Ik ben blij dat het stuk in De Standaard over de Nobelprijs Economie geschreven is door Ruben Mooijman en niet door Dominique Deckmyn. De grondtoon is nu dat ‘de samenleving moet openstaan voor verandering’ en dat we niet dezelfde fout mogen maken als de ‘luddieten die in het Engeland van de industriële revolutie weefgetouwen kapotsloegen om de werkgelegenheid van de wevers te beschermen.’
     Een leek als ik moet niet er aan denken om het werk van vooraanstaande economen te beoordelen. Ik vond het al zo moeilijk op als leraar schoolopstellen te beoordelen. Maar ik kan mij wel een kleine bedenking veroorloven. Volgens Mooijman is de conclusie van de laureaten dat ‘overheden moeten investeren in onderzoek en ontwikkeling.’ Het voorbeeld van China wordt aangehaald waar de staat in een vroeg stadium geïnvesteerd heeft in batterijtechnologie.  Dat bleek achteraf gezien een slimme gok, maar ik zie a priori niet in waarom de volgende gok van de Chinese staat weer zo slim zou zijn, noch waarom privé-bedrijven minder goed in staat zouden zijn om zo’n slimme gok te wagen.
     Ik lees ook dat ‘concurrentiebeleid moet voorkomen dat er een concentratie binnen enkele superbedrijven ontstaat, die de markttoegang voor nieuwe spelers verhindert.’ Ik begrijp de logica van deze argumentatie. Als er veel spelers zijn, is er meer kans dat een van hen de beste strategie ontdekt en de beste beslissingen neemt, die de anderen dan moeten volgen. Maar dat zal dan toch moeten worden afgewogen tegen de voordelen om op heel grote schaal te werken. Misschien is de schaal van de overheid te groot, maar is de schaal van kleine start-ups dan weer te klein.
      Of misschien hebben de Nobelprijswinnaars wel middelen bedacht om de voordelen van de twee te combineren?
 
(De verwijzing naar " Nieuwere post" verwijst naar terug naar hier !)
BeantwoordenVerwijderen