.’ ‘Nee hoor,’ antwoordden de meisjes trots. ‘En krijgen we nu onze sigaretten?’ Dat kon, maar eerst moesten alle filters worden verwijderd. Als je filters verhit, legt Maria uit, worden ze beenhard en kun je ze als mesje gebruiken om je te verwonden of misschien zelfs je aders open te snijden. Dat wilden de mannen van de Guardia Civil niet op hun geweten hebben.
     Maria is nog altijd niet helemaal op haar gemak als er politie-agenten in de buurt zijn. Maar het is geen obsessie meer. ‘Kort na de dood van Franco,’ vertelt zij, ‘vroeg ik ooit een agent van de Guardia Civil om een inlichting. De man bracht mij eerst een militaire groet, alsof ik zijn meerdere was, vooraleer hij mij een beleefd antwoord gaf. Toen besefte ik dat ik in een democratie leefde.’
     De revolutionaire fase in het leven van Maria heeft maar enkele jaren geduurd. Als eertejaarsstudente had ze zich aangesloten bij de stalinisten van de PTE, een zusterpartij van Amada-PVDA. Maar die begonnen al snel op haar zenuwen te werken. Hun leider aan de universiteit was iemand die slechte punten haalde. Wat kon je van zo iemand verwachten? Ook had hij altijd de mond vol over de heldhaftige staking van de mijnwerkers van Asturië. Maria had liever wat meer gehoord over wat er in haar eigen streek, Galicië, gebeurde. Ze veranderde dus van partij en sloot zich aan bij de UPG, de Unión do Povo Galego. Dat was een partij die tenminste oog had voor plaatselijke thema’s en die de boodschap predikte van van een onafhankelijk Galicië. Maria was toen al een hevige propagandiste van de Galicische taal, de taal van het misdeelde zusje van Spanje.
     Ook in de UPG waren het stalinisten die aan de touwtjes trokken. Op vergaderingen werd de partijtrouw van de leden getest door hun de vraag voor te leggen of ze bereid zouden zijn in opdracht van de partij aanslagen te plegen. Maria zou dat nooit doen, zei ze. Zoiets paste niet bij de zachte aard van het Galicische volk. Daardoor werd ze nogal snel verdacht van ‘christelijke afwijkingen’, ook al had ze als kind al vroeg,  vanwege theologische overwegingen, het atheïsme omarmd. Uiteindelijk werden de ‘christelijke afwijkers’ uit de partij gezuiverd, waarop ook Maria de zaak voor bekeken hield. Daarna heeft de partij zich vernieuwd tot een brave hervormingspartij, en is ze opgegaan in het BNG, het Bloque Nacionalista Galego, dat een derde van de zetels bezet in de Galicisch Parlement. Oud-leden als Maria blijven een beetje wantrouwig aangaande de hele vernieuwingsoperatie. Zijn die stalinisten wel écht veranderd?
     Eén ding wist ik zeker toen het bezoek van Maria werd gepland: er zou over het feminisme worden gediscussieerd. Geen feminisme ‘anti-homme’, geen feminisme ‘coupe-couilles’, zeker geen Amerikaanse ‘queer theory’ – het woord wordt door Maria uitgespuwd – maar het ouderwetse feminisme van gelijke rechten, en van ‘alles wat de mannen kunnen, kunnen de vrouwen ook.’ Zelfs mijn zoon kreeg een snelcursus van Maria op zijn bord. ‘Als dát het feminisme is,’ besloot hij, ‘word ik morgen ook feminist – of ten laatste overmorgen.’ Maria kon de ironie appreciëren.
    Zelf werd ik vergast op geestdriftige uiteenzettingen over alle vrouwen die aan de wetenschappen en de kunsten hadden bijgedragen, maar die door mannelijke chauvinisten werden verzwegen. Ik vernam wat de mensheid te danken had aan de vrouw van Pythagoras, de moeder van Aristoteles, de minares van Voltaire, de dochter van Byron en de zus van Herschel. Ik leerde bij over de sterrenkunde van de Akkadische priesteres En-Hedu-Anna, over de visuele experimenten van Hypathia van Alexandrië, over de literaire polemiek van Christine de Pizan, over de muziek en de kruidengeneeskunde van Hildegard von Bingen, over de opgravingen van Mary Anning, over de relativiteitstheorie van Mileva Maric, over de frequency hopping van Hedy Lamar, over de berekeningen van Katherine Johnson.
     Zelf kan ik mij daar niet zo over opwinden. Dat al die ontdekkingen hebben plaatsgevonden, verheugt mij zeer. Maar of ze nu het werk waren van mannen of vrouwen, interesseert mij ongeveer evenveel als de nationaliteit van wie in een of andere Olympische discipline goud behaalt. Het is mij om het even of de werken van Shakespeare geschreven zijn door Francis Bacon, door Christopher Marlowe, of door Edward de Vere, dan wel door Shakespeare zelf, door iemand anders die toevallig ook Shakespeare heette, of door zijn nicht die toevallig wél over een eigen kamer beschikte om ongestoord toneelstukken te kunnen schrijven.
     Maria ziet dat anders. Ze bekijkt de zaak als een supporter. Die vrouwelijke wetenschappers zijn voor haar evenzovele misdeelde zusjes, zoals Galicië het misdeelde zusje van Spanje is. En ‘christelijke afwijkers’ kiezen altijd partij voor misdeelde zusjes. Dat kan in dit geval, vrees ik, de evaluatie van de respectievelijke wetenschappelijke verdiensten van mannen en vrouwen beïnvloeden. Misschien worden En-Hedu-Anna en Hypathia door supporters als Maria wel te hoog ingeschat, zoals ze vroeger te laag werden ingeschat. Ik weet hoe dat gaat. Ik ben zelf geen supporter in de wetenschap of in de sport, maar ik ben dat wel in de politiek, en dan wil ik de partij waar ik voor stem wel eens onredelijk gunstig beoordelen.
    Die supporterskwestie is natuurlijk niet het enige waar we rekening mee moeten houden. Maria haalt ook een uitermate rationeel argument aan. Te veel meisjes halen op school uitstekende resultaten voor wetenschappen en wiskunde, maar aarzelen om verder te studeren in die richting. Ze denken dat het niets voor hen is. Ze twijfelen aan zichzelf. Ze zijn te bescheiden. En dan kan het nuttig zijn om hen die vrouwen uit de wereld van wetenschap en wiskunde voor te houden, en laat het dan niet altijd Marie Curie zijn, want dan denken ze dat het iets uitzonderlijks is.
     Ik mompel dan iets over de gendergelijkheidsparadox, het verschijnsel dat juist in meer geëmancipeerde landen minder meisjes kiezen voor een wetenschappelijke opleiding. Er zijn meer vrouwelijke verpleegsters in Zweden, en meer vrouwelijke ingenieurs in Turkije. Daar kan Maria mee leven. Als die meisjes in Zweden voor verpleegster willen leren, als dat hun keuze is, als die keuze niet beïnvloed is door stereotypering in het onderwijs en in de media, dan is het best. Maria is niet fanatiek. Fanatisme en jeugdig enthousiasme zijn twee heel verschillende dingen. 

dinsdag 30 juli 2024

Jeanne Dielman (1975)



      
Mijn vader hield wel van een cinefiele film op zijn tijd, vooral als Delphine Seyrig erin meespeelde. India Song (1975) bijvoorbeeld van Marguerite Duras, vond hij ‘best interessant.’ Maar Chantal Ackermans Jeanne Dielman, 23, quai du Commerce, 1080 Bruxelles, van hetzelfde jaar, en óók met Delphine Seyrig, zou hij geloof ik als ‘pseudo-intellectueel’ hebben afgedaan. Daar zit iets in. Het is inderdaad het lot van films als Jeanne Dielman dat ze vooral door ‘intellectuelen’ en uit plichtsbesef worden bekeken. Anderzijds heb je het gevoel dat ze niet zo ‘bedoeld’ zijn. Joyce geloofde ook dat Ulysses geschikte lectuur was voor kelners en taxichauffeurs. 
 
     ’t Is in elk geval meer een film voor recensenten en grootverbruikers. Wie honderden films per jaar ziet, met telkens weer dezelfde verhaallijnen en plotpoints, wil graag eens iets helemaal anders zien, iets wat niet onmiddellijk vervaagt in het geheugen, en in veel opzichten is Jeanne Dielman inderdaad helemaal anders. Ik denk ook niet dat hij snel in het geheugen vervaagt, maar juist dáár geleidelijk beter wordt.
      Wie de film alleen van horen zeggen kent, weet dat het gaat over een huisvrouw die aardappelen schilt. Dat is geen slechte samenvatting, alhoewel Jeanne de aardappelen ook kookt en opdient, en verder koffie zet, porseleinen popjes afstoft, boodschappen doet, op een baby past, de les van haar zoon overhoort, en oudere heren ontvangt die haar na het bezoek een briefje van duizend frank overhandigen.
     Maar met dat schillen van de aardappelen is inderdaad iets aan de hand. Het is de midpoint scène. De handeling verloopt volgens hetzelfde obsessieve en systematische patroon als alle andere die eraan voorafgaan, maar er zijn haperingen. Het schillen gaat minder vlot dan het zou moeten. In een ‘normale’ film zou de vrouw nu in een huilbui uitbarsten. Maar zo is Jeanne niet. Het is een gevoelsarme, dysforische, frigide, ongeïnteresseerde vrouw. Aan haar zoon vraagt ze dat hij zou stoppen met lezen als ze aan het eten zijn, maar ze vraagt nooit welk boek hij leest. Ze is permanent depressief in een tijd dat huisartsen niet de gewoonte hadden om antidepressiva voor te schrijven. Jeanne is bang van nieuwe informatie, bang van verandering en bang van emoties – terecht zoals zal blijken.
     Verrassend is ondertussen dat de film nooit verveelt, behalve misschien de laatste 7 minuten – en zelfs dan lijkt het of de scène maar 2 minuten duurt. Je blijft de hele film door kijken naar die onverbiddelijke reeks dagelijkse handelingen en die onverbiddelijke reeks vaste beeldkaders. Eén vraag die mij voortdurend bezighield was deze: hoe is de regisseur erin geslaagd om de sfeer van 1975 zo exact op te roepen? Elk detail is juist: de kleerkast, het behangpapier, de haarlak, de postzegelautomaat, de koffiemolen, de suikertang, het opklapbed, de bedsprei. Nu zou je kunnen antwoorden dat die film in 1975 gemaakt is, maar dat is naast de kwestie. De film gaat over 1975 maar hij lijkt onlangs te zijn gemaakt, door een regisseur die 1975 goed kent, en die precies weet wat mensen die 1975 ook gekend hebben in een film over 1975 willen zien. Jeanne Dielman lijkt op een film die thuishoort in een eindejaarslijstje met de beste films van 2023. 
     Het British Film Institute ging veel verder en riep hem uit tot de beste film aller tijden. Dat is nu ook weer overdreven. Sommige scènes zijn wat stuntelig. Als een jongetje over een marktplein loopt, krijg je de indruk dat hij eerst aan de rand van het beeldkader had staan wachten op een teken van de regisseur. De film bevat een monoloog van Jeanne die haar verleden vertelt, en een monoloog van haar zoon (Jan Decorte) die over zijn ontluikende seksuele interesse vertelt. Ackerman laat haar acteurs die teksten opdreunen. Je begrijpt de keuze om een naturalistische acteertrant, die als stijlbreuk zou overkomen, te vermijden, maar het resultaat is een beetje kinderachtig. Hoe ze de monologen wel had moeten aanpakken, weet ik niet. Ze kon ze niet weglaten, want de inhoud ervan kleurt het hele verhaal.
     Je leest over de film ook rare dingen, bijvoorbeeld dat hij vernieuwend of invloedrijk was. Ik zou die vernieuwing of invloed niet meteen kunnen aanduiden. Anders is niet hetzelfde als vernieuwend of invloedrijkSommigen beweren verder dat de film ons iets leert over de Situatie van de Vrouw. Dat zou mij verwonderen. Mijn moeder moet in 1975 ongeveer de leeftijd van Jeanne Dielman hebben gehad. Ze gebruikte dezelfde haarlak. Ze heeft ook heel wat aardappelen geschild en gehaktbrood gekneed. Maar haar Situatie zou ik niet willen vergelijken met die van Jeanne.

 

Karel van het Reve (longread)

Een nieuwe biografie

      De nieuwe Karel van het Reve-biografie van Willem Melching lijdt aan hetzelfde euvel als de twee vorige – die van Theodor Hollman en die van Ger Verrips – ze is te kort. Karel is een van de beste essayisten die ooit in het Nederlands, of in een andere taal, geschreven hebben en verdient daarom een biografie van hetzelfde formaat – omvang én niveau – als zijn broer kreeg: drie kloeke delen met een waterval van details, uitweidingen en anekdotes. We willen alles weten! Meer, nog, we willen alles wat we weten nog eens opnieuw horen. Melching vertelt uitgebreid over Karel van het Reves afrekening met het marxisme in Het geloof der Kameraden maar vertelt er bijvoorbeeld niet bij Karels eigen vader, de oude Vanter, door dát boek van zijn levenslange rode geloof viel. Waarom vertelt hij dat niet? Ik wil dat graag nog eens lezen. 
     Natuurlijk wil ik in de eerste plaats nieuwe dingen over Karel lezen, dingen die Melching weet en ik niet. Hij heeft er, geloof ik, veel te veel van achtergehouden, wat weer niet wegneemt dat hij er ook veel vertelt. Eén aardige anekdote heb ik onmiddellijk aan mijn vrouw voorgelezen: dat Karel lid was van een geheime vereniging met de naam Allen die Burgemeester of Iets Anders Willen Worden of Geweest Zijn. Melching citeert twee zinnen uit de statuten van die vereniging, en die alleen al zijn de aankoopprijs van de biografie waard. 
     Melching verwijt zijn voorganger Verrips dat die niet erg nauwkeurig was. Ik had hem dan ook graag zelf op een onnauwkeurigheid betrapt, maar dat viel niet mee. Ergens citeert hij de woorden die Gide zou hebben uitgesproken bij het zien van de jonge Karel: ‘Qui est cet enfant?’ Ha, denk ik, dat moet ‘Quel est cet enfant?’ zijn. Maar dat is gerekend buiten voetnoot 141 waarin wordt uitgelegd dat in het eerste deel van het Verzameld Werk op blz. 61 ‘Qui’ staat, terwijl in het tweede deel, blz. 713 en in het zesde deel, blz. 379-380, ‘Quel’ staat. Ja, dat is erg nauwkeurig.
     Bij het lezen van de eerste bladzijden was ik er niet gerust in. De stijl is nogal eentonig en de auteur belooft dat hij, meer dan zijn voorgangers, aandacht zal besteden aan de ‘analyse van zijn [Karels] denkbeelden.’ Een Reviaan van de Karelse soort denkt dan meteen dat hij die denkbeelden toch liever bij Karel zelf leest, maar na enige bezinning beseft hij dat zo’n biografie natuurlijk niet alléén voor Revianen van de Karelse soort is geschreven. En de stijl valt ook wel mee als je die eenmaal gewend bent. Verder vond ik het in het begin eigenaardig dat de auteur zo vaak dezelfde zaken in dezelfde woorden herhaalt, meestal als samenvatting van wat volgt of van wat voorafgaat, maar ook dat word je gewend.
     Wat we over Karels karakter te weten komen is niet nieuw, maar ik word het nooit beu. Hij was gierig voor zichzelf en vrijgevig voor vrienden; hij koketteerde met zijn luiheid maar werkte hard om geld te verdienen; hij was een meester van de ironie, maar meende wat hij zei en schreef; in zijn omgang met studenten was hij hartelijk maar terughoudend; hij hield niet van moraliseren maar was erg gesteld op rechtvaardigheid; hij hield hartstochtelijk van de Russische literatuur maar ontkende het bestaan van de Russische ziel; hij was professor in de letterkunde, maar hij publiceerde amper in vaktijdschriften; hij schreef een prachtig gedenkstuk over zijn leermeester Bruno Becker, maar in zijn brieven noemde hij hem bij leven ‘de oude lul’; hij verafschuwde geweld, maar hij joeg op een literair debat de schrijver A. Moonen* met ‘een paar welgerichte stompen’ van het podium waar die ongevraagd was opgeklommen; hij was buitengewoon rationeel, maar in de politiek stemde hij voor de sociaaldemocraten wier programma hij op rationele gronden verwierp; hij deed niets liever dan lezen en schrijven, maar hij ging nog liever zeilen.
     Twee karaktertrekjes komen wat extra uit de verf. Als ik dat zo lees, kon Karel, als het moest, een zekere rancune koesteren. ’t Is een eigenschap die ik met het klimmen van de jaren meer ben gaan appreciëren. Karel zelf laat zich ergens lovend uit over de rancune van de Duitse politicus Franz Josef Straus. Beter zo’n openlijke rancune, moet hij gedacht hebben, dan huichelachtige minzaamheid. Over zijn werk verspreid vind je bijvoorbeeld nogal wat venijnige aanvallen op de communistische sympathisant professor Wertheim. Die Wertheim had Karel behoorlijk dwarsgezeten bij zijn carrière en Karel neemt hem in zijn geschriften keer op keer te pakken. Hij heeft zelfs uitgelegd hoe hij daarbij te werk ging. 
     Dat ging zo. Karel gebruikte de slimme kunstgreep ‘om iets wat je wilt zeggen niet te zeggen als hoofdbewering, maar als bijzaak.’ Bijvoorbeeld: je bespreekt op neutrale toon de verschillende soorten massamoorden: oorlogen, spontane gewelduitbarstingen en ten slotte de derde soort: ‘het heel rustig van huis halen (meestal ’s nachts als het niet opvalt) van miljoenen mensen en ervoor zorgen dat ze nooit meer terugkomen, het soort massamoorden dus,’ voeg je er terloops aan toe, ‘waar Wertheim zo van houdt.’ Karel legt verder uit dat de kunstgreep alleen lukt als je de redenering in volle ernst brengt. ‘Het moet niet zo zijn dat het je alleen om Wertheim gaat en de hele tirade maar is opgezet om Wertheim te grijpen.’ De lezer zal merken dat Van het Reve zijn eigen kunstgreep hier dubbel gebruikt: Wertheim is bijzaak in de uitleg over massamoorden, maar die massamoorden zijn weer bijzaak in de uitleg over de kunstgreep zelf. ’t Is opnieuw jammer dat Melching de passage niet aanhaalt als hij de vete met Wertheim bespreekt.
     Karel bezat, blijkens de biografie, een apart soort moed. Tijdens de Duitse bezetting deed hij mee aan illegale activiteiten, maar discreet, ‘omdat hij er geweldig tegen opzag om doodgeschoten te worden.’ Maar in zijn dagboek noteerde hij in mei 1945 over zijn gedrag tijdens de oorlog: ‘Ik was nogal tevreden. Wel heb ik weinig deelgenomen aan de strijd tegen de moffen. Maar ik ben niet bang geweest.’ Dat hij niet bang is geweest, lijkt  zijn andere uitspraak over de weerzin om doodgeschoten te worden tegen te spreken. Ik vermoed dat Karel bedoelde dat hij niet nodeloos bang is geweest, net zoals hij niet nodeloos geld uitgaf, maar verder wel een zeilboot en een vakantiehuis kocht, en vaak op reis ging naar Venetië, Rusland en Amerika. 
     Hij was in elk geval niet nodeloos bang toen hij als bekend anticommunist een jaar in Moskou verbleef. Hij was daar als correspondent voor Het Parool. Lastige correspondenten werden geschaduwd door boos kijkende spionnen. Hun telefoon werd afgeluisterd. Soms werd een aanslag gepleegd op hun auto als er niemand inzat. Soms werden ze uitgewezen. ‘So what?’ dacht Karel, ‘is dat alles?’ 
     Je ziet hetzelfde in zijn relatie met de academische overheid. Alle administratieve stukken die hij van het rectoraat kreeg toegestuurd, gooide hij ongeopend in de papiermand. Zelf zou ik dat misschien ook hebben gedaan. Maar Karel deed meer. Als hij in een krant werd geïnterviewd, en het onderwerp kwam ter sprake, dan vertelde hij met flegmatiek genoegen wat hij met administratieve papieren deed. De rector las dat en stuurde hem een boze brief. Maar Karel blééf administratieve stukken in de papiermand gooien, en blééf daarover opscheppen in kranteninterviews. Ik zou mijn mond gehouden hebben, maar Karel dacht terecht: ‘Wat kunnen ze mij eigenlijk doen?’ Als ik in mijn leven maar vaker zoiets had gedacht!
     De aparte moed zie je ook in de polemieken die hij voerde. Nu moeten we dat soort moed ook niet overdrijven. Het is niet zo moeilijk om een dwars standpunt in te nemen, want er zijn in een rechtstaat geen middelen om je daarvoor te straffen. Als Walter Zinzen een dwars stuk schrijft tegen Bart De Wever zal hij van een bepaalde kant kritiek krijgen, maar van een andere kant zal hij bijval krijgen, en als ik een dwars stuk schrijf tegen Walter Zinzen zal ik naast kritiek ook wel enige bijval krijgen. Bijna iedereen ziet op tegen kritiek, en houdt van bijval, en sommigen van ons letten een beetje op met wat we zeggen en schrijven zodat de kritiek zo klein mogelijk, en de bijval zo groot mogelijk is. Anderen trekken zich daar weinig van aan. Bij Karel is het nog anders. Hij trekt er zich helemaal niets van aan. Hij verandert geen iota aan wat hij wil schrijven.
     Het mooiste voorbeeld is Karels optreden bij een actie van schrijvers die meer subsidies vroegen, zodat ze zich volledig aan hun schrijverschap zouden kunnen wijden. Wat moet je dan doen als je, zoals Karel, tegen dergelijke subsidies bent, en je brandt van verlangen om je argumenten kenbaar te maken? Ja, inderdaad, wat moet je dan doen? Je bent immers zelf schrijver, en je zou door een openlijke stellingname de heilige solidariteit onder schrijfbroeders schenden. En daar komt nog iets bij. Veel van die actievoerende schrijvers kunnen moeilijk de eindjes aan elkaar knopen, getroosten zich allerlei opofferingen voor hun kunst, en eten een boterham minder, terwijl jij zelf een mooi inkomen hebt als literatuurprofessor. Als je een stuk schrijft over Tolstoj of Tsjechov word je eigenlijk dubbel betaald. Voor je onderzoekswerk over Tsjechov word je als professor door de staat betaald, en voor het stuk dat je erover publiceert krijg je nog eens geld van de uitgever. Misschien zijn je argumenten wel juist, maar het is duidelijk dat  jij, met je confortabele positie, niet de de meest geschikte persoon bent om zoiets te schrijven.
     Karel trok zich daar allemaal niets van aan en schreef zijn stuk ‘Het verweesde boekenbal’. Hij kreeg iedereen over zich heen***: Gompertz, Stuiveling, Van Galen Last, de door hem bewonderde W.F. Hermans …** En iedereen bracht zijn professorenwedde ter sprake. Zijn eigen broer noemde hem een ‘onderkruiper’ die hem – Gerard – ‘de armzalige paar gulden staatssubsidie’ wilde afnemen***. Daarop schreef Karel een nieuw stuk waarin hij zijn argumenten verder aanscherpte.
     Het heeft iets sereens, iets nobels, iets verhevens, iets Olympisch’. Het is begrijpelijk dat Maarten Biesheuvel dacht – vooral tijdens manisch-schizofrene episodes – dat Karel God was die zich incognito onder de stervelingen begaf. Ik dacht dat eigenlijk ook. Tot hij stierf natuurlijk. Toen ik dát nieuws op de televisie hoorde, die heel toevallig op een Nederlandse zender stond afgesteld, huilde ik bittere tranen. Ik doe dat niet vaak****.

     

* Spreek uit a-punt-moonen. De woordkeus ‘welgerichte stompen’ neem ik over uit een recensie van Max Pam in De Volkskrant.

** Met als notoire uitzondering Godfried Bomans die zich aan de kant van Karel schaarde. Over Bomans zijn Karel en Jeroen Brouwers – geen vrienden – het erover eens dat hij een nog groter schrijver was geweest had hij zich wat minder van zijn publiek aangetrokken.

*** Gerard had overigens een speciale reden om boos te zijn, want hij was in dat stuk opgevoerd als illustratie voor een van de stellingen, en wel onder de naam ‘Gerardje’.

**** Karel heeft overigens talent om tranen bij zijn lezers op te roepen. Onno Blom schreef in Trouw dat hij de afscheidsbundel Achteraf ‘nauwelijks met droge ogen’ had kunnen lezen. Ik herinner mijn ontroering toen eindelijk, na vijf jaar, De ondergang van het morgenland verscheen en ik de eerste alinea’s begon te lezen. En Jan-Willem Geerinck begint zijn recensie van Melchings boek als volgt: ‘Ik heb mijn ogen niet droog kunnen houden bij het lezen van deze biografie van Karel van het Reve.’ De recensie van Jan-Willem Geerinck vind je hier. Een televisiegesprek tussen Karel en Adriaan van Dis vind je hier


Zelfdenker


     Ook in de biografie van  Melching wordt Karel, voor de zoveelste keer, een ‘zelfdenker’ genoemd. Dat voelt juist aan, maar wat betekent het eigenlijk? Denken we niet allemaal zelf na – ten minste af en toe? Denk zelfs ik niet zelf na als ik probeer de betekenis van het woord ‘zelfdenker’ te achterhalen? Vermoedelijk wel. Maar ’t is een kwestie van gradaties.    
     Om een échte zelfdenker te zijn moet je vooreerst graag nadenken. Meestal oordelen we en hebben we ‘een eigen mening’, maar over dat oordeel of die ‘eigen mening’ willen we liefst niet te veel nadenken. ‘Hoe vond je de film?’ vraagt je vrouw, en je antwoordt: ‘Best aardig, een beetje langdradig, een beetje ouderwets.’ Het laatste waar je zin in hebt, is om na te denken waaróm je de film aardig, langdradig en ouderwets vindt. Als je zou moeten nadenken over elk oordeel dat je je in de loop van de dag vormt, dan zou je nog weinig tijd hebben om iets anders te doen. Je zou geen tijd meer hebben om naar een film te kijken.
      Of neem een willekeurige eerstejaarstudente in de letterkunde die een college volgt over literatuurwetenschap, met uitleg over vertellersstandpunt, metaforiek, structuuranalyse, dieptepsychologie enzovoort. Vraag je zo’n studente wat zij van dat college vindt, dan is de kans niet gering dat zij antwoordt: ‘Heel interessant,’ want zij heeft zich nu eenmaal ingeschreven voor het vak, de professor is sympathiek, studeren lukt makkelijker als je jezelf wijsmaakt dat iets interessant is, en bovendien, als het vak niet interessant was, waarom zou het dan aan de universiteit worden gedoceerd? Zo’n studente kan op een examen goede punten halen, maar haar vooruitzicht op ‘zelfdenken’ is klein. Daarvoor is ze te braaf.
     We zoeken dus beter een student die hetzelfde vak volgt en er wat opstandig uitziet: zijn haar is te lang of te kort, hij is te slordig of te raar gekleed, en hij kijkt ontevreden. Ook aan hem stellen we de vraag wat hij van het vak vindt, en nu is het antwoord: ‘Saai.’ Die student zegt dat omdat hij een reputatie hoog te houden heeft, of omdat hij zich bij hoorcolleges  moeilijk kan concentreren, of omdat hij als kind al van lezen hield en daar geen wetenschap voor nodig had. De student heeft dus al minstens de hoogmoed en het slechte karakter die voor zelfdenken noodzakelijk zijn. Maar dat is niet genoeg. De student blijft negen keer op de tien hangen in het dwarsdenken.
    En dan hebben we Karel, die zowel college over literatuur gevolgd als gegeven heeft, en daar een heel leven over heeft nagedacht, en dan, als hij 57 is, zijn beroemde Huizinga-lezing houdt waarin hij uiteenzet waaróm literatuurwetenschap onzin is. Hij denkt terug aan het begin van zijn loopbaan en zegt, in dat heldere, natuurlijke, goed lopende Nederlands van hem: ‘Een van de dingen die ik mij toen afvroeg, en die ik mij nog steeds afvraag, een vraag die toen in mij opkwam en waarop ik nog steeds het antwoord niet weet, is deze: Wat moet ik de kinderen vertellen over literatuur?’
      Karel heeft twintig jaar en zelfs langer gekauwd op een vraag om dan een met redenen omkleed antwoord te geven. Dat is veel meer dan dwarsdenken, dat is doordenken. En ook al was het antwoord van Karel in wezen hetzelfde als dat van de ontevreden student, hij heeft de hele literaire wereld van Nederland verplicht stelling in te nemen, en hij heeft elke literatuurwetenschapper verplicht te reageren. De helft van die reacties bestond overigens uit verkeerde interpretaties van wat Karel gezegd had, wat wijst op slechte wil, gebrekkige leesvaardigheid of lage intelligentie. Laten we barmhartig veronderstellen dat het het eerste was.
     We zien dezelfde verhouding van dwarsdenken en doordenken bij Karels polemiek tegen het marxisme. Karel kwam als kleine jongen al in aanraking met die leer. Zijn grootvader, die inwoonde, vond het ‘allemaal droossies, kwakerij van niks!’ maar zijn vader was een trouwe marxist. Zelf heeft Karel ook, tot hij bijna 30 was, in het marxisme geloofd, maar toen hij voor zijn doctoraat het marxisme begon te bestuderen, vond hij al snel dat allerlei zaken niet klopten.
      Dat was geen originele conclusie. Alhoewel het marxisme toen erg in de mode was binnen de ‘menswetenschappen’, was er niemand, buiten een harde kern, die het hele marxisme nog met huid en haar lustte. Men vond het marxisme ‘interessant’, op enkele punten ‘achterhaald’, af en toe ‘eenzijdig’, en in elk geval aan een ‘nieuwe interpretatie’ toe. Karel had zich gemakkelijk bij die menswetenschappers kunnen aansluiten. Maar hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hij tot een andere conclusie was: dat héle marxisme was waardeloos van, a tot z. Wat waardevol was vond je evengoed bij de voorlopers en tijdgenoten van Marx, en de rake observaties van Marx waren alleen raak als ze met zijn ‘syteem’ weinig te maken hadden.
      Karel is er dan vele jaren mee bezig geweest om de marxistische leer tot zijn essentie te herleiden en aan een logische en feitelijke kritiek te onderwerpen. Dat leidde uiteindelijk tot zijn meesterwerk Het geloof der kameraden dat om onbegrijpelijke redenen alleen in het Nederlands is uitgegeven. De Pravda heeft Karel van het Reve wel eens een agent van de CIA genoemd. Mocht dat waar zijn geweest, dan had de CIA ongetwijfeld Karels boek in vijftig talen laten vertalen en op miljoenen exemplaren laten drukken. Maar dat heeft de Amerikaanse spionnenorganisatie niet gedaan.     
     Het geloof der kameraden bevat geen voetnoten, en amper een literatuurlijst. We komen daarmee bij de kern van Karels zelfdenken: zijn weerzin om anderen na te praten, zijn koppigheid om het allemaal zelf uit te zoeken. Natuurlijk heeft Karel wel enkele boeken van en over Marx gelezen, maar veel minder dan je van een specialist zou verwachten*. Het nadeel van die methode is dat Karel zo allerlei zaken ontdekt die al vóór hem door anderen zijn ontdekt. Een mooi voorbeeld is hoe hij onafhankelijk van Popper in de buurt komt van diens falsificatietheorie zonder eerst Poppers boek over bijvoorbeeld Plato en Marx te hebben gelezen. Misschien is er welbeschouwd wel niets van wat Karel over het marxisme schrijft dat je niet ook ergens anders kunt vinden. Maar omdat hij het denkwerk allemaal zelf deed, waren de formulering, de toon, de samenhang, en de schifting van hoofd- en bijzaken, volstrekt origineel en briljant.
     Biograaf Willem Melching zegt dat Karel in zijn polemieken tegen het marxisme, het freudianisme, het darwinisme en de christelijke theologie eigenlijk alleen de populaire versies van die theorieën aanvalt. Dat is een misverstand. Het is waar dat Karel een soort ‘ideologische antropologie’ beoefende. Hij was inderdaad meer geïnteresseerd in de populaire versies van theorieën dan in een filologische studie van de oorspronkelijke teksten. Het waren de populaire versies die de geschiedenis bepaalden. Onder de Russische en Chinese revolutionairen waren er weinig die alle drie delen van Het kapitaal en ook nog eens de Grundrisse gelezen hadden. En menig orthodox psychoanalyticus zal door zijn drukke praktijk en skivakanties niet aan het Verzameld Werk van Freud zijn toegekomen. Maar Karel had al snel ondervonden dat de vulgaire versies en de ‘ware leer’ op essentiële punten veel minder van elkaar verschilden dan specialisten in de materie graag wilden geloven.
     Een buitengewoon voordeel van die zelfdenkerij is dat je je bezig kunt houden met de vragen waar je zelf mee zit. Veel Marx-specialisten behandelden de conventionele vragen die verondersteld werden tot het onderzoeksgebied te behoren. Wat is de verhouding tussen de ‘jonge’ en de ‘oude’ Marx? Hoe ver reikte de invloed van Hegel op Marx? Wat is de specifieke bijdrage van het ‘austromarxisme’? Is er een ‘synthese’ mogelijk tussen het marxisme en andere moderne denkstromingen, zoals het freudianisme, het structuralisme en de analytische filosofie**? 
     Karel kon al die kwesties onaangeroerd laten en zich bezig houden met de vragen die hijzelf interessant vond. Zijn de leerstellingen van het marxisme
 juist? Is de fameuze ‘dialectiek’ beter dan de klassieke logica? Kan de theorie als zou de stand van de economie de vorm en inhoud van de cultuur bepalen op een of andere manier getest worden? Of kan ze alleen geïllustreerd worden met lange reeks van willekeurige voorbeelden?
     Het zijn de vragen die Karel zich stelde, en het zijn de vragen die de geïnteresseerde leek zich stelt. 

 

* Een voor de hand liggend nadeel van veel te lezen is dat er minder tijd overblijft om te denken. Karel citeerde wel eens de uitroep van Schopenhauer: ‘O, wie wenig muss doch einer zu denken gehabt haben, damit er soviel hat lesen können!’ 

** Bijvoorbeeld: Willhelm Reich, Louis Althusser, Jon Elster, in die volgorde.



Wat ik van Karel geleerd heb


     Karel was niet alleen iemand die zelf nadacht over de meest diverse zaken, hij deed het ook op een heel speciale manier, namelijk als leek. En als hij niet zo dacht, schreef hij tenminste zo.  Zelfs over de Russische letterkunde schreef hij een beetje als een leek voor andere leken.
     Dat denken als leek is vandaag een hele kwestie geworden, meer, geloof ik, dan 40 jaar geleden. Karel kon indertijd een controverse opstartten over de evolutieleer en daarbij als gelijke een debat aangaan met bioloog Maarten ’t Hart, ook al was die laatste in werkelijkheid zijn meerdere voor feitenkennis en zijn mindere voor schrijfstijl. De discussie verliep zonder gezagsargumenten. Pas toen Karel in het begin van de jaren negentig in het Duits werd vertaald, verweet men hem daar zijn ‘ignoranz’, al gaf men toe dat het allemaal ‘nicht ohne Intelligenz’ gedaan was. De moffen hadden niet de tijd gehad om geleidelijk aan Karel te wennen. En bovendien denken ze daar nogal snel dat je alles met academische diplomas’s, voetnoten, Grundlichkeit en eerbied voor het gezag oplost, vooral als dat gezag de witte jas draagt van de expert.
     Vandaag worden we omringd door moffen en experten. Wie sceptische vragen stelt over klimaatopwarming of, zoals recent, over coronamaatregelen wordt onmiddellijk zijn ‘ignoranz’ onder de neus gewreven. Er zijn een aantal bruikbare clichés voorhanden om de skeptische leek de mond te snoeren. Show me your PhD! The science is settel! Er is 97 procent wetenschappelijke consensus! 
   
 Het enige wat de leek nog te doen staat is de boodschap van de televisiewetenschappers en de wetenschapsjournalisten te volgen. De enigen met spreekrecht over coronamaatregelen bijvoorbeeld waren de viroloog, de infectioloog, de microbioloog, de epidemioloog, de immunoloog, de farmacoloog, de biostatisticus en de veearts. Helaas, hoe meer die met één stem spraken, richtlijnen gaven in plaats van uitleg, het debat uit de weg gingen, en zinnige tegenwerpingen schouderophalend ignoreerden, hoe meer  de caractériels aan de overkant geprikkeld waren om hun eigen waarheid bij elkaar te surfen met behulp van Youtube filmpjes, dissidente wetenschappelijke rapporten en gepuzzel met cijfers en statistieken.
     Het zelfdenken van Karel biedt een uitweg aan diegenen onder ons die niet blindelings de experts willen geloven.  Wanneer die niet als wetenschappers optreden maar als politieke adviseurs, wanneer ze zekerheden verkopen die ze niet in huis hebben, wanneer ze spreken in naam van een consensus* waarvan ze weten dat die niet bestaat, wanneer ze de ene dag oude kennis toepassen op nieuwe problemen en de andere dag de basisregels van hun eigen vak in paniek overboord gooien, dan is gezonde scepsis geboden. Karel biedt dus een uitweg aan wie niet té goedgelovig wil zijn als het om experten gaat, maar ...  die dat evenmin wil zijn als het om complotdenkers gaat volgens wie de waarheid binnen handbereik ligt zolang we de ‘officiële waarheid’ maar 180 graden omdraaien.
        Biograaf Melching schrijft in zijn inleiding dat je vandaag ‘geregeld de verzuchting [hoort]: Wat zou Karel van het Reve daarover geschreven hebben?’ Die verzuchting deel ik. Ik zou dolgraag een stuk van Karel van het Reve lezen over windmolens, of cryptomunten, of asielrecht of activistische rechtspraak of polarisering, of coronamaatregelen. Maar of Karel nu vóór of tégen zou zijn, dat interesseert mij minder. Het zou jammer en pijnlijk zijn als een zelfdenker als Karel niet verder was geraakt dan zijn lezers nieuwsgierig te maken naar wat hij dacht. Een zelfdenkende schrijver moet anderen tot zelfdenken aanzetten. En Karel kon dat goed. Ook wie niet zijn scherpzinnigheid had – ik bijvoorbeeld – kan veel van hem leren. Hier zijn enkele beginselen die ik van hem heb geleerd.

  1. Je mag overal een mening over hebben, maar je moet niet. Karel vertelt hoe Tsjechov zich bevrijd voelde toen hij zover gekomen was dat het hebben van ‘een eigen mening’ niet meer als een verplichting aanvoelde. Hij had ‘de slaaf uit zich gewrongen.’ Karel had best iets over corona kunnen schrijven, maar hij had er evengoed niks over kunnen zeggen. 
  2. Meerderheidsopinies in het algemeen of in een bepaald milieu – de opinions chic van Karel – komen tot stand door napraten. Dat napraten heeft iets heel menselijks, het bevordert vriendschap en gezelligheid, het ontlast ons van het karwei om tijdens gesprekken al te veel te moeten nadenken over waaróver we wát gaan zeggen. En ze zijn handig voor wie snel een redactioneel moet schrijven. Maar meerderheidsopinies komen met weinig garanties voor hun waarheidsgehalte. 
  3. Gezagsargumenten zijn waardeloos, ook die van en in ‘de’ wetenschap. Veel van wat wetenschap wordt genoemd, voldoet niet aan het kloeke Popperiaanse criterium waar Karel op aandrong. Dat geldt voor de literatuurwetenschap, de sociologie, de psycho-analyse, de geschiedsschrijving en wat mij betreft voor veel disciplines die het alleen van toegepaste statistiek moeten hebben.
  4. Kwakzalvers vind je overal. Karel gebruikte graag en vaak het voorbeeld van de beroemde gebedsgenezer met die prachtige bijnaam, Lou de Palingboer. Maar je vindt die gebedsgenezers overal, ook in het academische milieu.
  5. De toon waarop iemand spreekt telt mee. Het allereerste argument dat Karel aanhaalt tegen de marxistische beweging is de toon van haar slogans. Hij ziet daarin een van de ‘belangrijkste eigenschappen van deze wereldbeschouwing: haar zeer grote agressiviteit.’ 
  6. Het kan geen kwaad om af en toe iets te lezen – over het onderwerp waarover je nadenkt, of over iets anders. Zelfs Karels ungebildete alter ego ‘Henk Broekhuis’ was een belezen man.
  7. Verlies je niet in details. Karel schreef over Rusland zonder te speculeren over de verschillende fracties binnen het Kremlin en andere esoterische zaken. Hij liet dat over aan de analisten van de CIA, die daar hun mond over hielden, en aan de journalisten, die daar helaas hun mond niet over hielden.
  8. Een bewijs uit het ongerijmde kan veel verhelderen. Als firma’s, zoals sommigen beweerden, uit winstzucht weigerden om een onverslijtbare gloeilamp te maken, waarom werd die dan niet ontwikkeld, vroeg Karel zich af, in communistisch Rusland, waar men zich van winstzucht niets moest aantrekken? Dit soort zelfdenken vraagt helaas om een soepelheid van geest die je niet zomaar kunt leren.
  9. Vermenigvuldig je argumenten niet nodeloos. Zoek niet in alle hoeken en gaten naar steeds nieuwe redenen om te geloven wat je gelooft. Bijt je vast in die ene reden. Dan heb je tijd om die grondig op haar deugdelijkheid te onderzoeken. Karel heeft tegen de sovjet-economie slechts twee eigen argumenten uitgewerkt: het Grote Siberische Gat en het Handelsverbod – en dan zijn het nog twee kanten van dezelfde munt**. 
  10. Herleid grote problemen indien mogelijk tot persoonlijke beslissingen. Stel je vaak de vraag: wat zou ik, of iemand die ik ken, zelf doen, in die of die situatie? Het was de methode die hij bijvoorbeeld volgde in zijn stuk over subsidies aan de literatuur.
  11. Trek een redenering of een stelling door en zie waar je uitkomt. Doe dat zowel met je eigen als met andermans redeneringen. Karel stelde vast dat het cliché dat de armen steeds armer worden al dateert van de Evangelische tijden. Hij heeft toen geduldig uitgerekend hoe arm de huidigen armen zouden zijn na een 2000 jaar lange daling van hun inkomen. (Zie echter ook het volgende punt over ‘gevoel voor proportie’.)
  12. Behoud altijd je gevoel voor proportie. Ik heb een citaat van Karel daaromtrent gebruikt als motto voor mijn blog. Je kunt met gevoel van proportie onmogelijk een debat winnen, maar doe het voor jezelf. En voor de beschaving.
  13. Leef in goede verstandhouding met je vooroordelen***. Doe zoals Karel: beken ze aan jezelf en aan anderen. Maar hou ze niet voor een ‘objectieve mening’ zoals een van mijn Facebookvrienden dat zo ongewild grappig verwoordt
  14. Behoud je goede humeur. Probeer plezier te beleven aan de denkfouten van anderen. Karel schreef dat hij geen enkel genoegen beleefde aan andermans denkfouten, maar dat geloof ik niet. Wat ik wel geloof, is dat hij veel meer plezier beleefde aan andermans goede redeneringen.
  15. Verwaarloos de evidenties niet. Toen Karel voor het eerst Rusland bezocht, zag hij wat iedere andere bezoeker vóór hem gezien had: de rijen voor de winkels. Die rijen waren een afgezaagd verhaal, maar afgezaagd of niet, die rijen waren er en ze waren de moeite waard om erover na te denken.
  16. Als je iets niet weet of begrijpt of een vraag niet kunt beantwoorden, geef het dan toe. Wantrouw iedereen die dat niet doet. Karel bekende zijn onwetendheid vaak om humoristische en stilistische redenen, met enige overdrijving, maar het was hem, geloof ik, ook ernst.
  17. Het is toegelaten een verklaring in twijfel te trekken ook als je zelf geen verklaring hebt. Karel deed dat in verband met de evolutietheorie. Maar zaai geen twijfel zoals complotdenkers dat doen door met vaag taalgebruik alternatieve verklaringen te suggereren die je niet duidelijk benoemt.
  18. Blijf lastige vragen stellen. Aanvaard geen uitvluchten. Marx sprak over twee economische modellen na het kapitalisme: het socialistisch overgangstadium – met nog een zekere schaarste – en het uiteindelijke communisme – met overvloed voor iedereen. Als je marxisten vroeg hoe ze die overvloed zagen, kreeg je als antwoord dat ze als wetenschappers niet speculeerden over de toekomst. Dat is een slim, maar erg vaag antwoord. Karel is blijven zoeken tot hij in het tijdschrift Planovoe chozjajstvo, 1962, nummer 1, bladzijde 10, een concrete belofte vond: in 1980 zou het communisme gerealiseerd zijn en zou elke sovjetburger ‘in het bezit zijn van drie overjassen, vijf kostuums en zeven paar schoenen.’  
  19. Zoek niet altijd ruzie met de zwakste van de klas. Het is eervoller om het denkgevecht aan te gaan met iemand die even groot is als jij, of iets groter. Je moet niet overmoedig zijn, maar het kiezen van heel zwakke tegenstanders met heel slechte argumenten, komt in de buurt van de stroman drogreden. Karel bewonderde Popper omdat die zelfs zover ging om de slechte tegenargumenten van zijn tegenstanders eerst te verbeteren. 

      Ik vraag mij af hoeveel van bovenstaande beginselen ik zelf zou hebben gevonden, zonder Karels voorbeeld. Enkele ervan had ik wel op eigen kracht kunnen bedenken. En enkele andere was ik wellicht bij andere auteurs tegengekomen. Maar of die dat allemaal zo fraai en treffend als Karel hadden geïllustreerd, dat betwijfel ik. Daar schrijf ik overmorgen wel iets over.

 


*  Karel van het Reve schreef daaromtrent,  in een iets andere context: ‘Er zal wel eens over een wetenschappelijke theorie gestemd zijn maar dat is dan gebeurd door instellingen die met wetenschap eigenlijk niets van doen hebben … Een fatsoenlijk wetenschapsman gruwt als hij aan die stemmingen denkt.’ 

** De twee theorieën komen erop neer dat de sovjet-economie wel een model had om te produceren maar geen model om de producten tot bij de consument te krijgen.

*** Ik heb dat beginsel ooit anders geformuleerd: ‘Een scepticus gelooft juist heel veel. Maar de scepticus weet dat zijn overtuiging niets meer is dan dat: geloven, aannemen. De scepticus gelóóft veel, maar weet weinig.’ Zie hier.



Geen chatbot

     Uit mijn vorige stukjes zou iemand kunnen concluderen dat Karel van het Reve een groot denker of filosoof was. Dat was hij niet. Hij was eerder een Montaigne dan een Schopenhauer, en als hij een Schopenhauer was, dan eerder die van de korte essays dan die van het monumentale ‘Hoofdwerk’. Hij was een meester van de rake observatie, formuleerde wel eens een inval die je nergens anders aantreft, en kon onzin herkennen van mijlen ver, ook al zag die er geleerd uit of werd ze door niemand in vraag gesteld. Maar hij was niet de man om een of ander wereldvraagstuk op te lossen. Als er iemand zo’n oplossing kwam aandragen, dan kon hij er met trefzekere hand enkele gaten in schieten, dat wel.
     Karel heeft er zelf op gewezen dat je in literatuur geen onderscheid kunt maken tussen het wat en het hoe. Maar als ik dat onderscheid toch even maak, dan lees ik Stephen Pinker – hoe goed hij ook schrijft – voor het wat, en lees ik Karel – hoe scherp hij ook denkt – voor het hoe. ‘Men leest hem [Karel],’ schrijft Kousbroek, ‘uit culinair genoegen, niet om groot en sterk te worden, maar om de smaak, en de boodschap gaat om zo te zeggen ongemerkt mee naar binnen.’
     Het is niet zo moeilijk om de schrijfstijl van Karel te omschrijven. Hij schrijft helder, nuchter, luchtig en ironisch. Hij mengt informele spreektaal met plechtige schrijftaal, slordigheid met nauwkeurigheid, en nuance met pedante zekerheid. Zijn zinnen lopen goed en ze blijven verstaanbaar als ze wat langer worden. Hij schaamt er zich niet voor om in dezelfde tekst meermaals hetzelfde woord te gebruiken. Hij overtreedt met plezier de regels van het stijlhandboek*. Hij springt heel spaarzaam om met staande uitdrukkingen en met beeldende taal. Hij gebruikt veel parafrase, opsommingen, verwijzingen, citaten, en echte en verzonnen voorbeelden. Zijn humor steunt nog het meest op understatement, maar als je lang genoeg zoekt, vind je ook alle andere kunstgrepen op dat terrein in zijn werk geïllustreerd. Af en toe gebruikt hij een gewoon, maar in de context onverwacht, woord om de lezer wakker te houden. Zo noemt hij het evangelie van Matteüs een ‘stuk’ – alsof het recent in een weekendbijlage was verschenen – en de God van het Oude Testament noemt hij ‘een schurk zoals Idi Amin of Saddam Hoessein of een andere halsafsnijder.’ 
     Het zou niet zo moeilijk moeten zijn voor een chatbot om Karels schrijfstijl onder de knie te krijgen. De vraag is: zouden we daar veel mee opschieten? Karel zelf herleidde literaire kwaliteit tot een soort X-factor. Volgens hem kon je de stijl en werkwijze van een goede auteur, als je daar enige moeite voor deed, vrij volledig en accuraat beschrijven, maar dan wist je nog altijd niet waarom die auteur zo goed was. Een slechte auteur zou met nagenoeg dezelfde stijl een slechte tekst schrijven. Waar het verschil hem dan zat, dat wist niemand, ook Karel niet, en zeker niet de literatuurwetenschap die het stellen van de vraag verbood.
     Wie de schrijfstijl van Karel wil kennen, zal dus de teksten van Karel zelf moeten lezen. Als die stijl hem niet bevalt, zoals dat bij Jeroen Brouwers het geval was, dan is daar niets aan te doen. In het andere geval doet de lezer zichzelf een geweldig plezier. Ik heb nu zonet zijn ‘Brief aan Maarten ’t Hart’ herlezen, een stukje uit 1987. Maarten had in het NRC-Handelsblad een aantal denigrerende uitspraken van Multatuli geciteerd over grote kunstenaars zoals Beethoven, en had daaruit besloten dat Multatuli zelf een slecht schrijver en een slecht mens was. Een middelbare scholier kan daar gemakkelijk op antwoorden:  smaken verschillen, en dat heeft niets met talent of slecht karakter te maken, punt! Nog enkele voorbeelden er tegenaan en de scholier heeft zijn 300-woorden-opstel klaar. Ik weet ongeveer hoe het eruit zou zien. Karel schrijft er een stuk van 1000 woorden over en elk woord is zijn gewicht bij wijze van spreken in goud waard, al is ‘wat’ hij zegt ongeveer hetzelfde als ‘wat’ de scholier zou zeggen. 
     Hoe de chatbot het er af zou brengen als hij over het onderwerp 1000 woorden moest schrijven, weet ik niet. Zou hij bijvoorbeeld Multatuli geprezen hebben omdat hij zijn onzinnige uitspraken zo mooi formuleert, of omdat ze misschien niet toepasbaar zijn op Beethoven, maar wie weet wel op een andere componist die we niet kennen? Zou de chatbot eraan gedacht hebben om de verhouding tussen tekst en muziek in klassieke liederen als uitweiding bij het onderwerp te betrekken? Zou hij het klaargespeeld hebben om in één korte alinea iets over Heine, Marx, Presser, Wertheim, Dostojevski, Knut Hamsun, Adolf Hitler en Schopenhauer te zeggen, iets wat op elegante en overtuigende manier illustreert wat ik hierboven schreef, namelijk dat verschil in smaak weinig met het al dan niet hebben van talent te maken heeft? En let wel: die namen komen niet voor in een eenvoudige opsomming, want zo kan ik het ook, maar worden netjes met elkaar in verband gebracht. 
     De chatbot kan leren dat Karel graag woorden gebruikt als leuk, schandelijk, gek, prachtig, geleerd, redelijk, aardig, 
geneigd, bewonderen, prijzen, geloven, vinden, houden van, waarderen. De chatbot zou die in zo’n stukje zeker gebruiken. Ook zou hij de regel toepassen om geen ‘dode metaforen’ te gebruiken die doen denken aan de kinderboeken van Dik Trom. Maar zou hij eraan denken om die regel nog snel te overtreden in de laatste alinea die begint met Nog bruiner bak je ze als je Multatuli …   Of nog: zou de chatbot deze zin hebben kunnen bedenken: Multatuli hield bij wijze van spreken meer van Van Meegeren dan van Vermeer? Je houdt je hart vast als je denkt aan wat een chatbot zelf zou schrijven nadat hij de stijlgreep van vorige zin begrepen had**.
     Ik weet niet wat de toekomst brengen zal, maar de huidige chatbots lijken mij monoloogmachines***, zoals de dame van de GPS, die mij vertelt waneer ik naar links moet afslaan. Karel is echter een echte dialoogschrijver. Hij probeert reacties uit te lokken van zijn lezers: potloodstrepen in de tekst, een uitroep als Karel, nu ga je te ver, een lange mijmering nadat het boek is dichtgeklapt. En die dialoog streefde Karel na met twee tegengestelde middelen, die hij zelf terugvond bij twee door hem bewonderde auteurs. Bij Popper leerde hij ‘de plicht om als je iets meedeelt dat zo duidelijk en eenvoudig en eerlijk en naïef mogelijk te doen’, en bij Sjklovski leerde hij het tegenovergestelde: ‘de lezer perplex te laten staan over een uitspraak die zo op het oog absurd of duister is en waar [je] geen nadere uitleg aan geeft. De lezer moet er zelf maar eens over nadenken.’ 
     Als je wilt dialogeren, moet je je helder uitdrukken zodat je gesprekspartner je begrijpt. Maar je moet de ander ook af en toe iets laten zeggen. Daarom mag en moet je redenering ook in geschreven vorm een beetje onaf zijn, onvolledig, en af en toe duister en paradoxaal. Dan kan de lezer interpreteren, aanvullen, een antwoord verzinnen, een tegenwerping formuleren en … er zelf op antwoorden. Het mag met andere woorden niet al te helder zijn. Over Poppers stijl schrijft Karel ‘dat hij de dingen zo wil formuleren, dat er geen speld tussen te krijgen is … Popper beweert iets en loopt daarna nog jaren bedrijvig rond om alle gaatjes te dichten, hij legt omstandig uit wat hij met een zojuist of een tijd geleden gedane uitspraak allemaal niet bedoelt. Dat werk is hopeloos …’ Karel wil die fout niet maken****.
     Omdat de nadruk altijd zo gelegd wordt, en terecht, op de heldere Karel, is het goed om dus af en toe ook eens de duistere Karel … euh … te belichten. (Karel heeft gelijk om te waarschuwen voor dode metaforen). Een voorbeeld van de duistere Karel dat op mij een grote indruk maakte, staat in het derde hoofdstuk van Het geloof der kameraden. Hij citeert Marx’ samenvatting van diens eigen theorie in het beroemde voorwoord Zur Kritik der politischen Ökonomie. De tekst van Marx omvat 400 woorden. Waarop Karel schrijft: ‘Het wil mij voorkomen dat er samenhang bestaat tussen de aard van deze theorie en het in gebreke blijven van haar uitvinders om haar in een geschrift van desnoods enkele tientallen bladzijden uiteen te zetten. Het eigenaardige van dit beroemde citaat is namelijk dat deze formule, hoe pittig en elegant, hoe zelfverzekerd, geniaal en eenzijdig zij ook is, een grote vaagheid heeft, die tevoorschijn komt als men de theorie in meer dan twee pagina’s wil formuleren.’ 
     Dat is zeer helder geformuleerd, maar het blijft een duistere gedachte. En dan begint de dialoog met Karel.  ‘Het wil mij voorkomen dat …’ is dat ook niet erg vaag? Wat is in godsnaam de ‘samenhang’ tussen de onvolkomenheid van een theorie en de bondigheid van een resumé ervan? ‘Kurz formuliert,’ zegt Marx zelf, wat is daar mis mee? En heb je voorbeelden van andere theorieën die wel bevredigend in enkele tientallen bladzijden zijn samengevat? Kun je dat verduidelijken, beste Karel? En zijn die theorieën dan beter?  Maar Karel zwijgt, en ik blijf piekeren. De vragen schieten om de zoveel maanden door mijn hoofd. Zo ook toen ik onlangs Mearsheimers boek The Tragedy of Great Power Politics las. De auteur begint zijn boek met een uiteenzetting in enkele tientallen bladzijden van zijn geostrategische theorie. Ik moest onmiddellijk aan Karel denken.
     Zou een chatbot dat ook kunnen leren, de juiste verhouding tussen af en onaf, tussen helder en duister, tussen vragen beantwoorden en vragen oproepen?
 


* Nominalisering (het schrijverschap), substantivering van infinitieven en adjectieven (het aanhoren,  het hoogdravende), vermijdbare Engelse woorden (preposterous), gekloofde en pseudogekloofde zinnen (wat Multatuli zegt over ... is), modale aanhef (het kan best zijn dat), partitieve constructies (iets sentimenteels), tangconstructies (de ter controle geneigde lezer), veel zinnen die beginnen met maar en ook ...
** De meest primitieve toepassing van de stijlgreep stond ooit in de Amada-krant die kopte Lenin over de dokstaking (die van 1973 dus).

*** Ik zeg dat vooral omdat ik soms kleine ‘dialoogjes’ met chabots op FB zie verschijnen.

**** Of misschien is het hardnekkige streven van Popper om alle misverstand uit te schakelen toch niet altijd fout. Danny Frederic raakte overtuigd van de superioriteit van Poppers kennisleer door één nieuwe voetnoot bij The Logic of Scientific Discovery. Anders was hij een leerling van Lakatos gebleven. Mijn stukje ovef Danny Frederic staat hier.


Echt bestaan

     Karel heeft echt bestaan en ik heb hem twee keer gezien. De eerste keer was ik achttien jaar. Op een middelbare school in Roeslare werd een debat georganiseerd over de voor- en nadelen van het communisme. Het pannel bestond uit de communistische dichter Marc Braet, de trotskist François Vercammen, de Vlaams-nationalist Vic Vanbrantegem, de slavist Karel van het Reve, en een uitgeweken dissident – Dimitri Panin geloof ik.
     Wat de heren en kameraden vooraan vertelden, interesseerde mij niet erg. Panin zei dat de Russen soms tot kannibalisme overgingen om te overleven, Van Brantegem zei dat er minstens hongersnood was, Van het Reve zei dat er minstens ravitailleringsproblemen waren, waarop Braet antwoordde dat het probleem in Rusland niet honger en ondervoeding was, maar obesitas van te veel eten. Vercammen vond dat het debat over iets anders moest gaan dan altijd maar over dat eten.
     Ik wachtte ongeduldig mijn kans af om vanuit de zaal een paar ‘kritische vragen’ te stellen. Tijdens het vragenuurtje sprong ik recht. Waarom leuterde men maar door over Rusland terwijl iedereen wist dat het echte communistische voorbeeld al lang China was? En waarom had men voor het debat de échte communisten van Amada niet uitgenodigd? Toen ik die laatste vraag stelde, zag ik een valse lach verschijnen op het gezicht van Vercammen. De vuile trotskist!
     Karel heeft op die avond ongetwijfeld zijn theorie uiteengezet over het Grote Siberische Gat waarin volgens hem de meeste Russische producten terechtkwamen, aangezien die producten toch érgens terecht moesten komen, en het was in elk geval niet bij de consument. De ironie was aan mij niet besteed. Hij sprak ook wat stiller dan de anderen en bovendien was het mij niet duidelijk wat hij daar kwam doen. De andere sprekers waren ten minste militanten, vijanden weliswaar, maar militanten. Wij behoorden tot dezelfde wereld. Karel niet. Hij bestond wel, maar was niet van deze wereld – van onze wereld, bedoel ik.
     De tweede keer was twintig jaar later. Ik ‘kende’ Karel ondertussen. Er werd ergens in Antwerpen een Elsschot-avond georganiseerd en Karel zou van de partij zijn. Mijn vrouw en ik zaten op de tweede rij, want ik wist uit ervaring dat Karel wat stiller sprak. Naast ons zat een Spaanse vriendin die geen woord Nederlands begreep, maar meegekomen was omdat zij mij zo vaak had horen oreren over Elsschot en Karel. Ze vroeg voor de zekerheid nog eens wie van de twee het was die zou spreken.
     De vragen werden gesteld door Frans Boenders en hij had aan Karel geen gemakkelijke klant. Karel beantwoordde elke vraag met een sneer en had de lachers op zijn hand. Was Elsschot geen gespleten figuur, wou Boenders weten, half rebel en half burgerman? Ja, wat is een burgerman? antwoordde Karel. Was er iets fout aan geld verdienen om een talrijk gezin te onderhouden? Had Elsschot misschien in Antwerpen moeten rondlopen met een rode jas aan en met een hoge hoed op? 
     Mijn Spaanse vriendin lachtte hartelijk mee met de rest. Mijn vrouw kreeg medelijden met Boenders. ‘Hij kan hem niet aan,’ zuchtte ze.  Zelf aarzelde ik of ik na afloop op Karel toe moest stappen om hem iets te zeggen. I’m your biggest fan, of zoiets. Maar ik heb het niet gedaan. Karel was immers ook niet op Nabokov toegestapt toen hij hem had horen spreken. 

Genoeg geluld!’ 

     Het is tijd om mijn beschouwingen over Karel van het Reve af te sluiten*. Ik moet daarbij denken aan de titel van een van zijn stukjes: ‘Genoeg geluld!’ Naar het voorbeeld van Het geloof der kameraden, sluit ik mijn reeks af met enkele restanten.

Karel en Gerard.  
     Karel en zijn broer Gerard hebben veel ruzie gemaakt. De dag na Karels overlijden stuurde Gerard naar dochter Jozien een fax die de overledene weing eer aan deed: ‘geen enkel gevoel voor kunst en toneel, voor drama, melancholie, diepzinnigheid.’
     In een stuk in De Volkskrant schrijft Max Pam dat volgens hem Gerard gelijk had in de twee grote ruzies tussen de broers. Het was niet chic hoe Karel in 1962, in het debat over de vraag of schrijvers door de overheid gesubsidieerd moesten worden, zijn broer [als voorbeeld] gebruikte.’ Ook vindt hij het 
niet elegant’ dat Karel een privé-bezoek aan Gerard in Frankrijk in een krantenstuk verwerkte.
      Dat laatste vind ik ook. Het minste wat Karel had kunnen doen was om eerst Gerard om toestemming te vragen, of minstens het geld dat hij voor dat stuk kreeg te delen met zijn broer. In de eerste kwestie sta ik aan Karels kant.

Karel en Gerard (2).
     De humor van Karel en van Gerard vertoonde soms treffende gelijkenissen. De geleerde broer zei dat God 
een grote schurk was, en de beroemde broer zei dat hij het, van zijn kant, in grote lijnen met God eens was. Het trucje was in beide gevallen om over God te spreken alsof Hij een gewoon mens was.

God.
     Het omgekeerde trucje bestaat ook.  Sommige bewonderaars spreken over Karel alsof hij God was, die hier op aarde een kijkje kwam nemen. Het zou natuurlijk veel juister zijn om te spreken van een  afgod  een idool dus – of nog beter van een goeroe. Maar dat klink zo banaal. Van Karel en Gerard leren we dat het af en toe ook wat plechtiger mag worden uitgedrukt. 

Dwepen.
     Je kunt, naar het voorbeeld van Karel, de mensheid in drie groepen verdelen. De eerste groep zijn de mensen die nog nooit iets van Karel gelezen hebben, of die wel iets van hem gelezen hebben, en het maar niks vinden. De tweede groep zijn de mensen die Karel amusant vinden, of kostelijk. En de derde groep zijn de dwepers. Je moet voor dat dwepen wat aanleg hebben, maar bij Karel, zelf een getalenteerd dweper, kun je leren hoe het moet.

Ik weet het niet.
     Karel nodigde zijn lezers uit tot dialoog, door ruimte te laten voor aanvulling, tegenspraak en door niet álles met argumenten dicht te spijkeren. Maar het was wel een dialoog op zijn voorwaarden. Uitgeschreven interviews met hem, waarbij de voorwaarden door de interviewer werden gedicteerd, hebben iets onbevredigends. Karel antwoordt voortdurend: ‘Ik weet het niet.’ Dat doet Bob Dylan ook in Rolling Thunder Review. Als je dat ziet, krijg je de indruk dat een goeroe wijze woorden spreekt. Als je het leest, valt het tegen.

Joodse spijswetten.
     Karel, vermomd als Henk Broekhuis, maakte zich vrolijk over iedereen die de joodse spijswetten verklaarde als een primitieve hygiënische maatregel. Karel-Henk begrijpt als geen ander dat je om iets te verbieden niet noodzakelijk een goede reden moet hebben. En hij verwijst naar de gojim die wel varkensvlees aten en daar niet dood van gingen, en omgekeerd naar de joden die wel doodgingen van bedorven gefilte fisj. Dat is de esprit de finesse van Karel-Henk.
     Maar soms hebben we trek in een beetje esprit de géométrie en die vinden we bijvoorbeeld bij Steven Pinker. Die legt uit dat gemeenschapszin geworteld is in mythen, metaforen en rituelen. De stam hangt samen omdat de leden samen eten, en door hetzelfde te eten geloven ze dat ze 
deel uitmaken van één groot superorganisme. Elk stamlid kan een ander stamlid beschouwen als ‘vlees van mijn vlees’. Dat komt neer, schrijft Pinker, op ‘het versterken van de volksbiologische intuïtie … dat je bent wat je eet, en dat je dus, als je hetzelfde eet, van hetzelfde materiaal bent. Een logisch gevolg is dat voedseltaboes de grenzen van de groep beschermen.’
     ’t Is een heel evolutionaire verklaring, en we weten wat Karel van de evolutieleer dacht, maar ’t is toch goed gevonden van Pinker, of van de geleerde die door Pinker wordt nagepraat.

Democratisch stalinisme.
     In een stuk dat ik niet meteen terugvind legt Karel het voordeel van het nazisme tegenover het stalinisme uit. De nazi’s wilden met democratie niets te maken hebben. Zij huldigden het Führerprinzip. Dat had als voordeel dat de andere nazileiders vrij van mening konden verschillen met de leider. Uiteindelijk telde toch alleen de wil van dé leider, de anderen waren slechts raadgevers, wier adviezen niet bindend waren.
      Het stalinisme had daarentegen het nadeel van haar democratische beginselen. Eigenlijk kon Stalin op elk moment weggestemd worden door een meerderheid van het politbureau, van het centraal comité of van het congres. Om dat te verhinderen moest onder zijn naaste en verre medewerkers een onophoudelijk klimaat van terreur worden aangewakkerd. Hitler had zoiets niet nodig. Hij zat, als een koning, op rozen.
      Ik ben nu Hans Herman Hoppes boek aan het lezen waarin hij onder andere uitlegt waarom de monarchie superieur is aan de democratie. Zal HHH dát argument ook gebruiken? Ik ben benieuwd.

Monarchie.
     Van de kroningsceremonie in Engeland heb ik maar flarden op het nieuws gezien terwijl ik, zoals gewoonlijk, indommelde. 
Wat zegt Karel over zulke ceremonieën en over de monarchie?’ wilde Geraard Goossens weten.  Nu wil het toeval dat de eerste tekst van Karel die mij onder ogen kwam een artikel was waar die kwestie werd aangeraakt. 
     Mijn vrouw had een nummer van
 Vrij Nederland gekocht. We schrijven 27 of 28 april 1985. Ik was bijna 30. Het bewuste stuk ging over de Nederlandse kroonprins Willem-Alexander, naar aanleiding van een boek over hem van Renate Rubinstein. Ik was onder de indruk. Karel stelde de vraag  of we iemand belangrijk moesten vinden alleen maar omdat hij toevallig kroonprins is. Natuurlijk niet, antwoordde ik, als communist en republikein. Maar Karel sloeg over de kwestie een neutrale toon aan. ‘Hier botsen, schreef hij, twee levensbeschouwingen op elkaar, de aristocratische en de burgerlijke.’ En wat verder: ‘Ik heb mij in deze strijdvraag altijd op de vlakte gehouden.’
      Ik geloofde hem niet. Hoe kon je je nu over om het even welke strijdvraag op de vlakte houden?  Die Karel deed maar alsof. Een handige bliksem, dat wel. 

Metaforen.
     Karel maakt spaarzaam gebruik van metaforen en vergelijkingen. Het is, om het eens modieus te zeggen, zijn ding niet. Maar als hij er een gebruikt, blijft ze wel hangen. Iedereen die Twee minuten stilte gelezen heeft, herinnert zich de beschrijving van een optocht van hoogleraren in toga. Karel spreekt van een ‘stoet morsige kerstmannen.’ Je vergeet het beeld niet. Karel volgt hierbij zijn eigen theorie over metaforen: ze moeten niets verduidelijken, ze moeten verrassen. En hoe kleiner de fysieke gelijkenis tussen het comparans en het comparandum, hoe beter. Je moet, bij een esthetische ervaring, schrijft Karel, de indruk hebben dat iets zo is, en tegelijk de indruk krijgen dat iets niet zo is. Je geest kan niet tegelijk het beeld van de professoren en het beeld van de kerstmannen vasthouden. Die kortsluiting, dat is de esthetische ervaring. En dan: morsig!

Provoceren.
     Karel provoceerde graag, zegt men. Wellicht. Maar je kunt dat op verschillende manieren doen. Zijn stuk 
De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen kun je zeker als een provocatie lezen. Maar het hoeft niet. Mijn vader, die zeer gelovig is, las het. Hij kan wel goed schrijven, zei hij. En hij is eerlijk. Dat is wat anders dan Humo die elke week aan een andere bekende persoon vraagt: geloof je in God?

Wetenschap.
     Mijn grootste twist met Karel is zijn strenge definitie van wetenschap. Op dat vlak is hij een strenge Popperiaan. Wetenschap moet, in zijn formulering, een feit verbieden. De wet van de zwaartekracht moet verbieden dat gelijk welk voorwerp naar omhoog valt en de klimaatwetenschap moet verbieden dat het binnen 20 jaar een halve graad kouder is. Daarmee kun je inderdaad ongeveer alle menswetenschappen en nog enkele andere eruit gooien. Ik ben eerder geneigd om wetenschapsbeoefening als een doorlopende lijn te zien die start bij theoretische fysica en die eindigt bij astrologie. Geneeskunde is misschien geen ‘wetenschap’, maar het is wel iets anders dan homeopathie. En sociologie is wellicht ook geen ‘wetenschap’, maar de ene socioloog is de andere niet. 

Kennismaking.
     Wie graag met Karel kennis wil maken, en daar voorlopig geen geld aan wil uitgeven, kan terecht op de site DBNL. Daar kunnen heel wat van Karels teksten worden gedownload. (Zie hier). Een goed begin is misschien Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid.