maandag 14 november 2022

Cultuur in Antwerpen


     De Antwerpse cultuurschepen Ait Daoud schrapte voor 0,72 miljoen euro cultuursubsidies voor projecten. In een interview voor de Gazet van Antwerpen verdedigde ze zich door te vermelden dat besparingen dienen om belastingen te drukken; dat andere departementen nog veel meer moeten besparen, in totaal zelfs 70 miljoen; en dat er voor de hele bestuursperiode nog altijd 684 miljoen naar cultuur gaat. Op die cijfers is weinig commentaar gekomen. 
     Maar Ait Daoud zei nog iets anders. Op de vraag wat ze zelf zou doen als ze als jonge kunstenares haar subsidies door de neus geboord zag, antwoordde ze: ‘Dan ga ik werken voor mijn centen, zoals iedereen.’ Of dat antwoord eerlijk is weten we niet. Misschien zou ze wel iets anders doen: protesteren tot ze weer geld kreeg, een bank overvallen, een rijke minnaar nemen. Er zijn veel mogelijkheden.
     Uit de reacties blijkt echter dat niemand zich om de eerlijkheid of oneerlijkheid van het antwoord bekommerde. Die is ook niet te achterhalen. Maar de mogelijke suggesties die in het antwoord sluimeren, liggen voor het grijpen. Het zijn allemaal zaken die Ait Daoud in haar antwoord niet gezegd heeft, maar die je er met enige geloofwaardigheid in kunt lezen. Dit zijn enkele mogelijke interpretaties: 
  1. dat kunstenaars maar gewone mensen zijn, ‘zoals iedereen’;
  2. dat ze dankzij subsidies een luizenleventje leiden – dat ze niet ‘werken’ 
  3. dat kunst die geen geld opbrengt slechts een hobby is en geen ‘werk’
  4. dat startende, onbegrepen of matig succesvolle kunstenaars* hun kunst maar moeten combineren met een ander ‘werk’ dat wel ‘centen’ opbrengt.
          Kunstenares Gaea Schoeters is op haar Facebookpagina uitgebreid ingegaan op de mijns inziens heel speculatieve interpretatie van het luizenleventje dat kunstenaars zouden leiden. Dat is helemaal niet het geval, zegt ze. Kunstenaars als zijzelf werken heel hard. Schoeters spreekt van ‘7 werkdagen van gemiddeld 16 uur.**’  Ze voegt eraan toe dat een niet onbelangrijk deel van dat harde werk opgaat aan het schrijven en indienen van subsidie-aanvragen. Dat laatste is ongetwijfeld waar. Schoeters schijnt niet te begrijpen dat ze daarmee een argument tégen de subsidies aanbrengt***.
     Zelf ben ik geïnteresseerd in de kwestie van kunst en ander werk combineren. Je ziet het vaak in films: jonge mannen en vrouwen die opdienen in bars en restaurants in de buurt van Hollywood en ondertussen acteerles volgen en solliciteren voor een rolletje in een film. Je hoopt voor hen dat ze het halen, maar je beseft dat ambities en talent niet altijd samengaan.
     De moeilijkheid ligt trouwens niet alleen bij de incongruentie van talent en ambitie. Als je biografieën van schrijvers en kunstenaars leest, zie je dat er twee categorieën bestaan: zij die hun artistieke werk makkelijk kunnen combineren met een day job, en zij die dat met de beste wil van de wereld niet kunnen. Als die laatsten met hun werk niet onmiddellijk doorbreken – en dat is helaas de regel – dan wordt het moeilijk. De aspirant-kunstenaars moeten hun ambitie opgeven of honger lijden.
     Zo bezien is de maatregel van Ait Daoud niet alleen een besparing, maar hij brengt ook een maatschappelijke kost mee: een zeker aantal kunstenaars zullen het artistieke bestaan opgeven, en de maatschappij of het nageslacht wordt een zeker aantal kunstwerken onthouden, waarvan er enkele misschien wel een plaats hadden verdiend in de canon van de toekomst. 
     ’t Is een moeilijke afweging tussen het noodzakelijke goed van cultuur en het noodzakelijke kwaad van cultuursubsidies. Ik ben in elk geval blij dat ik geen schepen van cultuur ben die subsidies moet uitdelen of intrekken. Al wil ik over de kwestie af en toe wel eens bedenkingen op mijn weblog plaatsen, zoals hier en hier.

 

* ‘Matig succesvol’ geeft natuurlijk alleen betrekking op de economische kant van de zaak. Een auteur kan vijf of tien jaar zwoegen aan een boek dat bij zijn verschijnen algemene achting krijgt, goed verkoopt, maar waarvan de opbrengst toch niet voldoende is om de geleverde arbeid te vergoeden. Zoiets komt vaker voor in de kleinere taalgebieden. Het is een kenmerk van beschaving dat zulke auteurs op een of andere manier ondersteund worden.
** Schoeters schrijft ook nog: ‘De gemiddelde kunstenaar is een KMO, maar dan zonder personeel. En veel minder gesubsidieerd dan het gemiddelde bedrijf.’ Ik denk niet dat die bewering opgaat als je de omzet en de tewerkstelling van het gemiddelde bedrijf in rekening brengt.
*** Of pleit Schoeters misschien voor een subsidieregeling zonder bureaucratische rompslomp en controle? Dat zou mooi zijn, m aar dan wordt het heel moeilijk om subsidiemisbruik te bestrijden.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten