De klacht over intellectuelen die de boel verzieken is van alle tijden. Je vindt haar zonder moeite terug bij knorrige contemporaine moralisten die zich stoorden aan de schrijvelaars van hún tijd. Leuker is het als zo’n knorrige moralist de gecanoniseerde intellectuelen van vórige tijdperken in het vizier neemt. Een voorbeeld vinden we in Egon Friedells Kulturgeschichte der Neuzeit (1927) waarvan ik hier een stukje uit het Engels vertaal. Friedell heeft het over de Renaissance:
De Humanisten waren, ondanks hun verdienstelijke werk voor culturele verheffing, en ondanks hun interesse voor de klassieken in het bijzonder, ongetwijfeld een morele pest. Zowel door hun voorbeeld als door hun voorschriften onderwezen ze dat schaamteloze brutaliteit, absoluut gebrek aan principes, mateloze zelfbewieroking, dialectisch gegoochel, en volslagen gebrek aan scrupules in het kiezen van polemische wapens de beste manier waren om roem en succes te bereiken. Met rechtlijnige zelfgenoegzaamheid, die zelfs vandaag slechts door de rioolpers wordt geëvenaard, maakten die mannen er een gewoonte van om hun pen te verkopen aan de meest biedende; en alle middelen die door de hedendaagse pers worden gebruikt, brachten ze virtuoos in de praktijk – verdraaiing van feiten, verdachtmaking van bedoelingen, inbreuk op de privacy, ogenschijnlijke objectiviteit die de aanval venijniger maakt, en ten slotte: de dolksteek in de rug die die in de borst voorafgaat.
*
Die moraliserende Egon Friedell (1978-1938) van hierboven was een Oostenrijkse toneelschrijver en -regisseur, theatercriticus en filmacteur ook, en verder cabaretier, journalist, alcoholist en een graag geziene gast in de literaire cafés van Wenen, waar hij zich liet kennen als een uitstekend causeur. Hij had ook geschiedenis en filosofie gestudeerd, werd op affiches aangekondigd als Doctor Egon Friedel, en had zich het denken van Hegel, Schopenhauer, Carlyle en Spengler eigengemaakt. Hij was een gelovig protestant, van Joodse afkomst, en boven alles een vrije geest. Toen de nazi’s Oostenrijk hadden geannexeerd en twee SA’ers aanbelden om hem te arresteren, pleegde hij zelfmoord door van de derde verdieping uit het raam te springen. Hij waarschuwde eerst de voobijgangers door luid te roepen: ‘Treten Sie zur Seite.’ Dat zijn mooie laatste woorden, die mij door hun praktische strekking doen denken aan die die Saki (1870-1916) uitsprak nadat hij dodelijk getroffen was door een Duitse kogel: ‘Put that bloody cigarette out!’
Wie vandaag Friedells Kulturgeschichte leest, in het Engels, doet dat waarschijnlijk omdat hij op die auteur attent werd gemaakt door Clive James in zijn Cultural Amnesia. Bij mij is het in elk geval zo gegaan. Van James had ik begrepen dat het tussen mij en Walter Benjamin nooit iets zou worden, maar die Friedell wou ik graag een kans geven zodra ik het boek ergens in een elektronische versie kon vinden*.
Zijn cultuurgeschiedenis schreef Friedell min of meer als liefhebberij. Hij legt in zijn inleiding uitvoerig uit wat het voordeel daarvan is. Het grootste voordeel is dat hij kan schrijven wat hij zelf interessant vindt en zich verder van niets hoeft aan te trekken, zelfs niet van de waarheid van wat hij schrijft. Hij geeft de indruk dat hij zich goed herinnert wat hij op de schoolbanken heeft geleerd, en dat hij de rest van zijn leven die kennis verder heeft uitgediept en gecontroleerd door boeken te lezen over de bagage die hem als kind was aangereikt.
Tot de bagage van Friedell behoort dat Cicero een fraseur was, dat Homeros een meester was in het beschrijven van de natuur in al haar kleurenpracht en dat Petrarca de vader was van het sonnet, drie beweringen die geloof ik niet erg juist zijn. Een dilettant als ik vind zo’n problematische bewering om de vijf bladzijden, en een specialist vindt er ongetwijfeld veel meer. Naast natuurlijk een veel groter aantal juiste beweringen, zoals dat Petrarca’s platonische liefde voor Laura hem niet belette om een aantal échte minnaressen te hebben. Veel van die beweringen zijn gemeenplaatsen, andere zijn origineel, allemaal zijn ze elegant geformuleerd.
Friedell is zuinig met anekdotes. Vaak handelt hij ze af in één zin of houdt hij het bij een vage allusie - misschien omdat hij ze als bekend veronderstelt. Hij is in elk geval meer van de bespiegeling. Zijn geloofspunt is het historisch idealisme: dat een tijdperk niet bepaald wordt door technische of economische ontwikkelingen maar door ideeën die hun weg vinden naar de hoofden van de mensen en dan niet alleen de hoofden van de denkers en kunstenaars, maar ook die van het publiek dat die denkers en kunstenaars moet appreciëren. Waar die ideeën precies vandaan komen, probeert Friedell niet te achterhalen. Het zal wel iets met de Weltgeist en met dialectiek te maken hebben denk ik dan.
Zoals het een laat-romanticus betaamt heeft Friedell afgelijnde ideeën over een begrip als ‘genie’. Een genie drukt, als ik het goed heb, de geest van de tijd uit. Zo drukt Voltaire, en hij alleen, de hele Verlichting uit, en het hele Frankrijk van zijn tijd, en drukt Rafaël Sanzio de hele Renaissance uit en het hele Italië van zijn tijd. Het leuke is nu dat Friedell die theorie niet met alle geweld wil bewijzen door in alle hoeken en kanten bewijzen en voorbeelden bij elkaar te sprokkelen, zoals bijvoorbeeld Tom Holland dat doet in Dominion voor zijn theorie dat de westerse beschaving gebaseerd is op de brieven van Paulus. Als Friedell voorbeelden geeft is dat omdat ze hem toevallig invallen.
Boven alles past Friedell zijn oordelen niet aan aan zijn theorie. Als Voltaire het Frankrijk van zijn tijd samenvat en Rafaël het Italië van zijn tijd, dan had hij hetzelfde kunnen beweren over Shakespeare en Goethe die het Engeland en het Duitsland van hún tijd samenvatten. Maar dat vindt hij toevallig niet, en hij zal dat oordeel niet wijzigen vanwege een theorie. Ook doet hij geen moeite om Michelangelo en Da Vinci in zijn schema in te passen. Michelangelo was niet tijdgebonden, schrijft hij, en Da Vinci is een mysterie, waarna hij verder gaat met zijn uiteenzetting over Rafaël en waarom die zo’n oppervlakkige schilder is. Ik heb geen oordeel over Rafaël, maar het oordeel van Friedell lees ik geboeid.
De roeping van geschiedschrijvers is het leggen van verbanden, en dat doet ook Friedell. Hij ziet, zoals zovelen, een verband tussen het uitbreken van de pest en het ontstaan van de Nieuwe Tijd, en tussen de nieuwe militaire technieken en het verdwijnen van het ridderideaal. Maar omdat hij het geduld mist om die verbanden te ontrafelen tot een reeks gedetailleerde tussenschakels, krijgen ze iets geheimzinnigs en mystieks.
Wie vandaag Friedells Kulturgeschichte leest, in het Engels, doet dat waarschijnlijk omdat hij op die auteur attent werd gemaakt door Clive James in zijn Cultural Amnesia. Bij mij is het in elk geval zo gegaan. Van James had ik begrepen dat het tussen mij en Walter Benjamin nooit iets zou worden, maar die Friedell wou ik graag een kans geven zodra ik het boek ergens in een elektronische versie kon vinden*.
Zijn cultuurgeschiedenis schreef Friedell min of meer als liefhebberij. Hij legt in zijn inleiding uitvoerig uit wat het voordeel daarvan is. Het grootste voordeel is dat hij kan schrijven wat hij zelf interessant vindt en zich verder van niets hoeft aan te trekken, zelfs niet van de waarheid van wat hij schrijft. Hij geeft de indruk dat hij zich goed herinnert wat hij op de schoolbanken heeft geleerd, en dat hij de rest van zijn leven die kennis verder heeft uitgediept en gecontroleerd door boeken te lezen over de bagage die hem als kind was aangereikt.
Tot de bagage van Friedell behoort dat Cicero een fraseur was, dat Homeros een meester was in het beschrijven van de natuur in al haar kleurenpracht en dat Petrarca de vader was van het sonnet, drie beweringen die geloof ik niet erg juist zijn. Een dilettant als ik vind zo’n problematische bewering om de vijf bladzijden, en een specialist vindt er ongetwijfeld veel meer. Naast natuurlijk een veel groter aantal juiste beweringen, zoals dat Petrarca’s platonische liefde voor Laura hem niet belette om een aantal échte minnaressen te hebben. Veel van die beweringen zijn gemeenplaatsen, andere zijn origineel, allemaal zijn ze elegant geformuleerd.
Friedell is zuinig met anekdotes. Vaak handelt hij ze af in één zin of houdt hij het bij een vage allusie - misschien omdat hij ze als bekend veronderstelt. Hij is in elk geval meer van de bespiegeling. Zijn geloofspunt is het historisch idealisme: dat een tijdperk niet bepaald wordt door technische of economische ontwikkelingen maar door ideeën die hun weg vinden naar de hoofden van de mensen en dan niet alleen de hoofden van de denkers en kunstenaars, maar ook die van het publiek dat die denkers en kunstenaars moet appreciëren. Waar die ideeën precies vandaan komen, probeert Friedell niet te achterhalen. Het zal wel iets met de Weltgeist en met dialectiek te maken hebben denk ik dan.
Zoals het een laat-romanticus betaamt heeft Friedell afgelijnde ideeën over een begrip als ‘genie’. Een genie drukt, als ik het goed heb, de geest van de tijd uit. Zo drukt Voltaire, en hij alleen, de hele Verlichting uit, en het hele Frankrijk van zijn tijd, en drukt Rafaël Sanzio de hele Renaissance uit en het hele Italië van zijn tijd. Het leuke is nu dat Friedell die theorie niet met alle geweld wil bewijzen door in alle hoeken en kanten bewijzen en voorbeelden bij elkaar te sprokkelen, zoals bijvoorbeeld Tom Holland dat doet in Dominion voor zijn theorie dat de westerse beschaving gebaseerd is op de brieven van Paulus. Als Friedell voorbeelden geeft is dat omdat ze hem toevallig invallen.
Boven alles past Friedell zijn oordelen niet aan aan zijn theorie. Als Voltaire het Frankrijk van zijn tijd samenvat en Rafaël het Italië van zijn tijd, dan had hij hetzelfde kunnen beweren over Shakespeare en Goethe die het Engeland en het Duitsland van hún tijd samenvatten. Maar dat vindt hij toevallig niet, en hij zal dat oordeel niet wijzigen vanwege een theorie. Ook doet hij geen moeite om Michelangelo en Da Vinci in zijn schema in te passen. Michelangelo was niet tijdgebonden, schrijft hij, en Da Vinci is een mysterie, waarna hij verder gaat met zijn uiteenzetting over Rafaël en waarom die zo’n oppervlakkige schilder is. Ik heb geen oordeel over Rafaël, maar het oordeel van Friedell lees ik geboeid.
De roeping van geschiedschrijvers is het leggen van verbanden, en dat doet ook Friedell. Hij ziet, zoals zovelen, een verband tussen het uitbreken van de pest en het ontstaan van de Nieuwe Tijd, en tussen de nieuwe militaire technieken en het verdwijnen van het ridderideaal. Maar omdat hij het geduld mist om die verbanden te ontrafelen tot een reeks gedetailleerde tussenschakels, krijgen ze iets geheimzinnigs en mystieks.
Zo gaat Friedell bijvoorbeeld niet na hoe de pest een tekort aan arbeidskrachten creëerde, wat dan weer nieuwe economische en sociale verhoudingen noodzakelijke maakte, wat dan weer enzovoort. In plaats daarvan onderhoudt hij de lezer bladzijden lang over hoe de natuur en de geschiedenis wel vaker nadelen ombuigt tot voordelen en rampen omtovert tot weldaden. En, terwijl hij toch bezig is, over hoe heel lelijke mensen zoals Michelangelo en Lichtenberg sublieme schoonheid kunnen voortbrengen. Je moet aan die dingen even wennen. De eerste keer dat je zoiets leest begin je zelf in je geheugen op zoek te gaan naar heel mooie mensen die nochtans óók sublieme schoonheid hebben voortgebracht. Zo schiet de lectuur niet op.
Ideeën, opvattingen, attitudes, modes, levensbeschouwingen en controverses** hangen volgens Friedell op een bepaald ogenblik in de lucht. Ze vormen onderdeel van de Zeitgeist en stervelingen kunnen niet meer doen dan ze met hun antennes opvangen. Hijzelf is geen uitzondering. Zo is zijn opvatting over de ‘helden’ één die ons vreemd voorkomt omdat ze niet in onze lucht hangt – maar wel in die van Carlyle en Friedell.
De echte sleutel tot de Zeitgeist vinden we in die grote mannen, die vreemde verschijningen die Carlyle ‘helden’ noemde. We zouden ze evengoed ‘dichters’ kunnen noemen … als we niet uit het oog verloren dat alles kan worden omgevormd tot een dichtwerk; en dat die helden en heiligen die door hun daden en hun lijdensweg een kunstwerk maakten van hun leven, dat die hoger staan dan de dichters van het woord … ‘Wat nodig is, schreef Carlyle, is een grote ziel die openstaat voor de grote Betekenis van het Leven. Als die er is hebben we een man die in staat is om te spreken over dit, te zingen over dat, te vechten en te werken voor nog iets anders, in een voortdurende zegetocht. Zijn uiterlijke gedaante zal afhangen van de tijd en de omgeving waarin hij zich bevindt.
Zo ongeveer moet Adolf Hitler, een iets jongere tijdgenoot van Friedell en indirect verantwoordelijk voor diens dood, zichzelf hebben gezien. Zo moeten zijn volgelingen de Führer hebben gezien. Die opvatting van ‘held’ hing in de lucht. Wij lezen Carlyle en Friedell maar die opvatting doet ons niets. Ze behoort niet tot onze Zeitgeist.
* De gratis pdf’s zijn van mindere kwaliteit maar leesbaar: deel 1, deel 2, deel 3
** Zo bericht Friedell over de felle polemiek die in de 19de eeuw woedde tussen de voor- en tegenstanders van Rafaëls Sixtijnse Madonna. Weinig kunstliefhebbers zullen zich daar vandaag druk om maken, zoals weinig literaire liefhebbers zich vandaag druk maken over de literaire verdiensten of tekortkomingen van Victor Hugo’s Hernani.